Rb. Oost-Brabant, 08-04-2022, nr. 20/2665
ECLI:NL:RBOBR:2022:1323
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
08-04-2022
- Zaaknummer
20/2665
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2022:1323, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 08‑04‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2024:3570
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2022-0070
JOM 2022/156
EeR 2022, afl. 4, p. 153
Uitspraak 08‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Emissie-arme stallen Dit is een zaak over emissiearme stalsystemen bij melkrundveehouderijen. Deze systemen zijn ontwikkeld om ammoniakemissie te beperken. Daardoor worden de gevolgen voor Natura 2000-gebieden ook beperkt. Al langer leeft de vraag hoeveel ammoniakemissie deze stalsystemen daadwerkelijk kunnen beperken. Bij de toetsing aan deze norm in artikel 2.7 van de Wnb kan niet zonder meer van de haalbaarheid van de in de Rav genoemde emissiefactoren worden uitgegaan. Deze uitspraak gaat over het emissiearme huisvestingssysteem (ook wel stalsysteem genoemd) BWL 2010.34.V8 (A 1.13) dat veel in Nederland wordt toegepast. De rechtbank heeft haar eigen deskundige, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak ingeschakeld om te onderzoeken hoe het rendement van dit systeem is bepaald en of het beloofde rendement ook kan worden behaald. De rechtbank is naar aanleiding van de bevindingen in het StAB advies over de totstandkoming van deze Rav factor van oordeel dat verweerder in dit geval niet van de Rav factor voor stalsysteem A.1.13 kon uitgaan. Deze Rav factor zal moeten worden gecorrigeerd. Gelet op de algemene onderzoeksrapporten kan verweerder echter ook niet van een gecorrigeerde Rav factor uitgaan. Het staat niet vast dat het project met het aangevraagde emissiearme stalsysteem daadwerkelijk zal leiden tot een gelijkblijvende of lagere stikstofdepositie. Er zijn veel factoren van invloed op de daadwerkelijke ammoniakemissie in een aangevraagd project. Er kunnen meerdere beschermingsmaatregelen worden getroffen. De agrariër kan kiezen en verweerder zal deze keuzes moeten onderzoeken. De rechtbank volstaat met een vernietiging van de aangevraagde natuurvergunning.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2665
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen
Stichting [naam], te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder
(gemachtigden: mr. A. Speekenbrink en mr. J. Bax).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: maatschap [naam], te [vestigingsplaats] (gemeente Bergeijk), vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders).
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een veehouderij aan de [adres] .
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld op
15 oktober 2020, 23 januari 2021 en 31 maart 2021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 april 2021. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn de gemachtigden verschenen. Namens vergunninghoudster zijn [naam] en de gemachtigde verschenen, vergezeld door [naam] .
De rechtbank heeft de zaak aangehouden en vergunninghoudster om informatie gevraagd.
Naar aanleiding van deze informatie en de reacties van partijen heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB) om advies gevraagd. De StAB heeft op 14 december 2021 verslag uitgebracht. De (geanonimiseerde) tekst van dit verslag is gehecht aan deze uitspraak.
De zaak is verder behandeld op de zitting van 25 januari 2022. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, vergezeld door de deskundige J. Haitjema. Namens verweerder zijn de gemachtigden verschenen. Namens vergunninghoudster zijn [naam] verschenen en de gemachtigde, vergezeld door [naam] . Verder zijn de deskundigen ing. P.M. Stroeken, mr. J.K. van de Poel alsmede (online) ing. J.H. Grit en ing. E.P. Feringa gehoord.
Na de zitting heeft vergunninghoudster schriftelijk gereageerd op het StAB-advies. Verweerder heeft een reactie van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (Staatssecretaris) toegezonden. Eiseres heeft gereageerd op deze reacties. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten nadat geen van de partijen tijdig had aangegeven prijs te stellen op een derde zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.1 Dit is een zaak over emissiearme stalsystemen bij melkrundveehouderijen. Deze systemen zijn ontwikkeld om ammoniakemissie te beperken. Daardoor worden de gevolgen voor Natura 2000-gebieden ook beperkt. Al langer leeft de vraag hoeveel ammoniakemissie deze stalsystemen daadwerkelijk kunnen beperken. De afgelopen maanden heeft de rechtbank meerdere zaken behandeld over dit onderwerp. Hierdoor zijn de argumenten van eisers en verweerder goed uitgewerkt en hebben meerdere agrariërs (en meerdere adviseurs) kunnen reageren op deze argumenten. Deze uitspraak gaat over het emissiearme huisvestingssysteem (ook wel stalsysteem genoemd) BWL 2010.34.V8 (A 1.13) dat veel in Nederland wordt toegepast.
1.2 De rechtbank heeft in deze zaak de StAB ingeschakeld om zoveel mogelijk informatie te krijgen. Deze informatie is nuttig voor veel andere zaken. Daarom wordt het geanonimiseerde StAB-advies (zonder inhoudsopgave en bijlagen) aan deze uitspraak gehecht. Partijen zijn hierop gewezen tijdens de tweede zitting.
1.3 De rechtbank zet eerst de feiten op een rij en beschrijft het bestreden besluit. De rechtbank behandelt enkele algemene beroepsgronden en gaat dan in op de beroepsgronden over het stalsysteem. Daarna wordt het stalsysteem besproken en de manier waarop de prestaties van het stalsysteem zijn bepaald. De rechtbank gaat daarna wat dieper in op de vraag of het beloofde rendement van het stalsysteem kan worden behaald of dat dit rendement beter moet worden geborgd.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
In het verleden is voor de melkrundveehouderij van vergunninghoudster een milieuvergunning op basis van de Wet milieubeheer verleend op 13 januari 2004.
In de omgeving van het bedrijf liggen diverse Natura 2000-gebieden, waaronder “Kempenland West”, “Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux”, “Strabrechtse Heide & Beuven” en “Weerter- en Budelerbergen & Ringselven”.
Het bedrijf van vergunninghoudster beschikt over een eerdere natuurvergunning van 17 maart 2015 op basis van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze vergunning is onherroepelijk.
De aangevraagde wijziging van deze natuurvergunning betreft het verlagen van het aantal stuks vrouwelijk jongvee in een bepaalde stal en het verhogen van het aantal stuks vrouwelijk jongvee in stal 6. Het gaat om een toename van 27 stuks vrouwelijk jongvee op een al aanwezig aantal van 353 dieren. Onderdeel hiervan is de toepassing van een ander emissiearm systeem in stal 6, het systeem BWL 2010.34.V8 (A.1.13) in plaats van BWL 2010.35.V6 (A.1.14).
Het bestreden besluit
3. Verweerder legt – kort gezegd – aan het bestreden besluit ten grondslag dat de aangevraagde activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, geen significante gevolgen kan hebben voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. In het bestreden besluit is berekend dat de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden, ondanks de verhoging van het aantal dieren, niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie (de natuurvergunning uit 2015).
Algemene beroepsgronden
4.1 Eiseres stelt dat de onderliggende AERIUS-berekening niet klopt, omdat is verzuimd de gebouworiëntatie in te voeren. Dat had volgens eiseres wel gemoeten, omdat het bedrijf op minder dan 2 kilometer ligt van het Natura 2000-gebied “Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux”. Het wijkt af van de “Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2019A (versie juli 2020)”.
4.2 Verweerder merkt op dat de gebouwen op dezelfde plek blijven staan. Hierdoor kan geen verschil ontstaan in de AERIUS-berekeningen tussen de beoogde en de referentiesituatie. Zekerheidshalve heeft verweerder een AERIUS-berekening uitgevoerd waarin de gebouwinvloed wel is meegenomen. Daaruit blijkt dat er geen toename ontstaat bij de toetsing van de beoogde situatie.
4.3 Volgens vergunninghoudster zijn er geen dominante gebouwen als bedoeld in punt 2 van paragraaf 4.2 van de “Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2020” (instructie), waardoor bij de berekeningen geen rekening gehouden hoeft te worden met de gebouwinvloed. Het gaat om bestaande bebouwing in een omgeving met redelijk uniforme bebouwing.
4.4 In de instructie staat dat in een omgeving met redelijk uniforme bebouwing, zoals in een woonwijk of op een bedrijventerrein, er meestal geen sprake is van een of meerdere dominante gebouwen. Een dominant gebouw is een gebouw dat een relatief groot obstakel vormt in zijn omgeving. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een stal in een weiland.
4.5 In dit geval gaat het om stallen in een agrarische omgeving die zelf als dominant gebouw zijn aan te merken. Het had op de weg van verweerder gelegen om, gelet op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, de optie gebouweninvloed mee te nemen, al is het maar omdat eventuele verschillen tussen de referentiesituatie en de aangevraagde situatie door de aanwezige stallen zouden kunnen worden uitvergroot. Het staat niet voor niets in de instructie. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet goed is onderbouwd met de AERIUS-berekening bij het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt. De AERIUS-berekening bij het verweerschrift geeft echter aan dat deze fout geen gevolgen heeft, zodat de rechtbank normaliter de gevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zou laten. Dat hangt echter ook van de overige beroepsgronden af.
5.1 Eiseres heeft vraagtekens bij de hoeveelheid transportbewegingen in de referentiesituatie en de aangevraagde situatie. Het gaat om 4 tractoren en een loader.
5.2 Verweerder stelt hierover dat in de vergunning van 2015 het totale project is vergund en niet afzonderlijke emissies. Uit de aanvraag blijkt niet dat er een wijziging is in het aantal vervoersbewegingen.
5.3 Vergunninghoudster voert aan dat de transportbewegingen inherent zijn aan de bedrijfsvoering. Gelet op de geringe toename van het aantal dieren, zullen de transportbewegingen niet veel frequenter gaan plaatsvinden.
5.4 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 18 november 20201.overwogen dat in een natuurvergunning voor een project alle gevolgen moeten worden beoordeeld, ook de transportbewegingen die inherent zijn aan de exploitatie van dat project (een veehouderij). Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan verkeersbewegingen van tractoren en het aan- en afvoerverkeer van vee. Het uitvoeren van die verkeersbewegingen is noodzakelijk voor een veehouderij en is een gevolg van dat project.
5.5 De rechtbank stelt vast dat er in de hoeveelheid transportmiddelen en de aangevraagde vervoersbewegingen zeer weinig verschil zit ten opzichte van de vergunde situatie (referentiesituatie). Ook in de vergunde situatie is gerekend met 4 tractoren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze middelen en bewegingen niet kunnen worden geacht te zijn vergund in de referentiesituatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De beroepsgronden over stalsysteem A.1.132.
6.1 Eiseres wijst op twijfels in meerdere algemene onderzoeken over de prestaties van emissiearme stalsystemen. Het is maar de vraag of verweerder van de emissiefactor in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) uit mag gaan en of het systeem A.1.13 zal presteren zoals beloofd. Er is geen zekerheid dat de stikstofdepositie niet toeneemt. Eiseres wijst erop dat de geclaimde emissiewinst door de wijziging van het huisvestingssysteem maximaal wordt opgevuld.
6.2 Verweerder stelt hierover dat de emissiefactoren in de Rav tot stand zijn gekomen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke meetmethode en beoordeling volgens een procedure die ook internationaal wordt toegepast.
6.3 Vergunninghoudster volgt verweerder en wijst erop dat het betreffende stalsysteem in november 2020 nog is geactualiseerd. Desgevraagd heeft vergunninghoudster de leverancier van het stalsysteem gevraagd de onderliggende meetrapporten van metingen in proefstallen te overleggen op basis waarvan de emissiefactor in de Rav is vastgesteld.
6.4 Naar aanleiding van deze meetrapporten hebben partijen gereageerd. Eiseres had kritiek op de rapporten. Vergunninghoudster heeft hierop gereageerd en verweerder later ook. Deze reacties waren voor de rechtbank aanleiding om advies te vragen aan de StAB over de onderbouwing van de emissiefactor uit de Rav voor het stalsysteem A.1.13.
6.5 Aan de hand van het advies van de StAB wordt de zaak verder besproken. Eerst wordt een korte beschrijving gegeven van het stalsysteem. Daarna worden de algemene onderzoeksrapporten besproken. De rechtbank bespreekt vervolgens hoe zij de zaak beoordeelt. Hierbij gaat de rechtbank in op de volgende vragen:
Is de emissiefactor in de Rav voor stalsysteem A.1.13 op de juiste wijze vastgesteld?
Kan het betreffende stalsysteem presteren conform de Rav factor?
Kan worden geborgd dat het stalsysteem zal presteren zoals beloofd?
Bij de beantwoording van de vragen worden de reacties van partijen op het StAB-advies betrokken.
Beschrijving stalsysteem A.1.13
7.1 Het stalsysteem A.1.13 is gebaseerd op de ECO vloer die door Anders Beton is ontwikkeld. Het stalsysteem werkt als volgt: Naarmate meer urine van koeien op de stalvloer achterblijft, zal er meer ammoniak ontstaan. Het stalsysteem is ontwikkeld om de urine snel af te voeren. De stalvloer is uitgevoerd als een roostervloer. In de roosterspleten zitten rubberen inzetstukken (cassettes). De urine wordt afgevoerd via deze cassettes. Daarnaast vindt beperking van de ammoniakemissie plaats door afsluitkleppen in de cassettes. De vloeren worden schoongehouden door een automatische mestschuif (volgens de beschrijving van het systeem minimaal één keer per anderhalf uur). Daar waar de schuif niet kan komen, wordt de stal twee keer per dag gereinigd. De stal heeft een natuurlijke ventilatie.
7.2 Desgevraagd heeft de leverancier van het betreffende emissiearme stalsysteem op de tweede zitting aangegeven dat in de regel een stalsysteem door één leverancier wordt geleverd. Wel komt het voor dat andere leveranciers soortgelijke systemen aanbieden.
Beschrijving algemene onderzoeksrapporten
8. In het advies van de StAB staat een samenvatting van de volgende rapporten:
- Rapport van CBS3.“Stikstofverlies uit opgeslagen mest” (oktober 2019). Hierin wordt het stikstofverlies berekend uit het verschil in verhouding tussen stikstof en fosfaat bij excretie en bij mestafvoer en is onderzocht hoe dit stikstofverlies kan worden verklaard door berekende emissie van ammoniak en van overige stikstofverbindingen met de emissiefactoren in het rekenmodel NEMA. Hierin is aangegeven dat de veronderstelde effectiviteit van emissiearme huisvestingssystemen wordt overschat.
- Hierop volgt het CDM4.-advies “Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen” (juni 2020). In het rapport wordt niet specifiek ingegaan op stalsysteem A.1.13. Wel stelt de CDM dat de onzekerheden over gasvormige stikstofemissies uit dierlijke mest in stallen en mestopslagen relatief groot zijn. Het CDM merkt op dat de oppervlakte in een stal per koe in de onderzochte periode groter is dan verwacht, als gevolg van de fosfaatcrisis en de daarmee samenhangende keuze van agrariërs om geen volledig gebruik te maken van de vergunde rechten in de omgevingsvergunning. Het CDM doet aanbevelingen om meer zekerheid te verkrijgen.
Eiseres doet ook een beroep op het Eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (commissie Hordijk juni 2020). Ook hierin worden aanbevelingen gedaan. Het adviescollege heeft kritiek omdat veel emissiefactoren zijn gebaseerd op oudere metingen in proefstallen. De StAB geeft aan dat dit niet geldt voor stalsysteem A.1.13.
Tot slot gaat de StAB in op het WUR Rapport “Monitoring van methaan-, ammoniak-, en lachgasemissies onder praktijkcondities in reguliere en emissiearme stallen”(juli 2021). Hierin wordt niet specifiek ingegaan op stalsysteem A 1.13. In het rapport staat dat in de praktijk emissiearme stallen niet veel beter presteren dan gewone traditionele stallen en dat veel andere factoren een rol spelen voor de omvang van de emissie.
Hoe beoordeelt de rechtbank deze zaak?
9.1 Eiseres is van mening dat niet iedere redelijke wetenschappelijke twijfel is weggenomen over de juistheid van de Rav factor voor emissiearme stalsystemen. Rekenen met deze emissiefactor leidt er dan ook toe dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat er geen significante effecten kunnen optreden en dat een aantasting van de natuurlijke kenmerken niet kan worden uitgesloten.
9.2 Verweerder is van mening dat de Rav factor de best beschikbare wetenschappelijke kennis is, waarover hij beschikt. Verweerder beseft dat in de hierboven genoemde rapporten wordt geadviseerd om meer onderzoek naar het rendement van de emissiearme systemen te doen, maar verweerder zal ook lopende vergunningaanvragen moeten behandelen. Verweerder heeft geen twijfel dat met dit systeem de gevolgen van de ammoniakemissie zodanig worden beperkt dat de stikstofdepositie niet toeneemt.
9.3 Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Op grond van artikel 2.7, derde lid, verlenen gedeputeerde staten een vergunning als bedoeld in het tweede lid, uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8. Dat betekent dat een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied moet plaatsvinden. Bij de toetsing aan deze norm in artikel 2.7 van de Wnb kan niet zonder meer van de haalbaarheid van de in de Rav genoemde emissiefactoren worden uitgegaan. De Rav is namelijk geen regeling bij of krachtens de Wnb, maar een regeling op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) (en als zodanig onderdeel van het toetsingskader van de omgevingsvergunning voor het wijzigen van de inrichting). De effectiviteit van emissiebeperkende stalsystemen kan dus niet rechtstreeks uit de Rav worden afgeleid. Dat betekent echter niet dat de Rav geen enkele betekenis heeft voor de toetsing aan de norm in artikel 2.7 van de Wnb. Verweerder kan naar de Rav verwijzen bij de beoordeling van (de noodzaak voor) een natuurvergunning en heeft dat ook gedaan in het bestreden besluit. De rechtbank moet beoordelen of verweerder kon volstaan met een verwijzing naar de Rav (meer in het bijzonder, de Rav factor voor stalsysteem A.1.13) om de, op basis van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste, zekerheid te verkrijgen dat het stalsysteem A.1.13 doet wat de Rav belooft. Indien dit niet zeker is, is een toename van stikstofdepositie niet uitgesloten en is dus ook niet uitgesloten dat significante gevolgen kunnen optreden. Wat is de, op basis van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste, zekerheid? Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 20195., volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het Hof bij de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn een strikte uitleg van het voorzorgbeginsel voorstaat. De passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een Natura 2000-gebied houdt volgens het Hof in dat, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het betrokken plan of project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. Het bevoegd gezag dient op basis van die passende beoordeling de zekerheid te hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.
9.5 Mitigerende maatregelen (ook wel beschermingsmaatregelen genoemd) mogen bij de passende beoordeling van het project worden betrokken. De inzet van beschermings-maatregelen impliceert dat (ook na de wijziging van de Wet natuurbescherming (Wnb) per
1 januari 2020) een natuurvergunning is vereist. Voor beschermingsmaatregelen geldt dat de positieve effecten daarvan niet in een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project kunnen worden betrokken, als de verwachte voordelen van die maatregelen niet vaststaan ten tijde van die beoordeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 20196., rechtsoverweging 11.9). In de uitspraak van 20 januari 20217.oordeelde de Afdeling dat de toepassing van een emissiebeperkend systeem een onderdeel is van het project en geen mitigerende maatregel. Maatregelen die moeten worden getroffen in aanvulling op de stalbeschrijving om de op basis van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn bedoelde zekerheid te verkrijgen, beschouwt de rechtbank als beschermingsmaatregelen (in lijn met haar uitspraak van 11 januari 20228.) die kunnen worden betrokken bij de vereiste passende beoordeling van de gevolgen van het project. Het positieve effect van deze maatregelen zal op voorhand vast moeten staan. Als door middel van die maatregelen geen zekerheid kan worden verkregen, dan is een toename van stikstofdepositie niet uitgesloten. Omdat de omvang van deze toename dan ook niet vaststaat, is een inhoudelijke passende beoordeling vereist om significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden uit te sluiten.
10.1 De Rav factor wordt vastgesteld door de Minister van Landbouw, Natuur & Voedselkwaliteit (LNV) op basis van een advies van (voorheen) de Technische adviescommissie Rav (TacRAV) en inmiddels de (opvolger) Technische Advies Pool (TAP). In het StAB-advies wordt aangegeven hoe de huidige Rav factor van 6 kg NH3 per dierplaats bij stalsysteem BWL 2010.34 tot stand is gekomen. Eerst is in 2017 een emissiefactor van7 kg NH3 per dierplaats per jaar tot stand gekomen op basis van metingen bij drie proefstallen (18 metingen) in 2012 tot en met 2014 door twee onderzoeksbureaus. Hierbij zijn de metingen van één onderzoeksbureau gecorrigeerd, omdat is ingegrepen in het ventilatiemanagement (te laag ventilatiedebiet). Daarna hebben op verzoek van de leverancier aanvullende metingen plaatsgevonden in twee stallen (12 metingen) in 2019. Op basis hiervan is opnieuw de emissiefactor berekend uit het rekenkundige gemiddelde van alle metingen (de18 metingen uit 2012 – 2014 en de 12 metingen uit 2019) en vastgesteld op 6 kg NH3 per dierplaats per jaar. De StAB heeft vastgesteld dat bij de vaststelling van de Rav factor in 2019 de metingen van het onderzoeksbureau uit 2012 – 2014 niet zijn gecorrigeerd. Het is de StAB niet duidelijk geworden waarom in 2019 de ongecorrigeerde metingen uit 2012 – 2014 zijn meegenomen bij de bepaling van de Rav factor. De StAB heeft berekend wat het rekenkundige gemiddelde van alle metingen is als de metingen uit 2012 – 2014 wel worden gecorrigeerd vanwege het te lage ventilatiedebiet. Dat is (afgerond) 7 kg NH3 per dierplaats per jaar en niet (afgerond) 6 kg NH3 per jaar. Dit is bevestigd door een externe deskundige die voorheen werkzaam was bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
10.2 Partijen hebben hierop gereageerd.
Vergunninghoudster stelt onder verwijzing naar een deskundigenrapport van Monteny dat de StAB ten onrechte een ventilatiecorrectie heeft toegepast op alle metingen. Dat zou alleen moeten gebeuren voor de metingen waarbij aanwijsbaar ventilatiesturing heeft plaatsgevonden.
Verweerder verwijst naar de reactie van de Staatssecretaris op het StAB-advies. De Staatssecretaris bevestigt de gang van zaken rondom de vaststelling van de Rav factor in 2019. De Staatssecretaris benadrukt dat deze bevindingen alleen van toepassing zijn op deze unieke casus en dat ingrijpen in het ventilatiemanagement daarna niet meer is voorgekomen. In de reactie wordt aangegeven dat vanuit de TAP en RVO aan de Staatssecretaris het advies is gegeven de Rav factor aan te passen van 6 naar 7 kg NH3.
Eiseres stelt (bij monde van haar deskundige) dat een consistent resultaat niet gewaarborgd is, wanneer de ventilatiecorrectie slechts voor een deel van de metingen wordt toegepast. Er zouden dan twee verschillende methoden worden gehanteerd om tot een emissiefactor te komen. De deskundige betwijfelt of de toegepaste ventilatiecorrectiefactor voor traditionele stallen toepasbaar is bij emissiearme stallen en merkt op dat het terugrekenen naar een standaard ventilatiedebiet niet conform de meetprotocollen is. Verder wijst hij op onjuistheden in het advies van de deskundige van de derde-partij. De deskundige merkt tot slot op dat de metingen in de proefstallen door het bureau ProMonitoring gewoon niet hadden mogen worden gebruikt, maar desondanks wel zijn gebruikt onder druk van de leverancier van het systeem en dat, als deze metingen niet worden gebruikt, er te weinig metingen beschikbaar zijn om een Rav factor vast te stellen.
10.3 De rechtbank heeft kennis genomen van interne memo’s en verslagen van overleggen tussen de TAP en de leverancier van het stalsysteem die als bijlage aan het advies van de StAB zijn gehecht. De rechtbank vindt het bijzonder dat er kennelijk een redelijk intensief overleg heeft plaatsgevonden tussen de leverancier van het stalsysteem en de TAP over de manier waarop de Rav factor wordt vastgesteld, onder meer over de vraag welke proefmetingen kunnen worden meegenomen. De rechtbank begrijpt dat een leverancier RVO kan voorstellen om proefstallen te laten meten of deze metingen te laten aanvullen met extra metingen. De rechtbank vindt het niet juist dat een leverancier inspraak heeft op de totstandkoming van een Rav factor op de wijze zoals is gebeurd in dit geval. Dit doet afbreuk aan de representativiteit van de betreffende Rav factor.
10.4 De rechtbank heeft van verweerder geen afdoende verklaring gekregen voor het meenemen van metingen zonder ventilatiecorrectie bij de totstandkoming van de Rav factor in 2019. De huidige Rav factor voor stalsysteem A.1.13 kan alleen daarom al niet als de best beschikbare wetenschappelijke kennis worden beschouwd. De rechtbank vindt bevestiging voor dit oordeel in de reactie van de Staatssecretaris en de geadviseerde wijziging van de huidige Rav factor. De rechtbank neemt de bedenkingen in de voorgaande rechtsoverweging mee in haar oordeel. In het midden kan blijven of het toepassen van een ventilatiecorrectiefactor bij proefstalmetingen is toegelaten binnen het NEMA meetprotocol en of deze factor bij alle stallen of slechts bij een deel van de stallen zou moeten worden toegepast. Het bestreden besluit is uitsluitend gebaseerd op een verwijzing naar de Rav factor en niet op de onderliggende proefstalmetingen. Als de Rav factor wordt aangepast, betekent dat direct dat het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd.
10.5 Indien moet worden uitgegaan van de door de StAB berekende (en de aan de Staatssecretaris geadviseerde) emissiefactor, dan leidt de aanvraag onvermijdelijk tot een toename van de ammoniakemissie met 121 kg per dierplaats per jaar ten opzichte van het bedrijf zoals dat is vergund in de vorige natuurvergunning. Er worden namelijk 121 koeien in stal 6 met stalsysteem A.1.13 gehouden. De rechtbank kan niet op voorhand uitsluiten dat deze toename van ammoniakemissie ook zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Deze toename is niet passend beoordeeld en in zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 2.7, derde lid, van de Wnb.
10.6 De rechtbank ziet wel dat door een aanpassing in het aantal dieren de hoeveelheid (met de Rav emissiefactor berekende) ammoniakemissie gelijk kan blijven. Zo kan vergunninghoudster er bijvoorbeeld voor kiezen om 18 (121:7) dieren minder te houden. In dat geval heeft de wijziging van de Rav emissiefactor geen invloed. De rechtbank ziet daarom aanleiding om verder op de zaak in te gaan in een zoektocht naar oplossingen voor de impasse rond emissiearme stalsystemen.
Kan het stalsysteem zonder meer presteren conform de gecorrigeerde Rav factor?
11.1 De rechtbank zal hierna onderzoeken of uit kan worden gegaan van de te corrigeren Rav factor. Daarmee gaat de rechtbank eigenlijk in op de hamvraag: kan van de Rav factor voor dit emissiearme stalsysteem worden uitgegaan bij de beoordeling van de gevolgen van het project?
11.2 De StAB heeft de proefmetingen voor het vaststellen van deze Rav factor onderzocht aan de hand van de meetprotocollen. In paragraaf 4.3 van het StAB-advies wordt het huidige Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij (meetprotocol 2013a) beschreven. Het doel van een meetprotocol is het omschrijven van een werkwijze voor het bepalen van de emissiefactor van een huisvestingssysteem. De werkwijze omvat het meten van de emissie, het berekenen van de emissiefactor en het rapporteren over meting en berekening. Met de emissiefactor van een huisvestingssysteem wordt bedoeld de jaargemiddelde emissie van dat systeem per dierplaats, met inachtneming van leegstandsperiodes. Het protocol schrijft de bemonsteringsstrategie voor, de toegestane meetmethoden en meetapparatuur, de randvoorwaarden aan bedrijfsvoering tijdens metingen en ten slotte de wijze van berekenen en rapporteren van emissiefactoren. In een meetprotocol zijn deze zaken vastgelegd zodat metingen op een gelijkwaardige wijze worden uitgevoerd. Door specifieke parameters te standaardiseren wordt bereikt dat afwijkende omstandigheden kunnen worden teruggerekend naar een standaardwaarde (standaardisering). In meetprotocol 2013a wordt voor drie parameters gestandaardiseerd:
1. de buitentemperatuur (10,5 °C),
2. het melkureumgehalte (23 mg per 100 ml), en
3. het beloopbaar vloeroppervlak ('met mest besmeurd oppervlak'; 4,5 m2 per dierplaats).
De StAB heeft de beschikking gekregen over de volledige meetrapporten. In het StAB-advies wordt geconstateerd dat bij geen van de meetrapporten kan worden vastgesteld of de metingen voldoen aan de eisen die het van toepassing zijnde meetprotocol van de bemeetbaarheid van de stal stelt. In hoofdstuk 5 gaat de StAB gedetailleerd in op de meetrapporten. De StAB concludeert dat het voldoende aannemelijk is dat stalventilatoren (die worden gebruikt om stallen te koelen bij warme dagen) geen (significante) invloed zullen hebben op de totale ammoniakemissie. De StAB acht de invloed van de natuurlijke ventilatie op de ammoniakemissie bij kleine verschillen in ventilatie beperkt. De StAB benadrukt dat het ventilatiedebiet ten tijde van de in de proefstallen verrichte metingen wel relevant blijft. De StAB gaat in hoofdstuk 6 verder in op de invloed van de mestsamenstelling en betrekt de belangrijkste kritiek uit het CBS en het CDM rapport bij de vraag of het stalsysteem in de praktijk hetzelfde presteert als de proefstal.
11.3 Op basis van de bevindingen van de StAB en de algemene rapporten stelt de rechtbank vast dat een aantal factoren van invloed kan zijn op de ammoniakemissie van emissiearme stalsystemen in de praktijk.
- De voersamenstelling (melkureum gehalte en ruw eiwit gehalte). Bij het vaststellen van de Rav emissiefactor wordt (op basis van het meetprotocol) uitgegaan van de gemiddelde waarde van 23 mg melkureum per 100 ml melk. Deze standaardisering wordt echter losgelaten voor de praktijk. Er wordt géén standaard voer genoemd in de stalbeschrijving van het betreffende systeem, dit is de vrije keuze van de agrariër. De voersamenstelling heeft echter wel een aanzienlijke invloed op de ammoniakemissie. Per punt stijging van het melkureumgehalte neemt de ammoniakemissie met 2,5% toe. Artikel 2, derde lid, van de Rav voorziet in de mogelijkheid van verlaging van een emissiefactor bij het toepassen van een voer- of managementmaatregel als bedoeld in bijlage II van de Rav. Er is echter geen correctiemogelijkheid indien de voersamenstelling leidt tot een hogere ammoniakemissie dan waar de Rav van uitgaat. Als met een wijziging naar een emissiearm stalsysteem het aantal gehouden dieren ook wordt vergroot, kan de invloed van de voersamenstelling zwaarder gaan wegen. De rechtbank beschouwt de samenstelling van het veevoer niet als een onderdeel van het project. Een andere uitleg zou impliceren dat bij iedere wijziging van het veevoer een nieuwe natuurvergunning nodig kan zijn. De rechtbank acht het verder, in tegenstelling tot verweerder, niet aannemelijk dat iedere veehouder hetzelfde veevoer gebruikt of dat dit zich zal uitmiddelen. Gelet op de invloed van de voersamenstelling is niet zeker dat toepassing van het emissiearme stalsysteem zonder meer zal leiden tot de beloofde ammoniakreductie per dier.
De met mest besmeurde oppervlakte per dierplaats. Hoe groter de oppervlakte, hoe meer ammoniakemissie. Bij de vaststelling van de Rav factor is in het meetprotocol een standaard oppervlakte van 4,5 m2 per dierplaats opgenomen. In de stalbeschrijving (bijlage 2) is echter een maximum emitterend oppervlak voor dit staltype vastgelegd op 5,5 m2 per dierplaats. De ammoniakemissie is in dat geval 2,8% structureel hoger. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alleen daarom al niet zonder meer kan uitgaan van de emissiefactor in de Rav. Als het bedrijf in werking is conform de stalbeschrijving met een grotere oppervlakte per dierplaats, dan leidt dit verschil al tot een hogere ammoniakemissie. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat in het CDM rapport wordt opgemerkt dat bij een onderbezetting van de melkveestal (waarbij dus niet alle dierplaatsen worden benut) het emitterend met mest besmeurd oppervlakte per dier feitelijk groter is dan de oppervlakte waar de Rav emissiefactor van uitgaat, hetgeen zal leiden tot een hogere ammoniakemissie. Bij de proefmetingen van verschillende stallen was ook sprake van een onderbezetting. De randvoorwaarden voor de proefmetingen schrijven voor dat bij een afwijking van meer dan 10% het niet gebruikt oppervlak moet zijn afgedekt, maar onduidelijk is of dat is gebeurd. Zolang dat onduidelijk is, is eveneens onduidelijk of de proefmetingen een representatief beeld hebben gegeven. Overigens hadden proefmetingen in een stal met onderbezetting zonder correctie logischerwijze volgens de rechtbank moeten leiden tot een onderschatting van de ammoniakemissiefactor.
Het onderhoud van de stal (schoonmaken) en de frequentie van de mestschuif. Deze frequentie wordt wel in de stalbeschrijving vastgelegd. Hoe hoger de frequentie, des te minder ammoniakemissie. In de stalbeschrijving staat dat de mest ten minste iedere 1,5 uur van de vloer dient te worden verwijderd met de mestschuif. De rechtbank kan uit de stukken niet afleiden hoe deze frequentie in de stalbeschrijving is bepaald en gaat ervan uit dat dit is gebeurd op basis van de metingen in de proefstallen. Echter blijkt uit het StAB-advies dat de frequentie van de mestschuif ook wisselde tijdens de proefstalmetingen. Naar de totstandkoming van de frequentie en de invloed van andere managementsystemen zou nader onderzoek kunnen worden verricht, hetgeen ook wordt aanbevolen in het CDM advies. De omstandigheid dat nader onderzoek wordt geadviseerd, impliceert ook dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de emissiefactor in de Rav. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de proefstalmetingen plaats hebben gevonden in nieuwe stallen met goed werkende systemen. De systemen zijn wel onderhoudsgevoelig en het is de rechtbank onduidelijk of bij oudere stallen dezelfde mate van reiniging kan worden gehaald. De rechtbank is van oordeel dat om deze reden verweerder niet zonder meer kan verwijzen naar de Rav.
Hiernaast zijn overige factoren van invloed op de ammoniakemissie van een stal, zoals de toepassing van stalventilatie om te koelen en de invloed van natuurlijke ventilatie en ligging van andere stallen nabij de proefstal. De rechtbank gaat er op basis van hetStAB-advies vanuit dat de invloed hiervan relatief beperkt is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een emissiefactor niet wordt bepaald op basis van metingen in één proefstal. Dit geldt niet voor het ventilatiedebiet, dat is wel van belang. De rechtbank verwijst naar de beantwoording van de vorige vraag.
11.4 De rechtbank is, gelet op de hierboven genoemde factoren, van oordeel dat niet met de op basis van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste zekerheid kan worden gezegd dat een emissiearm stalsysteem in iedere stal op dezelfde wijze zal presteren en zal blijven presteren conform de emissiefactor in de Rav. Daarom kan verweerder niet zonder meer van de emissiefactor in de Rav uitgaan en staat niet vast dat toepassing van de aangevraagde emissiearme stalsystemen daadwerkelijk zal leiden tot een gelijkblijvende of lagere stikstofdepositie. Dat betekent dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden gaan optreden en dat, ondanks de wetswijziging van 1 januari 2020, dit bedrijf (en veel andere bedrijven) nog steeds een natuurvergunning nodig zouden kunnen hebben. Deze natuurvergunning kan pas worden verleend ná een passende beoordeling.
12.1 De vervolgvraag is of op een andere wijze kan worden geborgd dat het emissiearme stalsysteem doet wat de Rav belooft. De rechtbank gaat hier wat dieper op in uit oogpunt van finale geschilbeslechting. Op dit moment zijn nog geen systemen beschikbaar om doorlopend de ammoniakemissie van een open stal te meten of te monitoren. De rechtbank heeft partijen gevraagd of deze systemen beschikbaar komen, maar dat is volgens hen niet het geval. Een andere methode zou zijn om nog meer proefmetingen te laten uitvoeren zodat de Rav factoren beter worden onderbouwd. Dit kost echter veel tijd. De rechtbank gaat daarom dieper in op de hierboven genoemde factoren die leiden tot onzekerheid.
De voersamenstelling (melkureum gehalte en ruw eiwit gehalte). Door het voorschrijven van een bepaalde voersamenstelling kan de onzekerheid worden weggenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het vastleggen van de voersamenstelling als beschermingsmaatregel worden aangemerkt. Deze maatregel kan worden betrokken bij de passende beoordeling. De rechtbank acht een natuurvergunning dan noodzakelijk en is van oordeel dat de voersamenstelling in een voorschrift aan de vergunning zal moeten worden verbonden. Naarmate de agrariër meer vrijheid zal willen hebben, zal hij een buffer moeten aanleggen door minder dieren te gaan houden dan maximaal mogelijk is op basis van de Rav factor.
De met mest besmeurde oppervlakte per dierplaats. De wisselende oppervlakte per gehouden dier (afhankelijk van de veebezetting) is ook een oorzaak voor onzekerheid. Door het voorschrijven van een bepaalde oppervlakte per dierplaats kan deze onzekerheid worden weggenomen. Hierbij is wel van belang dat een agrariër niet verplicht kan worden om zijn volledige vergunning te gebruiken. Het voorschrift kan dan worden nageleefd door (afhankelijk van de veebezetting) delen van de stal af te sluiten voor de dieren zodat ze altijd dezelfde oppervlakte beschikbaar hebben. Hierdoor treden geen variaties op in de maximum emitterende oppervlakte. Gelet op het verschil tussen de oppervlakte in de stalbeschrijving en de oppervlakte bij vaststelling van de Rav emissiefactor zal een keuze moeten worden gemaakt en zal moeten worden bezien of deze keuze leidt tot een toename van de ammoniakemissie of niet. Met andere woorden, een agrariër kan er voor kiezen om een koe te houden op 4,5 m2 oppervlakte of op 5,5 m2 oppervlakte. Bij de keuze voor een grotere oppervlakte kan hij minder dieren houden. Naar het oordeel van de rechtbank kan het vastleggen van de oppervlakte per dier of dierplaats als beschermingsmaatregel worden aangemerkt. Deze maatregel kan worden betrokken bij de passende beoordeling. Zolang sprake is van een verschil tussen de Rav factor en de stalbeschrijving, is er onzekerheid en is een natuurvergunning noodzakelijk. In de natuurvergunning zal de oppervlakte per dier of dierplaats in een voorschrift aan de vergunning moeten worden verbonden.
Het onderhoud van de stal (schoonmaken) en de frequentie van de mestschuif. Verweerder en de agrariër kunnen ook kiezen voor verdergaande stalmanagement-maatregelen dan voorgeschreven in de stalbeschrijving. Bijvoorbeeld een hogere mestschuiffrequentie dan in de stalbeschrijving staat. Dit heeft een ammoniakemissiebeperkend effect. Ook dit zal moeten worden vastgelegd in een voorschrift omdat dit afwijkt van de aangevraagde stalbeschrijving. Deze maatregel kan als beschermingsmaatregel worden aangemerkt. Deze maatregel kan worden betrokken bij de passende beoordeling. Dan is een natuurvergunning noodzakelijk en zal de managementmaatregel in een voorschrift aan de vergunning moeten worden verbonden.
12.2 De rechtbank sluit niet uit dat er andere beschermingsmaatregelen mogelijk zijn. Verweerder zal echter dit moeten onderzoeken. Of met beschermingsmaatregelen moet worden geborgd dat het project daadwerkelijk gepaard gaat met de ammoniakemissie in de aanvraag kan verschillen per bedrijf, afhankelijk van de keuzes die het bedrijf maakt. Naarmate meer onzekerheid bestaat over de uitkomst van dit onderzoek, is er een grotere noodzaak voor een grotere buffer door minder dieren te gaan houden dan maximaal mogelijk is op basis van de Rav factor. Dat leidt tot een grotere afname. Het is de rechtbank bij de behandeling van de verschillende zaken wel opgevallen dat de veehouders vaak minder dieren houden dan vergund, vanwege ontoereikende fosfaatrechten. Het alternatief is meer aanvullende beschermingsmaatregelen om te borgen dat de aanvraag daadwerkelijk zal leiden tot een gelijkblijvende of dalende stikstofdepositie. Een agrariër heeft de vrijheid om bepaalde keuzes te maken. Het is echter ook belangrijk dat het bevoegd gezag de naleving van deze keuzes kan afdwingen. Dat kan volgens de rechtbank alleen met duidelijke vergunningsvoorschriften zodat eenieder weet wat hij of zij moet doen.
12.3 Gelet op de onzekerheid over de hierboven genoemde factoren, de mogelijke beschermingsmaatregelen en omdat de rechtbank het belangrijk vindt dat de agrariër kan kiezen, ziet de rechtbank in deze zaak geen aanleiding voor een bestuurlijke lus. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat afhankelijk van de keuzes van vergunninghoudster mogelijk een aanpassing van de aanvraag noodzakelijk is en dat een nieuwe ontwerpbeschikking ter inzage zal moeten worden gelegd. Een bestuurlijke lus levert geen tijdswinst op en heeft dan geen toegevoegde waarde.
Conclusie
13. Bij de toetsing aan artikel 2.7 van de Wnb kan niet zonder meer van de haalbaarheid van de in de Rav genoemde emissiefactoren worden uitgegaan. De rechtbank is naar aanleiding van de bevindingen in het StAB-advies over de totstandkoming van de Rav factor van oordeel dat verweerder in dit geval niet van de Rav factor voor stalsysteem A.1.13 kon uitgaan. Gelet op de algemene onderzoeksrapporten kan verweerder ook niet van een gecorrigeerde Rav factor uitgaan. Het staat niet vast dat het project met het aangevraagde emissiearme stalsysteem daadwerkelijk zal leiden tot een gelijkblijvende of lagere stikstofdepositie. Er zijn veel factoren van invloed op de daadwerkelijke ammoniakemissie in een aangevraagd project. Er kunnen meerdere beschermingsmaatregelen worden getroffen.
14. Het beroep is gegrond gelet op rechtsoverwegingen 4, 10 en 11 van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een bestuurlijke lus maar volstaat met een vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghoudster met inachtneming van deze uitspraak binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor de reactie op het StAB-advies en 0,5 punt voor de overige reacties, met een waarde per punt van € 759,00, bij een wegingsfactor 1). Hiervoor wordt € 2.656,50 toegekend. De rechtbank kent daarnaast een vergoeding voor gemaakte deskundigenkosten toe van € 5.800,00, op basis van een ureninschatting van 48,50 uur vermeerderd met de duur van de zitting en een uurtarief van € 97,50 exclusief BTW. Het tarief en de gemaakte uren komen de rechtbank niet onredelijk voor.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 8.456.50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 8 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage9.
Verslag ex artikel 8:47 Algemene wet bestuursrecht
Opdrachtgever
Rechtbank Oost-Brabant
Kenmerk opdrachtgever
SHE 20 / 2665 BESLU V162
Datum opdracht
28 oktober 2021
Onderwerp
Rav-emissiefactor staltype BWL 2010.34.V8
Kenmerk STAB
STAB-41300
Datum
14 december 2021
Opstellers
<…>
<…>
<...>
<...>
Toetser
<…>
Samenvatting
Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: verweerder) aan de maatschap [naam] een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend voor het uitbreiden/wijzigen van de melkveehouderij aan de [adres] , gemeente Bergeijk.
Tegen dit besluit heeft de stichting [naam] , vertegenwoordigd door <...> werkzaam bij Van Hoof Advies UG, beroep ingesteld. Het beroep gaat onder meer over de berekening van de ammoniakemissie en -depositie, die gebaseerd is op de emissiefactor uit de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) voor het staltype BWL 2010.34.V8.
De rechtbank Oost-Brabant heeft STAB benoemd als deskundige in deze zaak. De onderzoeksopdracht luidt:
"Geef advies over de onderbouwing van de emissiefactor uit de RAV voor het staltype BWL 2020.34.V810."Ligboxenstal met roostervloer voorzien van cassettes in de roosterspleten en mestschuif' (RAV-code A 1.13) op basis van de stukken (inclusief de reacties van partijen)."
In het verslag is naar aanleiding van de bezwaren en de adviesopdracht het volgende opgemerkt.
De huidige Rav-emissiefactor van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar is gebaseerd op metingen bij drie proefstallen (18 metingen) in 2012-2014 en twee stallen (12 metingen) van het type BWL 2010.34 in 2019. De emissiefactor is berekend uit het rekenkundig gemiddelde van deze 30 metingen. Dit is een gebruikelijke manier om tot een representatieve waarde te komen. Geconstateerd is dat bij geen van de meetrapporten kan worden vastgesteld of de metingen voldoen aan de eisen die het van toepassing zijnde meetprotocol van de bemeetbaarheid van de stal stelt. Verder is geconcludeerd dat het voldoende aannemelijk is dat het al dan niet in werking zijn van de stalventilatoren geen (significante) invloed zal hebben op de totale ammoniakemissie. Over de invloed van natuurlijke ventilatie op de ammoniakemissie is geconcludeerd dat hierover op dit moment geen eenduidige conclusie is te trekken, maar dat deze invloed bij kleine verschillen in ventilatie beperkt lijkt. Daarbij is er op gewezen dat het ventilatiedebiet ten tijde van de in de proefstallen verrichte metingen wel relevant is voor de ammoniakemissie die op basis daarvan is berekend.
De toenmalige TacRav heeft in 2016 geconstateerd dat bij twee van de vijf stallen waarvan de meetresultaten voor het vaststellen van de huidige Rav-emissiefactor (van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar) zijn gebruikt, gemeten is bij een niet representatief, te laag ventilatiedebiet. Een correctie die om die reden eerder wel is toegepast, heeft bij de vaststelling van de nu geldende emissiefactor in 2019 niet meer plaatsgevonden. In het verslag wordt geconcludeerd dat indien die correctie wel zou worden toegepast, dit een emissiefactor van, afgerond, 7 kg NH3 per dierplaats per jaar zou opleveren. Een notitie die STAB op 13 december 2021 van RVO heeft ontvangen wijst uit dat, rekening houdend met de ventilatiecorrectie, de berekende emissiefactor 6,7 kg NH3 per dierplaats per jaar is. Dit bevestigt de conclusie van STAB dat de emissiefactor afgerond op 7 kg NH3 per dierplaats per jaar uitkomt.
Tot slot is in het verslag op hoofdlijnen ingegaan op de achtergronden en de context van de discussie over (de toepassing van) de Rav-emissiefactor(en), op basis van de onderzoeksrapporten die eiseres in het geschil naar voren heeft gebracht. De belangrijkste constatering daaruit is dat nog veel onduidelijk is over de invloed van de bedrijfsvoering, dan wel het stalmanagement, op de daadwerkelijke ammoniakemissie van emissiearme stalsystemen. Om de werking van deze stalsystemen in de praktijk nader te onderzoeken adviseert de Commissie Deskundigen Meststoffenwet in haar advies uit 2020 onder meer om een analyse te maken van de wijze waarop emissiearme stallen feitelijk worden gemanaged.
1. Inleiding
1.1
Bestreden besluit
Het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: verweerder) van 20 augustus 2020, waarbij aan de maatschap [naam] een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is verleend voor het uitbreiden/wijzigen van de melkveehouderij aan de [adres] , gemeente Bergeijk.
1.2
Eiseres
Stichting [naam] , statutair gevestigd te Bladel, vertegenwoordigd door <...> werkzaam bij Van Hoof Advies UG.
1.3
Derde belanghebbende
Maatschap [naam] (hierna: de maatschap), gevestigd te Luyksgestel, vertegenwoordigd door <...>, advocaat te Tilburg.
1.4
Onderzoeksopdracht
De rechtbank Oost-Brabant heeft STAB bij brief van 28 oktober 2021 benoemd als deskundige in deze zaak. De onderzoeksopdracht luidt:
"Geef advies over de onderbouwing van de emissiefactor uit de RAV voor het staltype BWL 2020.34.V811."Ligboxenstal met roostervloer voorzien van cassettes in de roosterspleten en mestschuif' (RAV-code A 1.13) op basis van de stukken (inclusief de reacties van partijen)."
1.5
Werkwijze
Op 24 november 2021 hebben de STAB-adviseurs <...>, <...>, <...>en <...> door middel van een videoverbinding (Teams) gesproken met <…>, vertegenwoordiger van eiseres, die werd bijgestaan door <…> van De Roever Omgevingsadvies. Ter aanvulling op dit gesprek heeft <…> op 30 november 2021 een nadere reactie van De Roever toegestuurd. Deze is als bijlage STAB-1-1 bijgevoegd.
Op 25 november 2021 heeft STAB-adviseur <…> telefonisch contact gehad met de heer <…>, werkzaam bij de Omgevingsdienst Brabant Noord (ODBN), vertegenwoordiger van verweerder. In dat gesprek is voor het inhoudelijke standpunt van verweerder verwezen naar het verweerschrift. Voor inhoudelijke vragen van de zijde van STAB over de vaststelling van de Rav-emissiefactor verwees verweerder door naar RVO.
Op 30 november 2021 hebben de STAB-adviseurs <…>, <…>, <…> en <…> door middel van een videoverbinding (Teams) gesproken met vertegenwoordigers van de maatschap [naam] , te weten mevrouw <…>, gemachtigde, en de heer <…> CEO van Anders Beton. Naar aanleiding van dit gesprek heeft STAB op 30 november 2021 een e-mail ontvangen met als bijlage een e-mail van 20 september 2016 van RVO aan Anders Beton (bijlage STAB-1-2).
Op diverse momenten in november en december 2021 heeft STAB-adviseur <…> telefonisch contact gehad met mevrouw <…> en mevrouw <…> van het Rav secretariaat van RVO, over het verkrijgen van stukken inzake de beoordeling door de Technische adviescommissie Rav (TacRAV; tegenwoordig: Technische Advies Pool (TAP)) van het stalsysteem BWL 2010.34. De door TAP/RVO aan STAB toegestuurde stukken zijn samengevoegd in één document, dat als bijlage STAB 1-3 is bijgevoegd. Naar aanleiding van de ontvangen informatie zijn aan het Rav secretariaat enkele inhoudelijke vragen voorgelegd (zie bijlage STAB-1-4(a)). Op 3, 6 en 8 december 2021 heeft<…> contact gehad met de heer <…>, voorheen werkzaam als deskundige voor TacRav en destijds betrokken bij de beoordeling van de proefstalmetingen voor stalsysteem BWL 2010.34. De heer <…> vertegenwoordigt in deze RVO. De vragen die STAB aan TAP/RVO heeft voorgelegd zijn op 6 december 2021 beantwoord (zie bijlage STAB-1-4(b)). Aanvullend daarop heeft STAB op 13 december 2021 van <…> en RVO een notitie ontvangen over de totstandkoming van de Rav-emissiefactor (zie bijlage STAB-A-1).
STAB heeft afgezien van een locatiebezoek omdat dit voor het onderzoek niet noodzakelijk was.
1.6
Leeswijzer
Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van het geschil, met op hoofdlijnen de standpunten van partijen. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de algemene onderzoeksrapporten die door eiseres worden genoemd. In hoofdstuk 4 wordt de totstandkoming van de Rav-emissiefactor besproken. Hoofdstuk 5 behandelt de kritiekpunten over de meettechnische aspecten van de proefstalonderzoeken die door eiseres zijn aangevoerd. In hoofdstuk 6, ten slotte, worden de bevindingen ten aanzien van het adviesverzoek samengevat besproken.
2. Overzicht van het geschil
2.1
Verleende vergunning
Bij besluit van 20 augustus 2020 is aan <……> een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wnb (hierna: de natuurvergunning) verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een melkveehouderij aan de [adres] . De wijziging betreft onder meer een uitbreiding (per saldo) van het aantal stuks jongvee en het toepassen van een ander emissiearm stalsysteem in stal 6, namelijk BWL 2010.34.V8 (A1.13) in plaats van 2010.35.V6 (A1.14).
2.2
Beroep en reacties
Eiseres Stichting [naam]
Eiseres heeft in de motivering van het beroepschrift van 15 oktober 2020 onder meer het CBS-rapport "Stikstofverlies uit opgeslagen mest" van oktober 201912.naar voren gebracht. Uit dat rapport volgt dat niet langer kan worden aangenomen dat de in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) opgenomen emissiefactor voor het staltype BWL 2010.34 van 6 kg ammoniak (NH3) per dierplaats per jaar een reële weergave is van de feitelijke ammoniakemissie. In een nadere aanvulling op het beroepschrift van 31 maart 2021 heeft eiseres gewezen op het CDM-advies aan de minister van LNV van 18 juni 202013., waaruit volgens eiseres ook blijkt dat de effectiviteit van emissiearme stallen om ammoniakemissie te reduceren minder groot is dan de emissiefactoren uit de Rav aangeven. Daarnaast wijst eiseres in dit verband op de conclusies en aanbevelingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof van 15 juni 202014.. In de nadere aanvulling is door eiseres verder naar voren gebracht dat uit het meetrapport van de WUR15., dat mede ten grondslag ligt aan de Rav-emissiefactor voor staltype BWL 2010.34, een hogere emissiewaarde (van 10 kg per dierplaats per jaar) volgt.
Verweerder
Verweerder heeft in het verweerschrift van 7 april 2021 naar voren gebracht dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71; Logtsebaan), bij een situatie van intern salderen, waarvan naar zijn mening in dit geval sprake is, geen natuurvergunning meer is vereist.
Inhoudelijk heeft verweerder naar voren gebracht dat er weliswaar discussie bestaat over de gehanteerde emissiefactoren, maar dat deze factoren, nu er geen betere methode beschikbaar is om de emissies te berekenen, zijn gebaseerd op best beschikbare wetenschappelijke kennis. Verweerder wijst er verder op dat in de leaflet bij het stalsysteem BWL 2010.34.V8 diverse maatregelen zijn opgenomen om te waarborgen dat het gebruik en onderhoud op de juiste wijze plaatsvindt, zoals een terugleesoptie om het gebruik van het systeem te kunnen controleren. Daarnaast is in de leaflet een overzicht opgenomen van de meetrapporten waar de emissiefactor van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar op is gebaseerd (zie afbeelding 2.1). Het systeem kan dus, als het juist is geïnstalleerd en goed wordt gebruikt, onderhouden en gemonitord, de in de Rav veronderstelde reductie halen.
Verweerder wijst er verder op dat hij in elke positieve afwijzing een disclaimer opneemt met de mededeling dat hij uitgaat van een goede werking van het beoogde stalsysteem conform de leaflet, waarop bij handhaving wordt toegezien. Indien de uitvoering niet conform de leaflet wordt verricht, wordt handhavend opgetreden.
De <…> (derde belanghebbende)
De maatschap heeft bij brief van 9 april 2021 op het beroepschrift van eiseres gereageerd. Zij brengt naar voren dat de emissiefactor die voor het stalsysteem BWL 2010.34.V8 is vastgesteld, is gebaseerd op recente (in afbeelding 2.1 genoemde) meetrapporten, die zijn beoordeeld door de TAP.
Over het CBS-rapport stelt de maatschap dat dit niet is gebaseerd op metingen van feitelijke emissies. Daarnaast wordt in het CBS-rapport aangegeven dat het, gelet op de grote variatie aan emissiearme stallen, het beperkte aantal bedrijven per staltype en de variatie in stikstof- en fosfaatexcretie op het niveau van individuele bedrijven, lastig is om te zeggen in hoeverre het totale stikstofverlies samenhangt met het staltype. Uit het CDM-advies volgt volgens de maatschap dat het, vanwege het ontbreken van robuuste metingen van ammoniakemissies uit emissiearme stallen, niet mogelijk is om de implicaties van het CBS-onderzoek kwalitatief te duiden.
Vervolgreacties
Bij brief van 25 mei 2021 heeft de maatschap op verzoek van de rechtbank de in afbeelding 2.1 genoemde meetrapporten16.overgelegd.
Eiseres heeft bij brief van 14 juli 2021 op deze meetrapporten gereageerd. Met die brief heeft zij een memo van De Roever Omgevingsadvies van 12 juli 2021 overgelegd. Eiseres heeft in haar reactie ook gewezen op het meetonderzoek bij 18 melkveebedrijven dat in opdracht van het ministerie van LNV door Wageningen Livestock Research, Monteny Milieu Advies en CLM is verricht.17.Volgens dit onderzoek is de uitstoot van ammoniak bij emissiearme stallen nauwelijks minder dan bij traditionele huisvesting en heeft het management veel meer invloed op de emissie dan het type vloer.
De maatschap heeft bij brief van 26 augustus 2021 gereageerd op de reactie van eiseres. Met deze brief heeft de maatschap een notitie van Monteny Milieu Advies van 19 augustus 2021 en een reactie van Anders Beton, producent van het vloersysteem voor staltype BWL 2010.34, overgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 1 september 2021 gereageerd op de reactie van eiseres. Naar aanleiding van het door eiseres genoemde WUR rapport 1286 (zie voetnoot 8) heeft verweerder naar voren gebracht dat de staltypes die daarin zijn bemeten niet vergelijkbaar zijn met staltype BWL 2010.34. De reden is dat de meerderheid van de bemeten staltypes, anders dan staltype BWL 2010.34, een emissiefactor in de Rav heeft die nauwelijks lager is dan die van traditionele huisvesting.
De gronden die eiseres naar aanleiding van de overgelegde meetrapporten naar voren heeft gebracht en de reacties van de maatschap en verweerder daarop, worden in hoofdstuk 5 van dit verslag benoemd en besproken.
3. Algemene onderzoeksrapporten
3.1
Inleiding
Zoals opgemerkt verwijst eiseres in haar beroepschrift, de aanvullende motivering van 31 maart 2021 en haar "reactie onderzoeksrapporten" van 14 juli 2021, naar een aantal rapporten waaruit, kort gezegd, zou blijken dat emissiearme stalsystemen voor melkrundvee minder goed presteren dan wordt verondersteld op basis van de Rav-emissiefactoren. Zij noemt een studie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM), het eindadvies van de Adviescommissie Meten en Berekenen Stikstof, en naar een meetonderzoek bij 18 melkveebedrijven door WUR, CLM en Monteny Milieu Advies. In dit hoofdstuk worden deze rapporten door STAB op hoofdlijnen samengevat en geduid.
3.2
CBS-studie (2019)
Rapport "Stikstofverliezen uit opgeslagen mest. Stikstofverlies berekend uit het verschil in verhouding tussen stikstof en fosfaat bij excretie en bij mestafvoer", CBS, oktober 2019.
Het CBS heeft op verzoek van de CDM een studie uitgevoerd naar stikstof (N)-verliezen uit mest in stallen en mestopslagen van een groot aantal praktijkbedrijven in de periode 2015-2017. Dit is gedaan op basis van stikstof- en fosfaatgehalten in veevoer, dierlijke producten en mest. De stikstofverliezen zijn afgeleid op basis van analyses van de verhouding van stikstof- en fosfaatgehaltes (hierna: N/P-verhouding) in urine en feces (excreties) door het dier, en de N/P-verhouding in de mest in stallen en mestopslagen.
De CBS-studie omvat een grootschalige data-analyse waarbij verschillende databestanden aan elkaar zijn gekoppeld. Er is geen bedrijfsspecifieke informatie gebruikt, zoals bijvoorbeeld rantsoenen. Dit zal doorwerken in de nauwkeurigheid van de gebruikte data. In dat licht beschouwd kunnen op basis van de resultaten alleen algemene conclusies worden getrokken.
Uit de studie blijkt dat, over het geheel genomen, de stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen gemiddeld groter zijn dan eerder is berekend via emissiefactoren volgens het National Emission Model Agriculture (NEMA), dat als input dient voor de nationale emissieregistraties.18.19.Ook blijken de stikstofverliezen uit emissiearme stallen gemiddeld genomen niet kleiner te zijn dan die van reguliere, niet emissiearme stalsystemen. Ook over rundveestallen met drijfmest, zoals in de voorliggende kwestie, wordt in het algemeen geconstateerd dat de "onverklaarde stikstofverliezen" ('rest-N') uit stallen en mestopslagen groter zijn bij emissiearme stallen dan bij reguliere stallen.
Een deel van dit verschil wordt volgens het CBS waarschijnlijk veroorzaakt door een onderschatting van de ammoniakemissies uit emissiearme stallen. Uit de CBS-studie komt het beeld naar voren dat de effectiviteit van emissiearme stallen, om ammoniakemissie te beperken, minder groot lijkt dan verondersteld. Dat kan impliceren dat de ammoniakemissiefactoren voor die emissiearme stalsystemen niet juist zijn, want te laag.
Verder blijkt uit de CBS-studie dat dit onverklaarde stikstofverlies ook (mede) veroorzaakt kan worden door foute aannames van de stikstofverliezen in andere vormen van stikstof dan in de vorm van ammoniak, zoals lachgas. Verder zijn er nog andere mogelijke oorzaken die in meer of mindere mate kunnen bijdragen aan de verklaring van het verschil, zoals stikstofverliezen uit mestopslagen buiten de stal, niet-representatieve mestmonsters, of niet representatieve excretiefactoren. Het CBS merkt hierbij op dat deze andere factoren geen verklaring geven voor het feit dat bij reguliere huisvesting het verschil tussen het stikstofverlies op basis van de N/P-verhouding en het verlies op basis van emissiefactoren kleiner is dan bij emissiearme huisvesting.
Een algemene conclusie uit de CBS-studie is, dat het stikstofverlies – gebaseerd op het verschil in N/P-verhouding bij excretie en bij mestafvoer – dat niet wordt verklaard uit berekende emissies van ammoniak en overige stikstofverbindingen, bij emissiearme stalsystemen relatief groot is. Dit doet vermoeden, aldus het CBS, dat de veronderstelde effectiviteit van emissiearme huisvesting wordt overschat.
De studie verschaft ook specifieke informatie over het stalsysteem BWL 2010.V34 (staltype/Rav-code A.1.13), waar de voorliggende kwestie over gaat. Uit bijlage B7.1, bladzijde 44, blijkt dat bij 189 stallen met dit staltype in de drie onderzoeksjaren een verlies van gemiddeld tussen 5 en 12% van de stikstof die via de mest wordt uitgescheiden (excretie) niet verklaard kan worden uit de gasvormige verliezen die berekend worden op basis van de ammoniakemissiefactor voor dit stalsysteem en de stikstofverliezen in de vorm van onder meer lachgas. Uit de resultaten van de CBS-studie blijkt tevens dat bij bijna 7.500 stallen met een traditioneel, regulier stalsysteem voor melkrundvee (met drijfmest)20.– bij dezelfde [mogelijk foute] aanname voor de stikstofverliezen in de vorm van o.a. lachgas en andere factoren – daarentegen slechts een beperkt stikstofverlies wordt berekend, van gemiddeld 1 tot 6% over de drie onderzoeksjaren. Dit impliceert dat voor de traditionele stallen voor melkrundvee (drijfmest) de ammoniakemissiefactor beter overeenkomt met de praktijkprestaties dan de ammoniakemissiefactor voor staltype A1.13 oftewel stalsysteem BWL 2010.34.
In het CBS-rapport wordt, wederom in algemene zin, over de vermoedelijke overschatting van de effectiviteit van emissiearme stallen geconstateerd dat voor veel emissiearme stalsystemen de ammoniakemissiefactoren niet op metingen zijn gebaseerd maar afgeleid zijn van de gemeten emissies in andere stalsystemen. Die conclusie gaat evenwel niet op voor stalsysteem BWL 2010.34. Voor dat stalsysteem zijn immers wel (proefstal)metingen uitgevoerd. Dit betekent echter niet zonder meer dat de vastgestelde emissiefactor representatief is voor (alle) praktijksituaties, waarin ook factoren onder de algemene noemer "stalmanagement" een rol zullen spelen.
Samenvattend komt uit de CBS-studie het beeld naar voren dat er een indicatie is dat de ammoniakemissiefactor voor het stalsysteem BWL 2010.34 de werkelijke emissie, in praktijksituaties, onderschat. De studie verschaft hiervoor evenwel geen hard bewijs.
3.3
CDM-advies (2020)
Rapport "Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen", CDM, 18 juni 2020.
Op verzoek van de minister van LNV heeft de CDM op 18 juni 2020 een advies uitgebracht. Het omvat een analyse van de mogelijke implicaties van de CBS-studie uit 2019.
De CDM onderschrijft de belangrijkste bevindingen uit de CBS-studie. Volgens de commissie geeft de door het CBS toegepaste methodiek robuuste resultaten.
De CDM concludeert uit de CBS-studie dat de ammoniakreductie door emissiearme stalsystemen minder groot lijkt dan verondersteld, en zeer waarschijnlijk wordt overschat. Het ontbreekt aan robuuste metingen van de ammoniakemissie uit emissiearme stallen om de implicaties van de CBS-studie volledig kwantitatief te duiden. Volgens de CDM is meer systeembenadering en in-situ monitoring van emissies nodig. Dit omdat een veelheid van factoren het succes (of het falen) van emissiearme stallen bepaalt.
In paragraaf 2.5 van haar advies gaat de CDM in op de onzekerheden in de gemeten en berekende stikstofemissies, waaronder ammoniak, uit dierlijke mest in stallen en mestopslagen. Verwezen wordt onder meer naar het Meetprotocol voor proefstalmetingen ten behoeve van de toekenning van ammoniakemissiefactoren (in de Rav) voor emissiearme stalsystemen. Samenvattend concludeert de CDM dat de onzekerheden in gemeten en berekende gasvormige stikstofemissies uit dierlijke mest in stallen en mestopslagen relatief groot zijn.
Over emissiearme (melk)rundveestallen verwijst de CDM (blz. 15) naar een experimentele studie uit 2017, waaruit bleek dat emissiearme vloersystemen in melkveestallen aan effectiviteit verliezen als het mestmanagement te kort schiet. Dit valt onder de factor "management in de praktijk" die de CDM in haar advies adresseert. Ook sluit de CDM-werkgroep niet uit dat vooral ammoniakemissies uit de melkveestallen groter zijn dan in de berekeningen (en vergunningen) tot nu toe is aangegeven. De CDM wijst er op dat het emissieoppervlak per melkkoe in nieuwe (vergrote) melkveestallen relatief groot is omdat de veebezetting vanwege de fosfaatregelgeving lager is dan de stalcapaciteit.
Bij de beantwoording van de aan de CDM voorgelegde vraag welke acties nodig zijn om een betere analyse te maken van emissiearme stallen, benoemt de commissie acht acties teneinde de consequenties van de CBS-studie beter te doorgronden en om te komen tot een betere analyse van de effectiviteit van emissiearme stallen (blz. 17-19, CDM-advies). Op hoofdlijnen omvatten de aanbevolen acties:
1. Analyse van mestmanagement in emissiearme stallen in de praktijk.
2. Komen tot aanbevelingen voor verbetering van de effectiviteit en efficiënte van emissiearme stallen (ontwerp, gebruik, onderhoud, monitoring).
3. Verificatie- en controlemetingen van de ammoniakemissie uit emissiearme stallen in de praktijk; robuuste emissiemetingen om de Rav-emissiefactoren te verifiëren. Monitoringssysteem voor de praktijk om eventueel voer- en mestmanagement te kunnen bijsturen.
4. Verfijning van de gehanteerde CBS-methodiek.
5. Beschouwen van de procedures van de TAP (die aanvragen voor Rav beoordeelt), het concept van proefstalstatus, meetplan, monitoring, ect. Eventueel bespreken van het opnemen van het managementprotocol en in-situ emissiemonitoring in het ontwerp en de toetsing door de TAP.
6. Internationale uitwisseling van kennis.
7. Het ontwerpen en uitvoeren van een internationaal meerjarig onderzoeksprogramma.
8. Analyse van de consequenties van de veel hogere stikstofverliezen, voor onder meer bemesting en kalibratie van de modellen.
De onder 1, 2, 3 en 5 genoemde aanbevelingen zijn met name relevant voor de vragen die gerezen zijn over de betrouwbaarheid van de ammoniakemissiefactoren voor emissiearme stalsystemen in de praktijk. Uit de aanbevolen acties komen twee hoofdpunten naar voren:
• Verbetering van onderzoek naar de emissies van emissiearme stalsystemen in de praktijk (de praktijkprestaties), in relatie tot aspecten als het veevoerrantsoen, omgevingsfactoren (klimaat) en het stalmanagement (factoren die invloed hebben op de emissie).
• Het ontwikkelen en toetsen van maatregelen gericht op managementfactoren: richtlijnen (protocollen) voor beheer, onderhoud en monitoring van emissiearme stallen in de praktijk.
De CDM gaat in haar advies niet specifiek in op stalsysteem BWL 2010.34.
3.4
Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (2020)
Rapport "Meer meten, robuuster rekenen", Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, 15 juni 2020.
In paragraaf 3.3.4 van het rapport doet het adviescollege onder meer de volgende aanbeveling: "De NEMA-emissiefactoren voor stalsystemen zijn gebaseerd op emissiemetingen van 20 tot 15 jaar geleden. Verbetering ervan kan door concentratiemetingen bij stalsystemen in de praktijk uit te voeren. Daarnaast is aanvullend onderzoek nodig naar gasvormige stikstofverliezen uit emissiearme stallen, gelijktijdig met berekeningen van de gasvormige stikstofverliezen volgens een de massabalansmethode."
In annex 3, onderdeel 3.4 (Evaluatie en aanbevelingen) is deze aanbeveling nader onderbouwd. Er is volgens het adviescollege behoefte aan meer recente metingen aan stalemissies onder huidige praktijkomstandigheden. Daarbij refereert het college aan het feit dat voor veel stalsystemen sprake is van oudere metingen, gedaan onder andere praktijkomstandigheden. Die conclusie gaat evenwel niet (zonder meer) op voor het stalsysteem in de voorliggende kwestie, waarvan de metingen dateren uit 2014 en 2019.
Verder beveelt het adviescollege – met name – aan om aanvullend onderzoek te doen naar gasvormige stikstofverliezen uit emissiearme stallen en deze zoveel mogelijk te relateren aan de processen en het management dat plaatsvindt in de stal. Er dienen hierbij verificatie- en controlemetingen van ammoniakemissies uit deze stallen in de praktijk te worden uitgevoerd. Dit advies, om de emissies te relateren aan het stalmanagement, is in lijn met het advies van de CDM.
3.5
Praktijkmeetonderzoek (WUR, CLM, Monteny, 2021)
Rapport "Monitoring van methaan-, ammoniak-, en lachgasemissies uit melkveestallen; Praktijkmetingen in de periode oktober 2018-februari 2020", WUR, CLM, Monteny Milieu Advies, juli 2021 (WUR rapport 1286).
Het rapport beschrijft de resultaten van, onder meer, ammoniakemissiemetingen onder praktijkcondities op 18 melkveebedrijven met reguliere (traditionele) stallen21.en emissiearme stallen. Het voor de voorliggende kwestie relevante stalsysteem BWL 2010.34 behoorde niet tot de onderzochte emissiearme stalsystemen.
Uit de praktijkmetingen is gebleken dat de gemiddelde emissie van de twaalf bedrijven met een regulier stalsysteem, overeenkwam (niet significant afweek) met de Rav-emissiefactor voor dat stalsysteem (Rav-code A1.100).
Uit de metingen aan de zes melkveestallen met een emissiearm (vloer)systeem bleek dat de gemiddelde gemeten ammoniakemissie wel significant afweek (hoger was) dan de gemiddelde emissiefactor uit de Rav. De gemeten emissies weken daarentegen niet significant af van de emissiefactor voor een reguliere, niet-emissiearme stal. Dit betekent volgens het rapport dat de in het onderzoek betrokken emissiearme melkveestalsystemen in de praktijk niet significant beter presteerden (geen lagere emissie hadden) dan de reguliere, niet-emissiearme stalsystemen.
Uit het rapport komt verder het beeld naar voren dat door verstrengeling van bedrijfsspecifieke factoren op de onderzochte bedrijven, zoals voer- en ventilatiemanagement, effecten op de gemeten emissie niet (eenvoudig) kunnen worden toegewezen aan een specifieke factor (zie bijv. paragraaf 4.1 van het rapport).
Deze praktijkmetingen aan de 18 stallen onderstrepen de constatering uit de CBS-studie dat emissiearme melkrundveestallen in de praktijk (vaak) niet beter presteren op ammoniakemissie dan reguliere, niet- emissiearme stalsystemen, en bovendien slechter presteren dan op basis van de Rav-emissiefactor zou worden verwacht. Welke bedrijfsspecifieke (stalmanagement)factoren hiervoor verantwoordelijk zijn, is evenwel niet uit het praktijkonderzoek te herleiden. Nogmaals wordt benadrukt dat het staltype BWL 2010.34 niet in dit onderzoek van de WUR e.a. is betrokken.
4. Rav-emissiefactor en proefstalmetingen
4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de totstandkoming van de in de Rav opgenomen emissiefactor van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar voor staltype BWL 2010.34.V822.gereconstrueerd en beschreven. Dit doet STAB op basis van de stukken die in het dossier zijn aangetroffen, en de stukken die op verzoek van STAB van TAP/RVO zijn ontvangen (bijlage STAB-1-3). In paragraaf 4.2 wordt toegelicht op welk principe de emissiereductie bij dit staltype is gebaseerd. In paragraaf 4.3 wordt geduid wat het meetprotocol bepaalt over de wijze van meten en de wijze waarop de emissiefactor moet worden vastgesteld. Na een inleiding wordt in paragraaf 4.4.2 uiteengezet op basis van welke gegevens de genoemde emissiefactor voor staltype BWL 2010.34.V8 in 2019 is bepaald. In paragraaf 4.4.3 worden enkele kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop dit is gebeurd en wordt aangegeven wat de consequentie zou zijn van het alsnog toepassen van een correctie voor een deel van de metingen. Paragraaf 4.5 bevat het resumé van dit hoofdstuk.
4.2
Principe van NH3 emissiereductie bij (melk)veestallen
In de urine van koeien zit stikstofhoudend ureum. Ammoniak (NH3) ontstaat als ureum door het enzym urease wordt afgebroken tot ammonium (NH4+). Urease komt voor in de feces van koeien en daarmee ook op de met mest besmeurde vloer van een stal. In drijfmest is ammonium in evenwicht met ammoniak. De ammoniak kan uit de mest vervluchtigen als ammoniakgas. Dit evenwicht is afhankelijk van de zuurgraad (pH), naarmate de pH van de oplossing hoger is (als de oplossing minder zuur is) zal er meer ammoniak vervluchtigen. De vorming van ammoniak is verder ook afhankelijk van de temperatuur.
Aangezien ammoniak met name ontstaat als de urine van de koeien in contact komt met de feces, zijn vloersystemen van emissiearme melkrundveestallen er op gericht om de urine zo snel mogelijk af te voeren, zodat dit contact zoveel mogelijk wordt vermeden. De dikte van de plassen urine op de stalvloer (de plasdikte) is van invloed op de mate waarin de urine in contact komt met de op de vloer achtergebleven feces. Naarmate er meer urine op de stalvloer achterblijft (de plasdikte groter is), zal er dus meer ammoniak ontstaan.
Voor het versneld afvoeren van urine worden verschillende systemen toegepast, zoals profielvloeren, rubberen toplagen en afvoer van urine via afschot (helling). Staltype BWL 2010.34.V8 ('Ligboxenstal met roostervloer voorzien van cassettes in de roosterspleten en mestschuif') is gebaseerd op de Eco-vloer die door Anders Beton is ontwikkeld. Uit de leaflet voor dit staltype23.blijkt dat het werkingsprincipe voor deze vloer met name is gebaseerd op de versnelde afvoer van urine door de cassettes in de roosterspleten met hellende groeven. Daarnaast vindt ammoniakemissiebeperking plaats door reductie van de uitstoot van kelderlucht door middel van afsluitkleppen in de cassettes. De productgegevens beschrijven een vlak roostervloersysteem van beton met rubberen inzetstukken (cassettes). Het roostervloersysteem is rondom de sleuven voorzien van uitsparingen voor de rubberen inzetstukken en het loopoppervlak heeft een ruitvormig profiel. De rubberen inzetstukken zijn voorzien van met 5% aflopende groeven. Onderstaande afbeelding 4.1 geeft een indruk van het stalvloersysteem.
Afbeelding 4.1: De Eco-vloer van Anders Beton (Bron: https://andersbeton.com/nl/eco-vloer)
Het schoonhouden van de vloeren gebeurt door het frequent wegschuiven van de mest en urine naar de mestkelder. Dit gebeurt met een mestschuif of mestrobot, die met een minimaal bepaalde frequentie de stalvloer veegt. In leaflet BWL 2010.34.V8 is dat ten minste eenmaal per 1,5 uur. Daarnaast moet het met mest besmeurd vloeroppervlak waar de schuif niet kan komen volgens de leaflet minimaal twee keer per dag handmatig worden gereinigd. Aan het oppervlak van een vloer blijft na het wegschuiven van de mest evenwel ureaseactiviteit aanwezig. De ureaseactiviteit wordt ook beïnvloed door het materiaal van de vloer, de ruwheid, de vloeistofindringing en eventuele profilering van de toplaag van de vloer.
Melkveestallen zijn voorzien van natuurlijke ventilatie waardoor de stallucht zich diffuus naar de buitenlucht verspreidt. Eenmaal gevormd NH3 wordt daardoor met de stallucht naar de atmosfeer afgevoerd.
4.3
Meetprotocollen en vaststellen emissiefactor
Er zijn twee meetprotocollen relevant in deze kwestie.
1. Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2010 (WUR-rapport 491; september 2011).24.Dit protocol wordt in dit verslag kortweg aangeduid als meetprotocol 2010;
2. Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a (WUR-rapport 1032; juli 2017).25.Dit protocol wordt in dit verslag kortweg aangeduid als meetprotocol 2013a. De "a" staat voor het addendum dat aan het protocol is toegevoegd.
Het doel van een meetprotocol is het omschrijven van een werkwijze voor het bepalen van de emissiefactor van een huisvestingssysteem. De werkwijze omvat het meten van de emissie, het berekenen van de emissiefactor en het rapporteren over meting en berekening. Met de emissiefactor van een huisvestingssysteem wordt bedoeld de jaargemiddelde emissie van dat systeem per dierplaats, met inachtneming van leegstandsperiodes. Het protocol schrijft de bemonsteringsstrategie voor, de toegestane meetmethoden en meetapparatuur, de randvoorwaarden aan bedrijfsvoering tijdens metingen en ten slotte de wijze van berekenen en rapporteren van emissiefactoren. In een meetprotocol zijn deze zaken vastgelegd zodat metingen op een gelijkwaardige wijze worden uitgevoerd. Door specifieke parameters te standaardiseren wordt bereikt dat afwijkende omstandigheden kunnen worden teruggerekend naar een standaardwaarde (standaardisering).
Op grond van voortschrijdende inzichten en internationale standaarden (met name het internationale VERA-meetprotocol voor huisvestingssystemen26.), heeft het meetprotocol 2010 een update ondergaan, wat uiteindelijk heeft geleid tot meetprotocol 2013a. In dat protocol wordt voor drie parameters gestandaardiseerd, terwijl in meetprotocol 2010 alleen werd gecorrigeerd voor de staltemperatuur:
1. de buitentemperatuur (10,5 °C),
2. het melkureumgehalte (23 mg per 100 ml), en
3. het beloopbaar vloeroppervlak ('met mest besmeurd oppervlak'; 4,5 m2 per dierplaats).
Per meetonderzoek (proefstal) worden gedurende een jaar zes meetsessies uitgevoerd waarbij de componenten NH3 en CO2 in de stallucht en de buitenlucht worden gemeten gedurende 24 aaneengesloten uren. Er dient voor het bepalen van een emissiefactor voor het onderzochte stalsysteem op vier verschillende locaties (4 proefstallen) te worden gemeten. Aldus heeft men de beschikking over 6 x 4 = 24 etmaalgemiddelde meetwaarden. Deze dienen allemaal te voldoen aan de eisen uit het geldende meetprotocol. Na correctie (volgens meetprotocol 2010 alleen voor staltemperatuur) en standaardisatie (volgens meetprotocol 2013a voor buitentemperatuur, melkureum en met mest besmeurd vloeroppervlak) kunnen 24 gecorrigeerde emissiefactoren worden bepaald in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar. Door deze bij elkaar op te tellen en de som te delen door 24 wordt de jaargemiddelde emissiefactor berekend.
4.4
De proefstalmetingen in kwestie
4.4.1
Inleiding
In paragraaf 2.2 is toegelicht dat de maatschap op verzoek van de rechtbank de in afbeelding 2.1 van dit verslag genoemde meetrapporten, waarop de emissiefactor is gebaseerd, heeft overgelegd.
Het WUR-rapport (653) van de eerste proefstal is volledig openbaar27., inclusief de naam en adres van het bedrijf waar de metingen zijn uitgevoerd. De door de maatschap overgelegde rapporten (de drie rapporten van Pro Monitoring en de twee rapporten van TAUW) zijn gedeeltelijk afgelakt. STAB heeft de niet-afgelakte rapporten desgevraagd ontvangen van de fabrikant Anders Beton (die de maatschap bijstaat), met het verzoek om deze rapporten vertrouwelijk te behandelen. Om deze reden zijn deze niet-afgelakte rapporten niet als bijlage bij dit verslag gevoegd. Aan de genoemde rapporten wordt in dit verslag als volgt gerefereerd: WUR-rapport, Pro Monitoring rapport 1, Pro Monitoring rapport 2, Pro Monitoring rapport 328., Tauw rapport 1 en Tauw rapport 2.29.
In paragraaf 1.5 is vermeld dat TAP/RVO STAB desgevraagd stukken heeft verschaft die ten grondslag hebben gelegen aan de toegekende emissiefactor. STAB heeft aan de hand van deze gegevens (bijlage STAB-1-3) en de door de maatschap overgelegde e-mail van RVO van 20 september 2016 (bijlage STAB-1-2) herleid op welke wijze de uiteindelijke emissiefactor van 6 kg per dierplaats per jaar voor staltype BWL 2010.34.V8 is vastgesteld.30.Dit wordt beschreven in paragraaf 4.4.2.
4.4.2
.4.2 De gebruikte meetgegevens en toegepaste correcties
De eerste vier rapporten, WUR en Pro Monitoring 1 t/m 3 dateren respectievelijk uit 2012 en 2014. Tijdens de meetsessies die een vol jaar hebben geduurd, gold meetprotocol 2010.
De daaropvolgende rapporten, Tauw 1 en Tauw 2, dateren uit 2019. Tijdens deze meetsessies die eveneens een vol jaar hebben geduurd, gold meetprotocol 2013a.
Vaststelling Rav-emissiefactor in 2016/2017
Van de eerste vier rapporten zijn de resultaten van Pro Monitoring rapport 2 komen te vervallen omdat de aanwezige veestapel niet representatief was, waardoor die proefstal niet voldeed aan de landbouwkundige randvoorwaarden (zie bijlagen STAB-1-3.2 en 1-3.4). Van het WUR-rapport zijn de resultaten van de eerste twee meetsessies komen te vervallen omdat die niet representatief waren wegens uitval van de mestrobot. Daarvoor in de plaats zijn aan het einde van de oorspronkelijke meetsessies twee vervangende meetsessies uitgevoerd waarbij de mestrobot wel functioneerde (zie blz. 18 WUR-rapport). Zodoende is dus sprake van drie bedrijven waarbij gedurende een jaar lang onder meer de ammoniakemissie is gemeten. Deze metingen zijn op grond van het toen geldende meetprotocol 2010 alleen gecorrigeerd voor de staltemperatuur.
Omdat meetprotocol 2010 voorschrijft dat op vier verschillende bedrijfslocaties moet worden gemeten (blz. 4) en van het totaal aantal metingen minimaal 80% bruikbaar moet zijn (blz. 9), waren er onvoldoende metingen beschikbaar. Daarom heeft de toenmalige TacRav op 21 juni 2016 geadviseerd nog geen definitieve emissiefactor vast te stellen (zie bijlage STAB-1-3.2). Door het ministerie is in 2017 besloten om, op basis van de wel bruikbare metingen, toch een definitieve emissiefactor vast te stellen, namelijk 7 kg NH3 per dierplaats per jaar (zie bijlage STAB-1-3.4).
Uit de beoordeling door de TacRav van de eerste vier meetrapporten (bijlage STAB-1-3.2) blijkt dat over de proefstalonderzoeken door Pro Monitoring is geconstateerd dat bij deze proefstallen ten behoeve van de metingen is ingegrepen in het ventilatiemanagement. Om deze reden zijn alle 24 metingen die zijn gebruikt om de emissiefactor van 7 kg vast te stellen (zie hiervoor) gecorrigeerd door middel van een ventilatiecorrectie, waarmee de extreem lage waarden zijn aangepast naar een plausibel niveau (zie bijlagen STAB-1-3.3, STAB-1-3.4 en STAB-1-2).
Uit de genoemde e-mail van 20 september 2016 (bijlage STAB-1-2) blijkt dat de emissiefactor is berekend door het gemiddelde van de metingen bij alle vier stallen (het WUR-rapport en Pro Monitoring rapport 1 t/m 3; gemiddeld 5,5 kg NH3 per dierplaats per jaar)31.te verhogen met een correctie vanwege het feit dat bij proefstallen van Pro Monitoring ten behoeve van de metingen was ingegrepen in het ventilatiemanagement. Met deze correctie werd een emissiefactor van 6,6 kg berekend, die werd afgerond op 7 kg NH3 per dierplaats per jaar. Die waarde is destijds als definitieve emissiefactor in de Rav opgenomen.
Toezegging vastlegging meetwaarden drie proefstallen
Vervolgens heeft TAP/RVO de fabrikant Anders Beton in 2017 in de gelegenheid gesteld om nog aanvullende praktijkmetingen te overleggen. Daarbij is afgesproken dat de meetwaarden bij drie van de vier bedrijfslocaties (WUR-rapport en Pro Monitoring rapport 1 en 3) zouden blijven staan (zie bijlage STAB-1-3.4). Het ging daarbij om de meetwaarden die – inmiddels – waren gestandaardiseerd conform het meetprotocol 2013a uit 2017, dat wil zeggen: voor een referentie buitentemperatuur van 10,5 °C, voor een 'met mest besmeurd oppervlak' van 4,5 m2 en voor een referentie-melkureumgehalte van 23 mg per 100 ml.
In tabel 4.1 zijn de 18 meetwaarden opgenomen afkomstig uit de drie resterende rapporten (WUR en Pro Monitoring 1 en 3) die door TAP/RVO zijn gestandaardiseerd in lijn met meetprotocol 2013a (conform de toezegging, zie stuk bijlage STAB-1-3.4). In de onderste rij zijn de 18 etmaalgemiddelde meetwaarden opgeteld en gedeeld door 18 waarmee het rekenkundig gemiddelde is verkregen.
Meting | Uitgevoerd door | Meetwaarde zonder standaardisatie | Na standaardisatie conform meetprotocol 2013a |
1 | WUR | 7,0 | 10,0 |
2 | WUR | 6,6 | 9,4 |
3 | WUR | 5,7 | 6,7 |
4 | WUR | 22,6 | 21,8 |
5 | WUR | 8,7 | 8,9 |
6 | WUR | 7,3 | 10,0 |
7 | Promonitoring (1) | 5,2 | 4,9 |
8 | Promonitoring | 4,0 | 3,2 |
9 | Promonitoring | 4,0 | 3,3 |
10 | Promonitoring | 2,3 | 1,9 |
11 | Promonitoring | 3,3 | 3,7 |
12 | Promonitoring | 4,3 | 5,0 |
13 | Promonitoring (3) | 4,3 | 3,7 |
14 | Promonitoring | 3,8 | 2,8 |
15 | Promonitoring | 3,6 | 2,8 |
16 | Promonitoring | 3,1 | 2,7 |
17 | Promonitoring | 5,2 | 5,5 |
18 | Promonitoring | 3,6 | 4,7 |
Rekenkundig gemiddelde | 104,8 / 18 = 5,81 | 111 / 18 = 6,17 |
Tabel 4.1: De door middel van meting bepaalde etmaalgemiddelde meetwaarden (in kg NH3/dierplaats/jaar) van de drie resterende proefstalonderzoeken uitgevoerd door WUR en door Pro Monitoring (zie bijlage STAB-1 3.4).
Aanvullende metingen in 2019
Vervolgens heeft Tauw in 2019 in opdracht van Anders Beton nog twee aanvullende praktijkmetingen verricht bij twee melkveebedrijven.
De metingen door Tauw zijn verricht op basis van het meetprotocol 2013a en zijn dus reeds gestandaardiseerd voor de drie eerder genoemde parameters.
In onderstaande tabel 4.2 zijn de meetwaarden uit de twee Tauw rapporten weergegeven. In de onderste rij zijn de 12 etmaalgemiddelde meetwaarden opgeteld en gedeeld door 12 waarmee het rekenkundig gemiddelde is verkregen.
Meting | Uitgevoerd door | Na standaardisatie conform meetprotocol 2013a |
19 | Tauw (1) | 9,7 |
20 | Tauw | 7,9 |
21 | Tauw | 5,1 |
22 | Tauw | 4,1 |
23 | Tauw | 4,7 |
24 | Tauw | 3,3 |
25 | Tauw (2) | 3,8 |
26 | Tauw | 9,8 |
27 | Tauw | 7,0 |
28 | Tauw | 4,7 |
29 | Tauw | 8,0 |
30 | Tauw | 5,1 |
Rekenkundig gemiddelde | 73,2 / 12 = 6,10 |
Tabel 4.2: De door middel van meting bepaalde etmaalgemiddelde meetwaarden (in kg NH3/dierplaats/jaar) van de twee praktijkmetingen uitgevoerd door Tauw.
Vaststelling Rav-emissiefactor in 2019
Vervolgens is, conform de in 2017 gemaakte afspraken (zie bijlage STAB-1-3.4), de emissiefactor in 2019 opnieuw vastgesteld op basis van de drie reeds bestaande meetrapporten (zie de 18 meetwaarden in tabel 4.1) en de twee nieuwe meetrapporten van Tauw (zie de 12 meetwaarden in tabel 4.2) (zie bijlage STAB-1-3.8). Daartoe zijn alle 30 waarden, die conform meetprotocol 2013a zijn gestandaardiseerd, bij elkaar opgeteld, de som is 111 + 73,2 = 184,2. Het rekenkundig gemiddelde daarvan is 184,2 / 30 = 6,14 kg NH3 per dierplaats per jaar.
Op basis van de in het meetprotocol 2013a (zie tabel 2 van bijlage 1 bij het addendum) voorgeschreven afrondingsregels is deze 6,14 afgerond naar 6. De emissiefactor in de Rav bedraagt om die reden 6 kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze emissiefactor is per 1 januari 2020 opgenomen in bijlage 1 bij de Rav.
4.4.3
Kanttekeningen bij vaststelling Rav-emissiefactor in 2019
Uit het feitenrelaas in paragraaf 4.4.2, voor zover STAB dit op basis van de beschikbare stukken kan reconstrueren, blijkt dat bij de vaststelling van de eerste definitieve Rav emissiefactor in 2016/2017 de meetwaarden van alle proefstallen (1x WUR en 3x Pro Monitoring; totaal 24 metingen) waren gecorrigeerd voor het ventilatiedebiet omdat bij de metingen van Pro Monitoring was ingegrepen in de ventilatie. Uit de memo van 13 maart 2017 (bijlage STAB-1-3.4) blijkt dat die correctie voor ventilatie over alle (24) metingen – dus ook die van de WUR – is toegepast, omdat "anders de statistiek geweld wordt aangedaan".
Uit dezelfde memo uit maart 2017 blijkt dat op dat moment door RVO de toezegging is gedaan dat de meetwaarden van de metingen uit de rapporten Pro Monitoring 1 en 3 en WUR blijven staan (en dus nog gebruikt kunnen worden bij het later eventueel opnieuw vaststellen van de emissiewaarde). Uit de memo blijkt dat deze toezegging betrekking heeft op de meetwaarden die zijn gestandaardiseerd voor het op dat moment nieuwe meetprotocol 2013a (uit 2017; zie tabel 4.1 in dit STAB-verslag), maar dat die meetwaarden niet zijn gecorrigeerd (in casu: verhoogd) voor het ventilatiedebiet. Dit betekent dat deze "toegezegde" 18 meetwaarden die uiteindelijk samen met de 12 meetwaarden uit beide Tauw-rapporten (totaal 30 meetwaarden) zijn meegenomen bij de vaststelling van de Rav-emissiefactor in 201932., te laag zijn vastgesteld. Uit de stukken noch uit de contacten met de vertegenwoordigers van RVO (zie bijlage STAB-1-4) is duidelijk geworden waarom de correctie voor het ventilatiedebiet over de 18 meetwaarden van WUR en Pro Monitoring, die in 2016/2017 nog relevant werd bevonden, niet is toegepast toen die 18 meetwaarden uiteindelijk zijn betrokken bij de vaststelling van de Rav-emissiefactor in 2019.
Consequenties voor vaststelling Rav-emissiefactor 2019
In de Appendix bij dit STAB-verslag is op basis van de beschikbare informatie een reconstructie gemaakt (indicatieve berekening). Daaruit blijkt dat de emissiefactor in ordegrootte van 6,9 kg NH3 per dierplaats per jaar ligt, wanneer wordt uitgegaan van de met meetprotocol 2013a gestandaardiseerde meetwaarden uit de rapporten WUR en Pro Monitoring 1 en 3 en deze, net als in 2016/2017 gecorrigeerd worden voor het ventilatiedebiet. Afgerond zou dat zijn 7 kg NH3 per dierplaats per jaar.
4.5
Resumé vaststelling Rav-emissiefactor
Uit de van RVO ontvangen stukken blijkt dat de toenmalige TacRav (nu: TAP) in 2016/2017 bij de proefstallen die zijn bemeten door Pro Monitoring heeft geconstateerd dat is gemeten bij een niet representatief, te laag ventilatiedebiet. Hierom is bij de berekening van de eerdere emissiefactor (van 7 kg) in 2016/2017 bij alle metingen een ventilatiecorrectie toegepast. STAB stelt vast dat een dergelijke ventilatiecorrectie bij de vaststelling van de nu geldende emissiefactor (van 6 kg) in 2019 niet meer heeft plaatsgevonden.
Uit de door RVO verstrekte informatie is niet exact duidelijk geworden op welke wijze de ventilatiecorrectie tot stand is gekomen. De omvang van de in 2016/2017 toegepaste ventilatiecorrectie kan op basis van de verstrekte stukken wel in orde van grootte worden afgeleid. STAB heeft berekend dat toepassing van deze zelfde ventilatiecorrectie in 2019 zou hebben geleid tot een emissiefactor van (afgerond) 7 kg.
Een notitie die STAB op 13 december 2021 van RVO heeft ontvangen wijst uit dat, rekening houdend met de ventilatiecorrectie, de berekende emissiefactor 6,7 kg NH3 per dierplaats per jaar is. Dit bevestigt de conclusie van STAB dat de emissiefactor afgerond op 7 kg NH3 per dierplaats per jaar uitkomt.
5. Meettechnische aspecten
5.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt, aan de hand van hetgeen namens eiseres in de notitie van De Roever is aangevoerd, ingegaan op de verschillende meettechnische aspecten van de vijf meetrapporten die ten grondslag liggen aan de emissiefactor. In paragraaf 5.2 wordt het betoog dat de emissiefactor ten onrechte is gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de metingen besproken. Paragraaf 5.3 gaat in op de vraag of de in de meetrapporten gebruikte meetpunten, met name gelet op hun ligging ten opzichte van andere stallen, voldoen aan de in het van toepassing zijnde meetprotocol gestelde eisen. In paragraaf 5.4 en 5.5 wordt ingegaan op hetgeen is aangevoerd over de ventilatie van de proefstallen. In paragraaf 5.6 komt de invloed van de mestsamenstelling op de emissiefactor aan de orde. In paragraaf 5.7 is toegelicht dat een afwijkende meetwaarde uit het WUR rapport, anders dan door eiseres werd verondersteld, wel is meegenomen bij het bepalen van de emissiefactor. Paragraaf 5.8 bevat het resumé van dit hoofdstuk.
5.2
Uitgaan van gemiddelde of van hoogste emissiefactor
Standpunten partijen
Door De Roever wordt namens eiseres als opmerking 1 aangevoerd dat bij de Rav emissiefactor wordt uitgegaan van een gemiddeld melkureumgehalte. Dit sluit niet uit dat bij een andere specifieke bedrijfssituatie het melkureumgehalte hoger zal zijn waarmee de stikstofuitstoot ook hoger zal zijn. Vervolgens geeft De Roever in opmerking 2 aan dat de Rav-emissiefactor voor stalsysteem A1.13 van 6,0 kg NH3 per dierplaats per jaar, een gemiddelde emissiefactor zal zijn op basis van de zes onderzoeken. De variatie per gemeten emissiefactor zal worden veroorzaakt door meetonzekerheden maar ook door bedrijfsspecifieke omstandigheden zoals het melkureumgehalte en het met mest besmeurd oppervlak. Gelet op het voorzorgprincipe dient niet van een gemiddelde te worden uitgegaan, maar van "worst case" bedrijfsspecifieke omstandigheden.
In opmerking 5 merkt De Roever op dat de gemeten ammoniakemissie binnen metingen aan dezelfde stal sterk afwijkt voor de verschillende meetperiodes. Zo is voor de eerste meetperiode in het rapport Tauw 1 een gestandaardiseerde emissie gemeten van 9,7 kg NH3 dierplaats per jaar, terwijl die voor de vierde meetperiode 4,1 kg NH3 per dierplaats per jaar bedroeg. Dit wordt niet verklaard door de meetonnauwkeurigheid want die bedraagt slechts 33%. Ook niet door het verschil in staltemperatuur. In de zesde meetperiode van dit rapport was deze bijvoorbeeld relatief hoog, terwijl de gemeten emissie relatief laag was.
Dit duidt er op dat bij de daadwerkelijke emissie van ammoniak uit stalsystemen een veelheid aan factoren een rol spelen. Naast erkende managementfactoren die van invloed zijn op de ammoniakemissie zoals temperatuur en melkureumgehalte, is niet uit te sluiten dat er meerdere managementfactoren hierbij een rol spelen. Totdat die bekend zijn is een eenduidige NH3-emissiefactor niet eenduidig te bepalen.
Verweerder geeft in zijn nadere reactie van 1 september 2021 aan dat de emissiefactor in de Rav wordt gecorrigeerd conform meetprotocol2013a, waarmee de waarde in de Rav overeenkomt met de gemiddelde situatie in de praktijk. De gemeten waarden zijn in de meetrapporten conform het meetprotocol gecorrigeerd voor de temperatuur en het melkureumgehalte. Het meetprotocol verwijst voor deze correctie naar WUR rapport 744.33.Volgens dit rapport bevat het best verklarende model voor de variatie van de ammoniakemissie de variabelen temperatuur en melkureumgetal (pagina 8-9). Enkel deze twee factoren dragen statistisch aantoonbaar bij aan het verklaren van de variatie in emissie. Effecten van emitterend besmeurd oppervlak kunnen niet afzonderlijk geschat worden en zijn statistisch niet los te koppelen van alle overige bedrijfsaspecten die emissieverschillen kunnen veroorzaken, zoals het voermanagement. Aan het aantal m2 mest besmeurd oppervlak per dierplaats worden in het leaflet overigens wel eisen gesteld, omdat de verwachting is dat emitterend oppervlak de stalemissie beïnvloedt.
Namens de maatschap geeft Monteny in zijn notitie van 19 augustus 2021 (onder 1) aan dat De Roever uitsluitend wijst op hogere uitkomsten dan het gemiddelde en niet op lagere uitkomsten. In wetenschappelijk correcte termen dient te worden aangegeven dat de ammoniakemissie afhangt van (onder andere) melkureum, temperatuur en 'met mest besmeurd oppervlak'. Dit is opgenomen in het meetprotocol en van daaruit worden de in de stallen gemeten ammoniakemissies gecorrigeerd naar een landelijk gemiddeld niveau. In de praktijk zullen zowel hogere als lagere waarden voorkomen.
Onder 5 van zijn notitie geeft Monteny aan dat de ammoniakemissie van een (melkvee-)stal afhankelijk is van een groot aantal factoren, waarvan een aantal zijn "genormaliseerd" in meetrapporten zoals het ‘met mest besmeurde oppervlak’, het melkureum en de (langjarig gemiddelde) temperatuur. Daarnaast gelden bij metingen aan proefstallen eisen met betrekking tot de bemeetbaarheid zoals de ligging van de stal ten opzichte van eventuele ammoniakbronnen in de omgeving alsook het ventilatiesysteem (nok, zijgevels). Ten slotte worden aanvullende eisen aan het management gesteld, de zogenoemde managementfactoren. Die gaan over dierbezetting, aandeel droogstaand vee en aandeel drachtig jongvee, de melkproductie, het melkureum, het ruweiwit-gehalte in het rantsoen, het aandeel gras in het ruwvoerrantsoen en het CO2-gehalte in de stal. Met deze voorwaarden wordt beoogd om de metingen een representatieve afspiegeling te laten zijn van de gemiddelde melkveehouderij in Nederland en zoveel mogelijk invloedsfactoren te registreren en te ‘normaliseren’. Hoewel in de meetrapporten niet alle mogelijke invloedsfactoren in beeld worden gebracht, is Monteny van mening dat de metingen de gemiddelde stalemissies representeren inclusief variatie, met een verantwoording in detail van de belangrijkste (management) invloedsfactoren.
Bevindingen STAB
Voor het antwoord op de vraag of moet worden uitgegaan van een gemiddelde of van een uiterste waarde, stel ik eerst vast hoe de rekenwaarde - de waarde waarmee gerekend moet worden - in relatie tot de vastgestelde meetwaarden is gedefinieerd in de Rav en hoe dat is uitgewerkt in meetprotocol 2013a. Tot slot vergelijk ik de methodiek met wat voor industriële emissiefactoren gebruikelijk is.
In bijlage 1 bij de Rav staan emissiefactoren voor diverse stalsystemen waarbij de emissie is uitgedrukt in kg NH3 per dierplaats per jaar. Hieruit volgt mijns inziens dat in het kader van de Rav gebruik moet worden gemaakt van gemiddelde meetwaarden omdat er moet worden gemiddeld per dierplaats en over een periode van een jaar.
Meetprotocol
Het meetprotocol 2013a gaat uit van gemiddelde emissiewaarden (zie pagina 9 en 10 van het meetprotocol 2013a). Daar staat dat de emissiefactor wordt uitgedrukt in kg NH3 /(dierplaats) per jaar, en als volgt wordt berekend (onderstreping door STAB):
Voor alle bedrijven (j=1, 2, 3, 4) worden per meetdag (i=1, 2, …, 6) de emissies van ammoniak Eij (kg/(dierplaats) per dag) berekend op basis van het gemiddeld ventilatiedebiet Vij (m3/(dierplaats) per dag) en de gemiddelde ammoniakconcentraties van de uitgaande lucht C_uitij en de ingaande lucht C_inij, (beide in kg/m3).
Vervolgens wordt het gemiddelde van alle dagemissies Eij berekend en vermenigvuldigd met 365 en de fractie [(100 – leegstandspercentage)/100] om de emissiefactor op jaarbasis met leegstandscorrectie te berekenen.
In het voorliggende geval is in de vijf rapporten telkens met gemiddelde waarden gerekend.
Industriële emissiefactoren
Ik merk op dat het ook bij het vaststellen van industriële emissiefactoren algemeen gebruikelijk is de meetwaarden om te rekenen naar gemiddelde emissiewaarden. Dat is noodzakelijk om tot een zo representatief mogelijke waarde te komen. Een emissie kan kortstondig laag uitvallen of juist hoog. Door te middelen worden de uitzonderlijke situaties uitgemiddeld en ontstaat een constantere rekenwaarde. Indien van de hoogst gevonden waarde zou worden uitgegaan, zou een vertekend beeld optreden.
Mediaan versus gemiddelde
Bij meetreeksen met uitbijters naar boven of beneden, zou ook gekozen kunnen worden voor de mediane waarde: de waarde die op het midden van een meetreeks ligt (centrummaat), waarbij dus de helft van de metingen er boven ligt en de helft er onder. De mediane waarde over de 30 meetwaarden die zijn gebruikt voor de vaststelling van de Rav emissiefactor in 2019, bedraagt 4,95 (berekening STAB, in Excel). Dat is lager dan het gemiddelde van deze meetreeks, dat op 6,14 ligt. Dit betekent dat de hoge waarde (zie afbeelding 5.1) relatief zwaar meeweegt bij de berekening van het rekenkundig gemiddelde.
De keuze voor het gebruiken van het rekenkundige gemiddelde of de mediaan hangt af van de keuze waarop men de nadruk wil leggen, namelijk tussen wat in de statistiek efficiëntie en robuustheid wordt genoemd. Efficiëntie houdt in dat alle beschikbare informatie wordt gebruikt hetgeen in deze kwestie het geval is, terwijl robuustheid juist inhoudt dat men sommige informatie - met name grote uitschieters ('uitbijters') - zo min mogelijk van invloed laat zijn op de uitkomst.
Als in de voorliggende kwestie zou zijn uitgegaan van de mediaanwaarde zou de Rav-emissiefactor lager zijn vastgesteld dan in de huidige situatie waarbij is uitgegaan van het rekenkundig gemiddelde.
Voorliggende geval
In het voorliggende geval bedraagt de hoogst gemeten etmaalemissie 22,6 kg NH3 per dierplaats per jaar (ongecorrigeerde waarde tijdens meting 6 in het WUR rapport 653).
Gecorrigeerd conform meetprotocol 2013a wordt de hoogst bepaalde etmaalemissie 21,8 kg NH3 per dierplaats per jaar. Dat houdt in dat bij deze meting de emissie van het emissiearme stalsysteem ruim hoger was dan de emissiefactor voor een traditionele melkveestal van 13 kg NH3 /dierplaats/jaar. Op deze constatering wordt in paragraaf 6.3.3 van dit verslag ingegaan.
In de tabellen 4.1 en 4.2 van dit verslag zijn alle meetwaarden vermeld die zijn gebruikt voor vaststelling van de emissiefactor 6. Daaruit is vast te stellen dat de waarde van 21,8 kg een uitzondering is. Uit de reeks in de voornoemde tabellen blijkt duidelijk dat deze hoogste waarde van 21,8 kg een uitzonderlijke waarde betreft en daardoor niet maatgevend is voor de gehele reeks van goedgekeurde meetwaarden. Dit is gevisualiseerd in onderstaande afbeelding 6.1 waarin een spreidingsgrafiek is opgenomen die met behulp van Excel is gemaakt.
Afbeelding 6.1: Spreidingsgrafiek van de 30 gestandaardiseerde meetwaarden afkomstig uit de vijf meetrapporten van WUR, Pro Monitoring 1 en 3 en Tauw 1 en 2. Op de x-as zijn de metingen genummerd van 1 t/m 30 en op de y-as staan de meetwaarden.
Ten aanzien van het standpunt van De Roever dat gelet op het voorzorgsprincipe niet van een gemiddelde moet worden uitgegaan, maar van "worst case" bedrijfsspecifieke omstandigheden, kan worden opgemerkt dat daarvoor geen aanleiding is te vinden vanuit de in de Rav en het meetprotocol 2013a voorgeschreven beoordelingswijze. Het is een juridische vraag of deze beoordelingswijze ook kan worden toegepast in het kader van vergunningverlening dan wel toetsing op grond van de Wnb, waarbij het voorzorgsbeginsel geldt. Daarnaast blijkt op basis van het spreidingspatroon dat de meetwaarde van 21,8 als een uitzonderlijke uitkomst is ten opzichte van de overige waarden.
Standaardisering bedrijfsspecifieke omstandigheden
Ten aanzien van het standpunt van De Roever dat bedrijfsspecifieke omstandigheden zoals het melkureumgehalte, het met mest besmeurd oppervlak en andere managementfactoren bij melkveehouderijen anders/hoger kunnen zijn dan de gemiddelde situatie waarvan de standaardisering van de Rav emissiefactor uitgaat, merk ik op dat deze aspecten nader aan de orde komen in hoofdstuk 6 van dit verslag. Vanuit meettechnisch perspectief dient gestandaardiseerd te worden en dat is hier toegepast.
Ik merk in dit verband nog op dat het meetprotocol 2013a voorschrijft dat een emissiefactor op basis van de in bijlage 1 bij het addendum opgenomen tabel 2 wordt afgerond op een geheel getal. Dit betekent dat een emissiefactor met maximaal 0,4 naar beneden (of 0,5 naar boven) kan worden afgerond. Bij een emissiefactor van 6 kan dus sprake zijn van een afronding naar beneden met maximaal (0,4 / 6 x 100% =) 6,7% van de emissiefactor.
In het voorliggende geval is 6,14 naar beneden afgerond naar 6, dit komt overeen met (0,14 / 6 x 100% =) 2,3% van de vastgestelde emissiefactor.
5.3
Meetpunten en meetcondities
Standpunten partijen
Door De Roever wordt namens eiseres onder opmerking 8 aangevoerd dat uit de meetrapporten (uitgezonderd het WUR rapport) niet duidelijk wordt - vanwege de zwartgelakte plattegronden - of de meetpunten voldoen aan de criteria voor het meten van emissie van natuurlijk geventileerde stallen in het VERA-protocol. Verder wordt aangevoerd (opmerking 9) dat voor het bepalen van de juiste achtergrondconcentratie en de daaruit af te leiden toename ten gevolge van de emissie uit de stal, het belangrijk is dat de meting niet door omgevingsfactoren wordt beïnvloed. Zie daarvoor ook het VERA-protocol. Dat kan ertoe leiden dat een meetpunt niet geschikt is bij bepaalde windrichtingen. Of dit het geval is kan niet worden gecontroleerd volgens eiseres, omdat de aangeleverde plattegronden (uitgezonderd het WUR rapport) zwart zijn gelakt.
Verweerder geeft in zijn nadere reactie van 1 september 2021 aan dat de metingen moeten voldoen aan het meetprotocol, waaraan door de TAP wordt getoetst. Wanneer een meetrapport niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen zal het rapport worden
afgekeurd.
Namens de maatschap geeft Monteny aan dat voor alle proefstallen/meetstallen vooraf een meetplan bij RVO is ingediend. Daarbij wordt aandacht besteed aan o.a. de representatieve wijze van monstername van de stallucht. In het meetrapport wordt de gehele meetmethode beschreven. Het meetrapport wordt door deskundigen van RVO beoordeeld, zodat gesteld kan worden dat sprake is van een zeer grondige controle op de kwaliteit van de metingen. Voor de Nederlandse wet- en regelgeving is steeds het Nederlandse meetprotocol leidend en niet het VERA-protocol.
Bevindingen STAB
In paragraaf 4.4 van dit verslag is al ingegaan op de meetrapporten, die op verzoek van STAB niet-geanonimiseerd zijn toegezonden. In paragraaf 4.3 is vastgesteld dat de eerste meetrapporten, van Pro Monitoring en WUR, zijn gebaseerd op het meetprotocol 2010 en dat de meer recente meetrapporten van Tauw zijn gebaseerd op het meetprotocol 2013a. In dat laatste meetprotocol is ook rekening gehouden met het VERA-protocol (zie blz. 1 meetprotocol 2013a). In de meetprotocollen staan de (rand)voorwaarden die tijdens de metingen in acht moeten worden genomen.
Hierna wordt ingegaan op de randvoorwaarden in de meetprotocollen voor zover deze betrekking hebben op de door eiseres bekritiseerde ligging van de meetpunten (opmerking 8) en de bepaling van de achtergrond ammoniakconcentratie (omgevingsfactoren; opmerking 9).
Situering meetpunten en "bemeetbaarheid"
In meetprotocol 2010 (in paragraaf 3.2) en meetprotocol 2013a (hoofdstuk 3, blz. 7) wordt ingegaan op de zogeheten "bemeetbaarheid" van open, natuurlijk geventileerde stallen, zoals melkveestallen. Een goede bepaling van het ventilatiedebiet is bij deze stallen complexer dan bij mechanisch geventileerde stallen. Voor de situering van de meetpunten en de invloed van omgevingsfactoren gelden specifieke eisen om tot representatieve metingen te komen.
In meetprotocol 2013a (blz. 7) staat over de bemeetbaarheid:
"In open natuurlijke geventileerde stallen met grote ventilatieopeningen kunnen in een aantal weersituaties de inlaat- en uitlaatstromingspatronen sterk wisselen tijdens de meting waardoor geen representatieve verhouding tussen tracergas34. en ammoniak kan worden vastgesteld. De oriëntatie van de stal en de windrichting spelen hier een belangrijke rol. Metingen kunnen ook worden verstoord door de directe nabijheid van andere stallen. Hier zijn oriëntatie, windrichting en afstand van belang. In voorkomende gevallen is het niet aannemelijk te maken dat tijdens de metingen sprake is van homogene menging en representatieve bemonstering. Emissiemetingen zijn in deze specifieke situaties volgens dit protocol niet mogelijk."
Randvoorwaarden
De meetresultaten op basis van het meetprotocol 2010 zijn alleen gecorrigeerd voor de staltemperatuur. De meetresultaten op basis van het meetprotocol 2013a zijn daarnaast gestandaardiseerd op buitentemperatuur, melkureum en besmeurd stalvloeroppervlak per dierplaats. Voor die correcties dan wel standaardisaties, en de consequenties daarvan bij toepassing van Rav-emissiefactoren in de praktijk, verwijs ik naar paragraaf 6.3 in het volgende hoofdstuk.
De meetprotocollen bevatten naast de voorwaarden voor de bedrijfsvoering ook "landbouwkundige randvoorwaarden". Dit zijn randvoorwaarden (minima, maxima en bandbreedtes) om ervoor te zorgen dat er tijdens de metingen sprake is van een gangbare bedrijfsvoering van (in dit geval) de melkrundveehouderij.
In bijlage B bij de meetprotocollen is een overzicht opgenomen van de landbouwkundige randvoorwaarden die zijn aan te merken als een "gangbare melkveehouderij". Bijlage B bij meetprotocol 2013a verschilt alleen van die bijlage B bij meetprotocol 2010 doordat de vereiste gemiddelde melkgift van de gemolken koeien is verhoogd van 20 kg melk/koe/dag naar 25 kg melk/koe/dag. Door de formulering van deze randvoorwaarden (minima, maxima en bandbreedtes) voor gangbare bedrijfsvoering van de melkveehouderij wordt niet uitgesloten dat er grote verschillen kunnen ontstaan tussen individuele bedrijven, maar ook tussen omstandigheden op hetzelfde bedrijf.
Beoordeling proefstal rapport Pro Monitoring 135.
In de beschrijving in het meetrapport van het bedrijf en de proefstal staat: “Aan de NW-zijde van de proefstal is een bestaande, traditionele (betonnen roosters, mestkelder onder de stal) ligboxenstal aanwezig met in totaal 130 dierplaatsen, alsmede 2 strohokken. Deze stal bevindt zich op beperkte afstand van de proefstal. In deze stal waren ca. 90 dieren aanwezig, t.w. jongvee in de leeftijd van 3 tot 22 maanden. De stal is natuurlijk geventileerd met een open nok en met gordijnen afsluitbare inlaten. Vanwege de geringe afstand werd tijdens de metingen het ventilatiegordijn aan de ZO-zijde van de bestaande stal geheel gesloten om “intrek” van ammoniak vanuit de bestaande stal naar de proefstal te voorkomen.”
Het meetrapport bevat wel een plattegrond met de meetlocaties in de stal, maar geen plattegrond met meetlocaties buiten de stal. Uit de plattegrond van het bedrijf is af te leiden dat er op het erf drie stallen aanwezig zijn. De afstand tussen de proefstal en de in bovengenoemd citaat genoemde bestaande stal bedraagt over een lengte van meer dan de helft van de proefstal minder dan 5 meter. In de tekst van het meetrapport is niet toegelicht waarom de bestaande stal op deze korte afstand, zowel door de aanwezigheid van de stal als door de emissie uit deze stal, geen invloed heeft op de metingen in en om de proefstal. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat, voor zover de windrichting nog een rol speelt op zo´n geringe afstand, de windrichting tijdens twee van de zes meetdagen in de lengterichting van de beide stallen was, en op twee van de zes meetdagen van de bestaande stal naar de proefstal (hoofdstuk 4 van het meetrapport, omstandigheden en randvoorwaarden). Het is derhalve niet goed vast te stellen of de proefstal voldoet aan de eisen van bemeetbaarheid in het meetprotocol.
Over de landbouwkundige randvoorwaarden wordt opgemerkt dat het meetrapport vermeldt dat de bedrijfsvoering tijdens de metingen binnen die randvoorwaarden is gebleven (hoofdstuk 4, tabel 4.1.1 en 4.1.2 van het meetrapport). Hierbij is aangegeven dat een deel van de stal (een deel van de "kop") onbezet is gelaten (en de roostervloer is dichtgelegd), om zo een optimale bezetting van de rest van de stal (de "romp") te realiseren. Uit het meetrapport blijkt niet dat de "kop” daarbij is afgescheiden van de "romp". Als er sprake is geweest van een open verbinding dan was het niet gebruikte deel nog steeds onderdeel van de te bemeten stal waardoor de bezetting van de stal niet zo optimaal was als in het meetrapport is aangegeven. In het meetrapport is vermeld dat er 190 ligboxen beschikbaar waren tijdens de metingen. Bij een met mest besmeurd oppervlak van ongeveer 888 m2 geeft dat ongeveer 4,67 m2 per dierplaats, in plaats van de in het meetrapport vermelde 4,4 m2.
In het meetrapport is verder aangegeven dat een deel van de vloer niet is geschoven. Opvallend is dat van de totale oppervlakte van de met mest besmeurde roostervloeren in de "romp" en de "kop" van de stal (samen ongeveer 1.000 m2), ongeveer 60% wordt geschoven, ongeveer 29% niet wordt geschoven en ongeveer 11% is dichtgelegd. Bij dat laatste kan worden opgemerkt dat niet uit het meetrapport blijkt dat de mestkelder onder het dichtgelegde deel van de vloer is afgesloten van de mestkelder onder de overige roostervloer, zodat niet duidelijk is of rekening is gehouden met de emissie uit dat deel van de kelder. In het meetprotocol is hierover aangegeven dat de kelder onder het dichtgelegde deel van de beloopbare vloer moet zijn afgesloten van de rest van de kelder. Deze kanttekeningen zullen overigens niet hebben geleid tot een onderschatting van de emissie.
Beoordeling proefstal rapport Pro Monitoring 3
In de beschrijving in het meetrapport van het bedrijf en de proefstal is aangegeven: “Aan de N-zijde van de proefstal is een bestaande stal aanwezig waarin jongvee is gehuisvest. Tussen deze beide stallen is een rijpad met daaronder een verbinding tussen beide mestkelders. Deze door een roostervloer bedekte verbinding werd tijdens de metingen met plastic dichtgelegd om windinvloeden van buitenaf weg te nemen.”
Het meetrapport bevat wel een plattegrond met de meetlocaties in de stal, maar geen plattegrond met meetlocaties buiten de stal. De afstand tussen de proefstal en de in bovengenoemd citaat genoemde jongveestal bedraagt, op grond van de beschrijving van de ligging (Tussen deze beide stallen is een rijpad met daaronder een verbinding tussen beide mestkelders), waarschijnlijk minder dan 5 meter. In de tekst van het meetrapport is niet toegelicht waarom de bestaande stal op deze korte afstand, zowel door de aanwezigheid van de stal als door de emissie uit deze stal, geen invloed heeft op de metingen in en om de proefstal. Wel is in de hierboven aangehaalde tekst aangegeven dat tijdens de metingen de open verbinding tussen de mestkelders van beide stallen is dichtgelegd met plastic. In het meetrapport is niet toegelicht of en hoe de jongveestal is afgesloten. Voor zover de windrichting nog een rol speelt op zo'n geringe afstand, was de windrichting tijdens twee van de zes meetdagen in de lengterichting van de beide stallen en in één à twee van de zes meetdagen van de bestaande stal naar de proefstal (hoofdstuk 4 van het meetrapport, omstandigheden en randvoorwaarden). Het is derhalve niet goed vast te stellen of de proefstal voldoet aan de eisen van bemeetbaarheid in het meetprotocol.
Met betrekking tot de landbouwkundige randvoorwaarden is in het meetrapport aangegeven dat de bedrijfsvoering tijdens de metingen binnen die randvoorwaarden is gebleven (hoofdstuk 4, tabel 4.1.1 en 4.1.2 van het meetrapport). Uit het rapport blijkt verder dat ongeveer 80% van het met mest besmeurde oppervlak wordt geschoven. Daarbij wordt opgemerkt dat de schuiffrequentie slechts 70% van de in het leaflet voorgeschreven schuiffrequentie bedraagt. Uit het meetrapport blijkt niet dat de mestkelder ter plaatse van de verbinding van de mestkelders van de beide stallen is afgesloten, zodat niet duidelijk is of rekening is gehouden met de emissie uit de doorgang en de andere kelder. In het meetrapport is aangegeven dat de proefstal is uitgevoerd met zowel handmatig als computergestuurd bedienbare gordijnen, maar er is niet aangegeven of, en zo ja hoe, de ventilatie van de stal tijdens de metingen is gestuurd met de bediening van deze gordijnen.
Beoordeling proefstal WUR Rapport
In de beschrijving in het meetrapport van het bedrijf en deze proefstal is aangegeven: “De meetstal was in het verlengde van een oude ligboxenstal aangebouwd. Voor de metingen werd alleen gebruik gemaakt van de nieuwe stal. (…) Voor de uitvoering van de metingen is de dagelijkse bedrijfsvoering aangepast. De oude en de nieuwe stal werden gescheiden zodat er geen verkeer van dieren en geen luchtbeweging tussen beide stallen mogelijk was. De mestkelder werd afgesloten met schotten.”
Uit de beschrijving blijkt verder dat in de aanpandige "oude ligboxenstal" ook koeien werden gehouden, al dan niet tijdelijk. Uit de beschrijving blijkt niet dat er maatregelen werden getroffen om te voorkomen dat ventilatielucht uit de oude stal buitenom invloed zou hebben op de ventilatielucht van de meetstal, anders dan dat de grote deuren bij de voergangen tijdens de metingen gesloten werden gehouden. In de meetprotocollen is vermeld dat "metingen (ook) kunnen worden verstoord door de nabijheid van andere stallen”. In de tekst van het meetrapport is niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande stal op deze korte afstand, zowel door de aanwezigheid van de stal als door de emissie uit deze stal, geen invloed heeft gehad op de metingen in en om de proefstal. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat de windrichting volgens de gegevens in tabel 3 van het meetrapport bij vijf van de zes in de beoordeling meegenomen metingen van de oude stal in de richting van de nieuwe stal was (tabel 3 en bijlage B van het meetrapport). Het lijkt er derhalve op dat deze proefstal niet voldoet aan de eisen van bemeetbaarheid in het meetprotocol.
Over de landbouwkundige randvoorwaarden kan worden opgemerkt dat het meetrapport vermeldt dat de bedrijfsvoering tijdens de metingen binnen die randvoorwaarden is gebleven (paragraaf 3.1, tabel 3 en bijlage B van het meetrapport). Uit het rapport blijkt echter dat de bezetting van de ligboxen niet helemaal voldoet aan de randvoorwaarden. Van de 195 ligboxen zijn volgens het rapport 24 structureel niet gebruikt, en ook niet afgedekt. Daarbij wordt opgemerkt dat de loopruimte bij deze ligboxen wel werd bevuild doordat de mestrobot ook over dit deel van de vloer ging. 24 niet gebruikte ligboxen is 12,3% van de ligboxen, wat meer is dan de in de randvoorwaarden toegestane 10%. In de randvoorwaarden is aangegeven dat bij een afwijking tussen 10% en 20% het teveel aan beloopbaar oppervlak moet worden afgedekt tijdens de metingen.
In het meetrapport is voorts nog aangegeven dat de luchtinlaten aan de lange zijden van de stal zijn uitgevoerd met een automatisch werkend systeem, bestaande uit opblaasbare slurven, waarmee de openingen geheel kunnen worden afgesloten. Er is echter niet aangegeven of, en zo ja hoe, de ventilatie van de stal tijdens de metingen is gestuurd door de bediening van deze gordijnen. Wel is in paragraaf 3.2 van het meetrapport aangegeven dat het ventilatiedebiet (fors) lager was dan gemiddeld geldt voor een traditioneel ingerichte melkveestal.
Beoordeling meetstal Tauw rapport 1
In de beschrijving van het bedrijf en de meetstal in het Tauw rapport 1 is een satellietfoto van het bedrijf opgenomen. Hierop is te zien dat aan de noordwestzijde van stal op korte afstand een stal en een mestsilo staan. Uit de tekst blijkt dat de stal een jongveestal is, en uit de in bijlage 4 van het meetrapport opgenomen plattegronden van het bedrijf blijkt dat de afstand van de proefstal tot zowel de jongveestal als de mestsilo 10 meter bedraagt. In de tekst is verder vermeld: "de stal ligt vrij aan de ZW-kant, wel zijn er bomen rondom de stal". In hoofdstuk 6 van het meetrapport is onderaan pagina 28 aangegeven dat bij westelijke tot noordelijke wind beïnvloeding zal optreden door de bestaande stal. Uit tabel 5.1.1 van het meetrapport in samenhang met de bovenomschreven ligging kan worden afgeleid dat de windrichting tijdens twee van de zes metingen van de jongveestal en/of de mestsilo naar de proefstal toe was gericht, tijdens twee van de metingen van de proefstal af, en tijdens twee van de metingen in de lengterichting van de stal was. Uit het meetrapport blijkt niet dat dit heeft geleid tot het niet in de beoordeling meenemen van twee van de metingen. De vraag of deze gegevens invloed hebben op de bemeetbaarheid van de stal is daardoor niet beantwoord.
Over de landbouwkundige randvoorwaarden vermeldt hoofdstuk 7 van het meetrapport dat de bedrijfsvoering tijdens de metingen binnen die randvoorwaarden is gebleven. Voor de eisen die worden gesteld aan de veebezetting klopt dat inderdaad. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat bij dit bedrijf de ligboxen zijn uitgevoerd als diepstrooisel boxen met gedroogde dikke fractie van de mest. In het meetrapport is aangegeven dat het instrooien van de ligboxen bij benadering wekelijks gebeurt. Onduidelijk is wat de invloed hiervan is op de emissie. Verder blijkt dat er sprake was van een schuiffrequentie van 3 uur, wat lager is dan waarvan (in de leaflet) van dit stalsysteem wordt uitgegaan. Dit zal evenwel tot een hoger gemeten emissie hebben geleid. In het meetrapport is voorts vermeld dat voor de sturing van de gordijnen bij de luchtinlaten het standaard management is toegepast. Er is echter niet aangegeven wat het "standaard management" behelst en evenmin of, en zo ja hoe, de ventilatie van de stal tijdens de metingen is gestuurd door de bediening van deze gordijnen.
Beoordeling meetstal Tauw rapport 2
In de beschrijving van het bedrijf en de meetstal in het Tauw rapport 2 is een satellietfoto van het bedrijf opgenomen (figuur 2.1). In de tekst van de beschrijving is aangegeven dat aan de noordzijde van stal op slechts enkele meters afstand een niet op bovengenoemde foto voorkomende open-front jongveestal aanwezig is. Deze jongveestal is wel te zien op de foto's van de binnenkant van de proefstal (afbeeldingen 2.4 en 2.5). Daarop is te zien dat de afstand tussen beide stallen inderdaad zeer gering is, maar ook dat de jongveestal qua omvang vrij gering lijkt te zijn. In de tekst is verder vermeld: "de stal ligt vrij aan de ZW-kant. Ten Z van de meetstal staat een bomenrij en is de kuilvoeropslag". In hoofdstuk 6 van het meetrapport is onderaan pagina 28 aangegeven dat bij noordelijke wind beïnvloeding zal optreden door de bestaande stal. Op pagina 29 wordt nog aangegeven dat de ligging van de stal ongunstig is voor een optimale natuurlijke ventilatie. Tijdens de metingen stond de wind meestal op de dichte (kop)zijde van de stal. De stal ligt daarnaast nogal ingesloten (omgeven door bomen en gebouwen), zo stelt het meetrapport. Voor zover de windrichting nog een rol speelt op zo'n geringe afstand, kan uit tabel 5.1.1 van het meetrapport in samenhang met de bovenomschreven ligging worden afgeleid dat de wind tijdens een van de zes metingen van de jongveestal en/of de mestsilo naar de proefstal heeft gewaaid. Het is, gelet op het voorgaande, niet goed vast te stellen of deze proefstal voldoet aan de eisen van bemeetbaarheid in het meetprotocol 2013a.
Over de landbouwkundige randvoorwaarden vermeldt hoofdstuk 7 van het meetrapport dat de bedrijfsvoering tijdens de metingen binnen die randvoorwaarden is gebleven. Voor de eisen die worden gesteld aan de veebezetting klopt dat inderdaad. Verder blijkt dat er sprake was van een schuiffrequentie van 3 uur, wat lager is dan waarvan (in de leaflet) van dit stalsysteem wordt uitgegaan. Dit zal evenwel tot een hoger gemeten emissie hebben geleid. In het meetrapport is voorts vermeld dat voor de sturing van de gordijnen bij de luchtinlaten het standaard management is toegepast. Er is echter niet aangegeven wat het "standaard management" behelst en evenmin of, en zo ja hoe, de ventilatie van de stal tijdens de metingen is gestuurd door de bediening van deze gordijnen.
5.4
Natuurlijke ventilatie
Standpunten partijen
Door De Roever wordt namens eiseres onder opmerking 3 aangevoerd dat in de rapportages verschillende specificaties worden genoemd over de stalventilatie, zoals de aanwezigheid van ventilatoren, afmetingen van inlaatopeningen en de regulatie daarvan. Een eenduidige emissiefactor voor een stalsysteem is niet te geven zolang de specifieke ventilatieomstandigheden voor dit stalsysteem niet zijn vastgelegd.
Verweerder gaat in zijn verweerschrift en in zijn nadere reactie van 1 september 2021 niet specifiek op dit punt in.
Namens de maatschap geeft Monteny aan dat de rol van ventilatie nadere duiding behoeft. Van natuurlijk geventileerde stallen wordt de ventilatie indirect gemeten, door gebruik te maken van een tracergas, en het concentratieverschil daarvan tussen stal en buiten. Het is niet zo dat de ammoniakemissie toeneemt met toenemende ventilatie; bij toenemende ventilatie zal de ammoniakconcentratie afnemen, maar de totale ammoniakvracht blijft gelijk. Vandaar ook dat uit metingen blijkt dat toepassing van automatische ventilatieregeling bij melkveestallen niet leidt tot een significant lagere ammoniakemissie.
Bevindingen STAB
In opmerking 3 van De Roever wordt gesproken over twee soorten ventilatie. De ene is de luchtverversing, waarbij de buitenlucht door de inlaten naar binnen komt en door de uitlaten weer naar buiten gaat (omdat de stallen natuurlijk worden geventileerd, bepaalt de windrichting wat de inlaten zijn en wat de uitlaten zijn). De andere soort ventilatie vindt plaats door ventilatoren in de stal die bedoeld zijn om luchtverplaatsing in de stal te veroorzaken, om de koeien te koelen tijdens warme dagen. Deze laatste vorm van ventilatie, door (interne stal-) ventilatoren wordt in paragraaf 5.5 van dit verslag besproken.
De Roever brengt naar voren dat uit het VERA-protocol blijkt dat ventilatie van grote invloed is op ammoniakemissies in veestallen.
In Annex D ('(informative): Guidelines for the selection of a test site') van het VERA-protocol staat op blz. 42 onder het kopje 'Measurement conditions' (meetcondities):
"Measurements have to be performed without any modification of the ventilation regime (e.g. reducing the inlet openings, as shown in Figure 7), unless this is part of the specifications of the housing/management system being tested. Changes in air movement inside the house due to changes in ventilation rate strongly influence the ammonia emissions from dairy barns."
Het is tussen partijen niet in geschil dat het VERA-protocol niet op de proefstalmetingen van toepassing is (zie het rapport van Monteny onder 'Algemeen' en de reactie van De Roever van 30 november 2011 onder 'Algemeen, beoordelingskader'). Dit neemt echter niet weg dat de inhoud van het VERA-protocol wel kan worden betrokken bij de inhoudelijke beoordeling van hetgeen De Roever betoogt.
Monteny heeft in zijn notitie van 19 augustus 2021 toegelicht dat het ventilatiedebiet van een stal wordt gemeten door gebruik te maken van een tracergas (CO2). Het ventilatiedebiet wordt berekend aan de hand van het verschil in concentratie van het tracergas in de stal en de buitenlucht. Naarmate dit verschil groter is, is het ventilatiedebiet kleiner.
Het is, aldus Monteny, niet zo dat een hoger ventilatiedebiet betekent dat de ammoniakemissie toeneemt; bij meer ventilatie is sprake van meer verdunning, de hoeveelheid ammoniak die wordt geëmitteerd blijft gelijk. Een ander effect is dat een toename van ventilatie kan leiden tot een verhoging van de ammoniakemissie wanneer daardoor de luchtsnelheid over de met mest besmeurde oppervlakken toeneemt (hierdoor wordt de lucht met een hoge concentratie ammoniak boven deze oppervlakken eerder afgevoerd, waardoor de vorming van ammoniak sneller zal plaatsvinden). Ook dit effect is volgens Monteny, anders dan het VERA-protocol het doet voorkomen, niet significant.
Monteny verwijst in zijn notitie in dit verband naar een onderzoek van de WUR naar de invloed van 'Automatically Controlled Natural Ventilation' (ACNV) op de ammoniakemissie.36.Met ACNV wordt de ventilatie van een stal automatisch geregeld met behulp van een weerstation. Doordat weersinvloeden door automatische aanpassingen worden beperkt, is de gemiddelde ventilatie minder dan bij een stal zonder dit systeem. Het beoogde emissiereductie principe van dit systeem is gebaseerd op het beperken van het ventilatieniveau in de stal, met als gevolg een vermindering van de luchtbeweging over het emitterend oppervlak en daardoor een lagere ammoniakemissie.
Uit de in dat rapport gepresenteerde gegevens is geen vermindering van de ammoniakemissie als gevolg van het ACNV-systeem af te leiden. In de conclusie (blz. 28) van het rapport wordt er echter ook op gewezen dat uit eerdere (niet gepubliceerde) metingen blijkt dat vermindering van het ventilatiedebiet wel kan leiden tot lagere ammoniakemissies. Op basis van de relatie die uit die metingen kan worden afgeleid, zou het ventilatiedebiet in een melkveestal met 25% moeten afnemen om de vooraf verwachte emissiereductie door het ACNV-systeem van 10% te realiseren.
In het rapport wordt voorts aanbevolen om de relatie tussen ventilatiedebiet (en bijbehorende gordijnstand) en ammoniakemissie verder te onderbouwen en als uitgangspunt te nemen voor inschatting van het effect van ACNV (blz. 28).
STAB concludeert dat een relatie tussen de mate van natuurlijke ventilatie en ammoniakemissie niet blijkt uit het door Monteny genoemde WUR-rapport 982. Het rapport sluit evenwel ook niet uit dat een dergelijk verband, met name bij grotere verschillen in ventilatie, wel kan bestaan. Dit verband is met dat rapport echter niet aangetoond. Dit betekent dat er op dit moment geen eenduidige conclusie is te trekken over de invloed van natuurlijke ventilatie op de ammoniakemissie; bij kleine verschillen in ventilatie lijkt het verschil beperkt.
Voor de volledigheid kan worden opgemerkt dat het voorgaande niet betekent dat het ventilatiedebiet (in m3/uur) ten tijde van de in de proefstallen verrichte metingen37.niet relevant is voor de op basis daarvan berekende NH3 emissie in kg per dierplaats per jaar. Indien wordt uitgegaan van een te laag ventilatiedebiet ten tijde van de metingen – zoals is vastgesteld bij de metingen van Pro Monitoring – zal dit leiden tot een te lage berekende ammoniakemissie. In dit verband verwijst STAB naar paragraaf 4.4.2 en 4.4.3 van dit verslag waar wordt ingegaan op de constateringen van de TacRav in 2016/2017 met betrekking tot het ontoereikend ventilatiedebiet bij een aantal metingen op basis waarvan de emissiefactor is bepaald.
5.5
Stalventilatoren
Standpunten partijen
De Roever geeft namens eiseres in opmerking 4 aan dat bij een aantal van de proefstalmetingen niet is gemeten met in werking zijnde ventilatoren terwijl deze in de praktijk vaak wel in werking zullen zijn. Het in werking zijn van de ventilatoren leidt volgens De Roever zeer waarschijnlijk tot een hoger ventilatiedebiet en daarmee tot een hogere ammoniakemissie. De metingen op basis waarvan de emissiefactor is vastgesteld, zijn dus niet representatief voor de praktijksituatie.
Verweerder gaat in het verweerschrift, noch in zijn nadere reactie van 1 september 2021 op dit aspect in.
Monteny heeft namens de maatschap in zijn notitie van 19 augustus 2021 (onder 4) naar voren gebracht dat het hier interne stalventilatoren betreft die dienen om hittestress bij de dieren te voorkomen. Dit geschiedt door de lucht in de stal te bewegen wat voor afkoeling zorgt. Monteny geeft aan dat de discussie over de vraag of de ventilatoren zorgen voor een grotere luchtbeweging over de "met mest besmeurde oppervlakken" van stalvloer en mestkelder, waardoor de verdamping/vervluchtiging van ammoniak vanaf de stalvloer en vanuit de mestkelder toeneemt, complex is. Naar zijn idee is er, door de aanwezigheid van obstakels (koeien) in de stal, geen aanleiding om dit te veronderstellen. Het vergt echter nader onderzoek om dit na te gaan. Monteny heeft in zijn notitie verder toegelicht dat het verrichten van een meting met ingeschakelde stalventilatoren niet goed mogelijk is omdat dergelijke ventilatoren de menging van het tracergas en ammoniak kunnen verstoren. En omdat de ventilatoren zich juist bevinden tussen de plaats waar de gassen vrijkomen en de plaats waar de metingen worden verricht, kunnen de metingen worden verstoord.
Monteny is het pertinent oneens met de aanname dat het in werking zijn van de (interne stal-)ventilatoren leidt tot een hoger ventilatiedebiet omdat deze ventilatoren uitsluitend een interne luchtcirculatie tot gevolg hebben. Het ventilatiedebiet is slechts afhankelijk van de combinatie windrichting/windsnelheid, oppervlak van de ventilatieopeningen van de stal (luchtstroming) en/of temperatuurverschil tussen stallucht en buitenlucht (thermische trek).
Bevindingen STAB
In paragraaf 5.4 van dit verslag is toegelicht dat onderscheid moet worden gemaakt tussen twee soorten ventilatie. De eerste soort is luchtverversing, waarbij de buitenlucht door de inlaten naar binnen komt en door de uitlaten weer naar buiten gaat. Hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd is (naar aanleiding van opmerking 3 van De Roever) besproken in paragraaf 5.4 van dit verslag. De andere soort ventilatie, die hier aan de orde is, vindt plaats door ventilatoren in de stal. Deze vorm van ventilatie is met name bedoeld om de koeien verkoeling te geven tijdens warme dagen. STAB acht het aannemelijk dat deze interne ventilatoren, zoals Monteny stelt, niet of nauwelijks bijdragen aan luchtuitwisseling met de buitenlucht. En hoewel de invloed van deze ventilatoren op de verdamping/vervluchtiging van ammoniak volgens Monteny nog nader onderzoek vergt, is het vooralsnog voldoende aannemelijk dat daarvan geen relevante extra emissie is te veronderstellen. De veronderstelling dat dergelijke ventilatoren geen relevante luchtstroom over het met mest besmeurd vloeroppervlak veroorzaken is aannemelijk. Daarnaast is het aannemelijk dat het meten met in werking zijnde stalventilatoren stuit op een aantal praktische meettechnische bezwaren, zoals Monteny benoemt.
STAB stelt verder vast dat het meetprotocol 2013a geen voorwaarden stelt aan het al dan niet in werking zijn van de interne stalventilatoren. Gelet op de door Monteny op dit punt gegeven toelichting, die De Roever in de reactie van 30 november 2021 niet heeft betwist, is het voldoende aannemelijk dat het al dan niet in werking zijn van de stalventilatoren geen (significante) invloed zal hebben op de totale ammoniakemissie. STAB ziet daarom geen aanleiding om de omstandigheden tijdens de metingen op dit punt niet representatief te achten voor de praktijksituatie.
5.6
Mestsamenstelling
Standpunten partijen
Door De Roever wordt namens eiseres onder opmerking 6 aangevoerd dat ammoniakemissies niet alleen worden beïnvloed door het huisvestingssysteem, maar ook door de mestsamenstelling. Dit is een dynamische en variabele factor die beïnvloed kan worden door de rantsoensamenstelling, genetische kenmerken van de dieren en de productie van de dieren. Een eenvoudige emissiefactor voor een specifiek stalsysteem is daarom niet te geven.
Verweerder geeft in zijn nadere reactie van 1 september 2021 aan dat de waarde in de Rav conform het meetprotocol wordt gecorrigeerd voor de gemiddelde situatie in de praktijk, waaronder het melkureumgehalte.
Namens de maatschap merkt Monteny op dat ervan uit mag worden gegaan dat het melkureumgehalte en het RE-gehalte (ruw eiwitgehalte) van het rantsoen voldoende borging zijn voor een gemiddelde mestsamenstelling, in ieder geval voor zover het de ammoniakemissie betreft.
Bevindingen STAB
Er bestaat een positieve correlatie tussen het melkureumgehalte en de ammoniakemissie uit de mest. Dit bevestigt dat bij verschillen in rantsoensamenstelling tussen bedrijven, wat verschillen in het melkureumgetal zal geven, ook verschillen in ammoniakemissie zullen ontstaan. Voor de bepaling van een emissiefactor voor een huisvestingssysteem in proefstallen is het daarom van belang dat het melkureumgehalte niet te veel van elkaar verschilt. In de meetprotocollen is bepaald dat het rantsoen voor melkvee "voor minimaal 50% uit ruwvoer moet bestaan en minimaal 160g RE/kg droge stof moet bevatten of een melkureumgetal moet hebben van 15 of meer". Hiermee wordt een representatieve voersamenstelling, en daarmee mestsamenstelling vereist voor de proefstallen waaraan wordt gemeten. Vervolgens worden de meetwaarden voor het vaststellen van de Rav emissiefactor gestandaardiseerd op de voor Nederland representatieve, gemiddelde waarde van 23 mg melkureum per 100 ml melk. In hoofdstuk 6 wordt verder ingegaan wat die standaardisering betekent voor toepassing van de Rav-emissiefactor in de praktijk.
5.7
Meerekenen afwijkende meetwaarde ("uitbijter")
Standpunten partijen
Namens eiseres wordt door De Roever in opmerking 7 aangevoerd dat in drie verschillende rapporten (producties 3 t/m 5) is vermeld dat een gemeten afwijkende meetwaarde (“uitbijter”) in het meetrapport van de WUR niet hoeft te worden meegenomen in de berekening van de gemiddelde NH3 emissie per dierplaats per jaar. Volgens deze rapporten zou de gemeten emissie van deze stal daarom moeten worden gesteld op 7,5 kg NH3 per dierplaats per jaar, in plaats van 10,1 kg. Uit de rapporten wordt niet duidelijk of de uitbijter al dan niet is meegenomen in de berekening van de uiteindelijke Rav-emissiefactor van 6,0 kg.
Door verweerder is opgemerkt dat gemeten waarden die abnormaal zijn en overduidelijk buiten de statistisch te verwachten waarden vallen (de zogenaamde uitbijters), buiten beschouwing moeten worden gelaten. In dit geval betrof het in WUR-rapport 653 één meting met een waarde van 22,6 kg NH3/jr.
Wanneer deze waarde wel wordt betrokken bij het meetrapport 653 en bij de waarden van alle meetrapporten gezamenlijk, bedraagt de gemiddelde emissiewaarde voor het stalsysteem overigens 6,0 kg NH3/jr. De waarde in de Rav bedraagt 6 kg NH3/jr. Feit blijft dat het meetprotocol vast ligt in de Rav en dat het al dan niet voldoen van metingen aan het protocol worden getoetst door de TAP alvorens de emissiefactor wordt vastgesteld.
Namens de maatschap geeft Monteny aan dat de uitbijter is meegenomen in de definitieve emissiefactor.
Bevindingen STAB
De Roever verwijst naar de drie Pro Monitoring rapporten waarin is vermeld dat een gemeten afwijkende meetwaarde ("uitbijter") in het meetrapport van de WUR niet behoeft te worden meegenomen in de berekening van de emissiefactor.
In de samenvatting en aan het eind van hoofdstuk 6 van de Pro Monitoring rapporten staat dat de betreffende meting als een "uitbijter" kan worden gezien. De betreffende stelling is slechts ingebracht als discussieonderwerp in het kader van te voeren discussie over de meetuitkomsten. Dit discussiepunt is echter niet gehonoreerd door de TacRav (nu: TAP) omdat de meting in kwestie38.voldoet aan het geldende meetprotocol. Uit de beschrijving in paragraaf 4.4.2 van dit verslag volgt dat de "uitbijter" van 21,8 kg NH3 per dierplaats per jaar bij het gemiddelde is betrokken.
5.8
Resumé meettechnische aspecten
De in bijlage 1 bij de Rav opgenomen emissiefactor van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar voor staltype BWL 2010.34.V8 (Rav-code A1.13) is gebaseerd op vijf meetrapporten. Eén meetrapport is in 2012 opgesteld door de WUR, twee meetrapporten zijn in 2014 opgesteld door Pro Monitoring en twee meetrapporten zijn in 2019 opgesteld door Tauw. In elk van de meetrapporten wordt verslag gedaan van zes, jaarrond verrichte, metingen van de binnen een etmaal optredende ammoniakemissie bij een veehouderij. De eerste meetrapporten uit 2012 en 2014 betreffen zogeheten proefstallen (conform de proefstalregeling uit de Rav) terwijl de meetrapporten uit 2019 praktijkstallen betreffen (die al langer met dit staltype in werking waren).
In paragraaf 5.2 is toegelicht dat de emissiefactor is gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de 30 metingen bij de vijf stallen. Dit is een gebruikelijke manier om tot een representatieve waarde te komen.
Het rekenkundig gemiddelde van de 30 metingen van 6,14 kg is, conform het meetprotocol 2013a, afgerond op 6. Deze afronding bedraagt 2,3% van de vastgestelde emissiefactor.
In paragraaf 5.3 is vastgesteld dat, met uitzondering van het WUR rapport, bij geen van de meetrapporten kan worden vastgesteld of is voldaan aan de eisen die het van toepassing zijnde meetprotocol van de bemeetbaarheid van de stal stelt. Het gaat hierbij met name om het aspect dat de stallen waar is gemeten zijn gelegen in directe nabijheid van andere stallen en dat niet inzichtelijk is gemaakt of, en zo ja op welke wijze, dit bij het meten in aanmerking is genomen.
In paragraaf 5.4 is geconcludeerd dat er op dit moment geen eenduidige conclusie is te trekken over de invloed van natuurlijke ventilatie op de ammoniakemissie; bij kleine verschillen in ventilatie lijkt de invloed op ammoniakemissie beperkt. Daarbij is er op gewezen dat het ventilatiedebiet (in m3/uur) ten tijde van de in de proefstallen verrichte metingen, waarop in hoofdstuk 4 is ingegaan, wel relevant is voor de op basis daarvan berekende NH3 emissie in kg per dierplaats per jaar.
In paragraaf 5.5 is geconcludeerd dat het voldoende aannemelijk is dat het al dan niet in werking zijn van de stalventilatoren geen (significante) invloed zal hebben op de totale ammoniakemissie. Er is geen aanleiding om de stalventilatie gedurende de metingen niet representatief te achten voor de praktijksituatie.
6. Beantwoording adviesverzoek
6.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het adviesverzoek van de rechtbank beantwoord aan de hand van de bevindingen in de voorgaande hoofdstukken van het STAB-verslag. Het adviesverzoek luidt:
"Geef advies over de onderbouwing van de emissiefactor uit de RAV voor het staltype BWL 2020.34.V839."Ligboxenstal met roostervloer voorzien van cassettes in de roosterspleten en mestschuif' (RAV-code A 1.13) op basis van de stukken (inclusief de reacties van partijen)."
In paragraaf 6.2 worden de belangrijkste bevindingen uit de hoofdstukken 4 en 5 over de totstandkoming en de onderbouwing van de Rav-emissiefactor kort samengevat weergegeven.
Paragraaf 6.3 gaat vervolgens in op de achtergronden en de context van de discussie over (de toepassing van) de Rav-emissiefactor(en), op basis van de onderzoeksrapporten die eiseres naar voren heeft gebracht.
6.2
Onderbouwing Rav-emissiefactor BWL 2010.34.V8
In hoofdstuk 4 is geconstateerd dat de toenmalige TacRav in 2016 bij twee van de vijf stallen waarvan de meetresultaten voor het vaststellen van de huidige Rav-emissiefactor (6 kg NH3 per dierplaats per jaar) zijn gebruikt, heeft geconstateerd dat er is gemeten bij een niet representatief, te laag ventilatiedebiet. Een correctie die om die reden eerder wel is toegepast, heeft bij de vaststelling van de nu geldende emissiefactor in 2019 niet meer plaatsgevonden.
In hoofdstuk 5 is toegelicht dat de emissiefactor is gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de 30 metingen bij de vijf stallen. Dit is een gebruikelijke manier om tot een representatieve waarde te komen. Daarnaast is geconstateerd dat bij geen van de meetrapporten kan worden vastgesteld of is voldaan aan de eisen die het van toepassing zijnde meetprotocol van de bemeetbaarheid van de stal stelt. In het hoofdstuk is verder geconcludeerd dat het voldoende aannemelijk is dat het al dan niet in werking zijn van de stalventilatoren geen (significante) invloed zal hebben op de totale ammoniakemissie. Over de invloed van natuurlijke ventilatie op de ammoniakemissie is geconcludeerd dat hierover op dit moment geen eenduidige conclusie is te trekken, maar dat deze invloed bij kleine verschillen in ventilatie beperkt lijkt. Daarbij is er op gewezen dat het ventilatiedebiet (in m3/uur) ten tijde van de in de proefstallen verrichte metingen, waarbij in hoofdstuk 4 kanttekeningen zijn geplaatst, wel relevant is voor de op basis daarvan berekende ammoniakemissie in kg per dierplaats per jaar.
De belangrijkste conclusie over de onderbouwing van de Rav-emissiefactor is, dat de correctie voor het ventilatiedebiet die voorheen was toegepast voor drie van de vijf stallen die betrokken zijn bij de vaststelling van de huidige emissiefactor van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar, achterwege is gelaten. In het verslag wordt geconcludeerd dat indien die correctie wel wordt toegepast, dit een berekende emissiefactor van, afgerond, 7 kg NH3 per dierplaats per jaar geeft.
6.3
Praktijkomstandigheden en toepassing Rav-factor
Uit de door eiseres genoemde CBS-studie (2019), het daaropvolgende advies van de CDM (2020), het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (2020), maar ook uit het onderzoek van de WUR e.a. (WUR rapport 1286, 2021) – alle besproken in hoofdstuk 3 van dit verslag – komt het beeld naar voren dat (sommige) emissiearme stalsystemen voor melkvee in de praktijk mogelijk minder goed presteren dan wordt verondersteld. Er zijn aanwijzingen dat de ammoniakemissies bij emissiearme stallen onder praktijkomstandigheden (significant) hoger zijn dan zou volgen uit de Rav-emissiefactoren, die zijn gebaseerd op gestandaardiseerde condities. In hoeverre dit ook opgaat voor het stalsysteem BWL 2010.34 is niet (goed) bekend. De CBS-studie geeft wel een indicatie dat ook dit stalsysteem mogelijk minder goed presteert dan op basis van de Rav- emissiefactor kan worden verwacht.
Er zijn verschillende aspecten te benoemen waardoor de situatie in de praktijk wezenlijk kan afwijken van de condities waaronder de proefstalmetingen zijn verricht en waarvoor is gestandaardiseerd. Hierna worden de belangrijkste standaardiseringen bij proefstalmetingen beschouwd, vervolgens wordt kort ingegaan op bedrijfs-/stalmanagementfactoren en de naleving van de gebruikseisen uit de leaflet, en tot slot wordt ingegaan op het effect van de stalbezetting dat door de CDM wordt benoemd.
Standaardisering bij vaststellen Rav-emissiefactor en de praktijk
Bij het vaststellen van de Rav-emissiefactor zijn de bedrijfsomstandigheden tijdens de metingen aan de proefstallen conform het nu geldende meetprotocol 2013a gestandaardiseerd voor:
1. de buitentemperatuur (10,5 °C),
2. het melkureumgehalte (23 mg per 100 ml melk), en
3. het beloopbaar vloeroppervlak ('met mest besmeurd oppervlak') van 4,5 m2 per dierplaats.
Deze standaardisatie is toegelicht in bijlage 1 bij het addendum bij het meetprotocol 2013a.
Ad. 1 buitentemperatuur
Hiermee wordt gecorrigeerd voor de jaargemiddelde buitentemperatuur in Nederland (dag/nacht; zomer/winter). Dit kan worden beschouwd als een representatieve standaardisering.
Ad. 2 melkureum
Het melkureumgehalte wordt beschouwd als maat voor de stikstofexcretie van melkvee. Dit is de hoeveelheid stikstof die in de urine terecht komt en die maatgevend is voor de ammoniakemissie van de mest. Dit betekent dat het melkureumgehalte een maat is voor de mestsamenstelling, die min of meer weer een afgeleide is van het rantsoen. De standaardisatie van het melkureumgehalte is daarmee in feite ook een vorm van standaardisatie van het rantsoen. Een melkureumgehalte van 23 mg per 100 ml is gebaseerd op het landelijk gemiddelde in de periode 2009-201140.en kan in dat opzicht beschouwd worden als een representatieve standaardisering voor het gemiddelde Nederlandse melkveebedrijf.41.Uit bijlage 1 bij het addendum bij het meetprotocol 2013a blijkt dat per punt stijging van het melkureumgetal, de ammoniakemissie met 2,5% toeneemt. Dit betekent dat voor een concreet bedrijf het melkureum en daarmee de ammoniakemissie hoger kán liggen dan het getal waarvoor de Rav-emissiefactor is gestandaardiseerd. De (toepassing van de) Rav emissiefactor biedt geen mogelijkheid om – als dat praktisch al zou kunnen – per bedrijf de emissiefactor af te stemmen op basis van het melkureumgetal. Rav emissiefactoren gelden immers ongeacht de feitelijke omstandigheden.
Ad. 3 met mest besmeurd oppervlak per dierplaats
De Rav-emissiefactor is gebaseerd op de emissie per dierplaats, per jaar. Het met mest besmeurd oppervlak per dierplaats (hierna: oppervlak) is een relevante parameter voor de mate van ammoniakemissie per dierplaats. Hoe groter het oppervlak, hoe meer ammoniakemissie. In de praktijk zal het oppervlak per dierplaats variëren per stal en kan ook groter zijn dan 4,5 m2 waarop de Rav-emissiefactor is gestandaardiseerd. In de leaflet voor BWL 2010.34.V8 is het maximum toegestane emitterend oppervlak voor dit staltype vastgelegd op 5,5 m2 per dierplaats (zie de leaflet onder 4a 'Emitterend vloeroppervlak'). Uit paragraaf 4 van bijlage 1 bij het addendum bij het meetprotocol 2013a blijkt dat bij stalsystemen met een zogeheten dichte vloer, zoals het emissiearme staltype BWL 2010.34, als uitgangspunt geldt dat per eenheid (dat is m2 per dierplaats) de emissie met 2,8% toeneemt. Dit betekent dat bij een maximaal toegestaan oppervlak van 5,5 m2 per dierplaats, de emissie 2,8% hoger is dan bij de gestandaardiseerde dierplaats van 4,5 m2 waarop de Rav-emissiefactor is gebaseerd. Hiermee wordt met de toepassing van het stalsysteem BWL 2010.34, binnen het kader van de leaflet, een 2,8% structureel hogere emissie toegestaan dan de (bij vaststelling reeds naar beneden afgeronde) emissiefactor 6,0 kg NH3 per dierplaats per jaar. Een 2,8% hogere emissie geeft op basis van de vastgestelde factor 6,0 kg, een emissie – afgerond op 1 decimaal – van 6,2 kg NH3 per dierplaats per jaar.
"Bedrijfs-/stalmanagement" en Rav-emissiefactor
Het is evident dat praktijkomstandigheden kunnen (zullen) afwijken van de gestandaardiseerde omstandigheden waaronder de proefstalmetingen hebben plaatsgevonden en waarvoor bij het vaststellen van de emissiefactor is gecorrigeerd. Uit de in hoofdstuk 3 besproken rapporten komt het beeld naar voren dat bij (diverse) emissiearme stalsystemen vaker (significante) verschillen optreden tussen in de praktijk gemeten ammoniakemissies en de Rav-emissiefactoren, dan bij reguliere, niet emissiearme stalsystemen. De meer "algemene managementfactoren" zoals het rantsoen en het daarmee samenhangende melkureumgetal (mestsamenstelling) zullen naar verwachting echter zowel voor reguliere als emissiearme stalsystemen in dezelfde ordegrootte variëren en mogelijk dus niet de verklaring zijn.
Het is daarom denkbaar dat juist de specifieke managementfactoren die zien op een goede werking van het emissiearme systeem, een rol spelen bij de geconstateerde verschillen in de praktijkprestaties tussen emissiearme en reguliere stalsystemen ten opzichte van hun respectievelijke emissiefactoren. Hierbij kan voor melkveestallen met emissiearme vloersystemen in de eerste plaats gedacht worden aan een goed werkende afsluiting van de mestkelder (kleppen in de roosters) en het verwijderen van de mest van de stalvloer naar de afgesloten kelder, wat essentieel is om een lage emissie te bewerkstelligen en dus om aan de Rav-emissiefactor te kunnen voldoen. In de leaflet van stalsysteem BWL 2010.34.V842.zijn daarom de vereiste schuiffrequentie43.en de goede werking van de mestschuif/robot en afsluitkleppen44.als gebruikseisen vastgelegd. Daaraan zal in de praktijk moeten worden voldaan om met de dagelijkse bedrijfsvoering aan te sluiten bij de randvoorwaarden die voor de Rav-emissiefactor gelden.
Veel is echter nog onduidelijk over de invloed van bedrijfsvoering / stalmanagement. Om de werking van emissiearme stalsystemen in de praktijk nader te onderzoeken adviseert de CDM onder meer om een analyse te maken van de wijze waarop emissiearme stallen feitelijk worden gemanaged.
Stalbezetting en Rav-emissiefactor
Een specifiek punt dat de CDM benoemt voor melkveestallen, is de bezettingsgraad van de stallen in relatie tot de feitelijke ammoniakemissie. De CDM merkt in haar advies (o.a. blz. 15 en bijlage 2, blz. 29-30) op, dat door onderbezetting van melkveestallen het emitterend oppervlak per dier vaak groter is dan gepland, "…waardoor emissies hoger uitvallen dan de Rav-emissiefactor.".
Deze constatering van de CDM vereist enige verduidelijking. De Rav-emissiefactoren zijn gebaseerd op de emissie per dierplaats. Voor stalsysteem BWL 2010.34 is de factor, zoals gezegd, gestandaardiseerd op een met mest besmeurd oppervlak van 4,5 m2 per dierplaats, en volgens de leaflet mag dit emitterend vloeroppervlak per dierplaats maximaal 5,5 m2 zijn (zie hiervoor). De CDM wijst erop dat bij (structurele) onderbezetting van een melkveestal, waarbij het daadwerkelijk aantal dieren lager is dan het aantal beschikbare dierplaatsen in de stal, het emitterend met mest besmeurd oppervlak per dier feitelijk groter is dan waarvan de Rav-emissiefactor uitgaat. De CDM lijkt hier echter impliciet het aantal dieren gelijk te stellen aan het aantal dierplaatsen. Dat is niet juist. Deze constatering van de CDM betekent op zichzelf dan ook niet dat de Rav-emissiefactor de emissie onderschat; de Rav-emissiefactor heeft immers betrekking op de emissie per dierplaats. De verwarring over het onderscheid tussen dieren en dierplaatsen maakt evenwel duidelijk dat de Rav-emissiefactor op een juiste wijze moet worden toegepast én gehandhaafd. Bij de beoordeling van de emissie van een specifieke stal in het kader van vergunningverlening of anderszins, zal moeten worden gerekend met het aantal dierplaatsen dat effectief in gebruik is; het met mest besmeurd oppervlak dat de dieren tot hun beschikking hebben. Het probleem is dat in de praktijk van natuur(vergunning)toetsing doorgaans gerekend wordt met het aantal dieren. Dit kan ertoe leiden dat als de stalruimte (het aantal dierplaatsen) groter is dan nodig is voor het aantal dieren dat feitelijk wordt gehouden, en de emissie vervolgens wordt berekend op basis van het aantal dieren en de Rav-emissiefactor, de emissie te laag wordt vastgesteld.45.
Kortom, de constatering van de CDM betreft de mogelijke onnauwkeurigheid bij vergunningverlening / toestemmingstoetsing / handhaving, en niet de (on)juistheid van de Rav-emissiefactor voor emissiearme (melkvee)stalsystemen. Bij emissiemetingen in stallen zal moeten worden gecorrigeerd voor het met mest besmeurd vloeroppervlak op basis van het aantal dierplaatsen en niet (uitsluitend) op basis van het aantal dieren dat tijdens de meting in de stal aanwezig is.
Appendix bij paragraaf 4.4.3
Inleiding
In paragraaf 4.4.2 van dit verslag is beschreven hoe de Rav-factor voor staltype BWL 2010.34.V8 (per 1 januari 2020) tot stand is gekomen. In paragraaf 4.4.3 zijn hierbij enkele kanttekeningen geplaatst. In deze bijlage wordt gereconstrueerd welke consequenties deze kanttekeningen zouden hebben voor de in 2019 vastgestelde Rav factor van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar.
Rav-factor 2016/2017
Gebaseerd op proefstalmetingen van:
• WUR
• Pro Monitoring 1
• Pro Monitoring 2
• Pro Monitoring 3
Het gemiddelde van deze in totaal 24 ongecorrigeerde meetwaarden is 5,5 kg (zie par. 4.4.2 van het verslag). STAB bevestigt dit: het rekenkundig gemiddelde van de 24 metingen bij deze vier proefstallen is 5,54 kg, afgerond 5,5 kg (zie tabel A1).
Uit de stukken blijkt dat de gemiddelde meetwaarde van 5,5 kg vanwege de correctie voor het ventilatiedebiet is opgehoogd naar 6,6 kg (zie paragraaf 4.4.2 van dit verslag). Hoe die correctie is gedaan, is onduidelijk. In de e-mail van RVO aan Anders Beton van 20 september 2016 (bijlage STAB-1-2) staat:
"Bij de berekening van de definitieve emissiefactor is gebruik gemaakt van de bekende relatie tussen emissie en ventilatie. Deze was uit de beschikbare dataset van traditionele stallen via een statistisch model vast te stellen (LnEmissie = 0,33 * LnDebietPerDier + 0,24). Verder is gebruik gemaakt van een representatief ventilatieniveau. Uit gepubliceerde cijfers van 8 stallen is het ventilatieniveau vastgesteld op 1076 m3/uur per dier. Alle 24 metingen zijn meegenomen in de bijstelling naar een debiet van 1076 m3/uur per dier. De gerapporteerde emissie bedroeg 5,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. De berekende emissie na correctie voor ventilatie is geworden : 6,6 kg NH3 per dierplaats per jaar."
Meting | Uitgevoerd door | Ongecorrigeerde meetwaarde | |
1 | WUR | 7,0 | Σ (7,0 + 6,6 + 5,7 + 22,6 + 8,7 + 7,3) = 57,9 Rekenkundig gemiddelde = 57,9 / 6 = 9,65 |
2 | WUR | 6,6 | |
3 | WUR | 5,7 | |
4 | WUR | 22,6 | |
5 | WUR | 8,7 | |
6 | WUR | 7,3 | |
7 | Pro Monitoring (1) | 5,2 | Σ (5,2 + 4,0 + 4,0 + 2,3 + 3,3 + 4,3) = 23,1 Rekenkundig gemiddelde = 23,1 / 6 = 3,85 |
8 | Pro Monitoring | 4,0 | |
9 | Pro Monitoring | 4,0 | |
10 | Pro Monitoring | 2,3 | |
11 | Pro Monitoring | 3,3 | |
12 | Pro Monitoring | 4,3 | |
13 | Pro Monitoring (2) | 6,8 | Σ (6,8 + 3,7 + 5,0 + 5,0 + 3,6 + 4,2) = 28,3 Rekenkundig gemiddelde = 28,3 / 6 = 4,72 |
14 | Pro Monitoring | 3,7 | |
15 | Pro Monitoring | 5,0 | |
16 | Pro Monitoring | 5,0 | |
17 | Pro Monitoring | 3,6 | |
18 | Pro Monitoring | 4,2 | |
19 | Pro Monitoring (3) | 4,3 | Σ (4,3 + 3,8 + 3,6 + 3,1 + 5,2 + 3,6) = 23,6 Rekenkundig gemiddelde = 23,6 / 6 = 3,93 |
20 | Pro Monitoring | 3,8 | |
21 | Pro Monitoring | 3,6 | |
22 | Pro Monitoring | 3,1 | |
23 | Pro Monitoring | 5,2 | |
24 | Pro Monitoring | 3,6 | |
1 t/m 24 | Som = 132,9 | Som = 22,15 | |
Rekenkundig gemiddelde = 132,9 / 24 = 5,54 | Rekenkundig gemiddelde = 22,15 / 4 = 5,54 |
Tabel A1. Meetwaarden 24 metingen WUR en Pro Monitoring. De cursief gedrukte meting (Pro Monitoring 2) is de proefstal die bij vaststelling Rav-factor in 2016/2017 wel is meegenomen, maar feitelijk was afgekeurd vanwege niet voldoen aan de landbouwkundige randvoorwaarden.
Met de genoemde formule kan evenwel niet de herberekening worden gemaakt om de meetwaarden uit tabel A1 te corrigeren voor het ventilatiedebiet.46.
Wat hier van zij, met behulp van deze formule zijn alle 24 metingen kennelijk bijgesteld naar een standaarddebiet van 1.076 m3 per dier. Dat gaf, toegepast op de gemiddelde meetwaarde van 5,5 kg, een gemiddelde van 6,6 kg.
Uit de ongecorrigeerde waarde (5,5) en de gecorrigeerde waarde (6,6) kan echter wel in de orde van grootte de correctiefactor worden afgeleid. Die is 6,6 / 5,5 = 1,2. In tabel A2 is deze correctiefactor toegepast op de (24) afzonderlijke meetwaarden. Voor alle afzonderlijk gecorrigeerde meetwaarden opgeteld, komt de gemiddelde meetwaarde op 6,645 kg, afgerond 6,6 kg.
Meting | Uitgevoerd door | Ongecorrigeerde meetwaarde | Voor ventilatie gecorrigeerde meetwaarde (x 1,2) | |
1 | WUR | 7,0 | 8,4 | |
2 | WUR | 6,6 | 7,92 | |
3 | WUR | 5,7 | 6,84 | |
4 | WUR | 22,6 | 27,12 | |
5 | WUR | 8,7 | 10,44 | |
6 | WUR | 7,3 | 8,76 | |
7 | Pro Monitoring (1) | 5,2 | 6,24 | |
8 | Pro Monitoring | 4,0 | 4,8 | |
9 | Pro Monitoring | 4,0 | 4,8 | |
10 | Pro Monitoring | 2,3 | 2,76 | |
11 | Pro Monitoring | 3,3 | 3,96 | |
12 | Pro Monitoring | 4,3 | 5,16 | |
13 | Pro Monitoring (2) | 6,8 | 8,16 | |
14 | Pro Monitoring | 3,7 | 4,44 | |
15 | Pro Monitoring | 5,0 | 6,0 | |
16 | Pro Monitoring | 5,0 | 6,0 | |
17 | Pro Monitoring | 3,6 | 4,32 | |
18 | Pro Monitoring | 4,2 | 5,04 | |
19 | Pro Monitoring (3) | 4,3 | 5,16 | |
20 | Pro Monitoring | 3,8 | 4,56 | |
21 | Pro Monitoring | 3,6 | 4,32 | |
22 | Pro Monitoring | 3,1 | 3,72 | |
23 | Pro Monitoring | 5,2 | 6,24 | |
24 | Pro Monitoring | 3,6 | 4,32 | |
1 t/m 24 | Som = 132,9 | Som = 159,48 | ||
Rekenkundig gemiddelde = 132,9 / 24 = 5,54 | Rekenkundig gemiddelde = 155,16 / 24 = 6,645 |
Tabel A2. De herberekening van de 24 ongecorrigeerde meetwaarden na toepassing met de correctiefactor 1,2. De cursief gedrukte meting (Pro Monitoring 2) is de proefstal die bij vaststelling Rav-factor in 2016/2017 wel is meegenomen, maar feitelijk was afgekeurd vanwege niet voldoen aan de landbouwkundige randvoorwaarden.
Rav-factor 2019
In paragraaf 4.4.3 van het verslag is geconstateerd dat voor de berekening van de Rav-factor 2019, de meetwaarden van WUR en Pro Monitoring 1 en 3 wél zijn gestandaardiseerd op basis van het meetprotocol 2013a, maar níet zijn gecorrigeerd voor het ventilatiedebiet. Hierna wordt ingegaan wat het betekent indien, net als bij de vaststelling van de Rav-factor in 2016/2017, voor alle proefstalmetingen van WUR en Pro Monitoring wél gecorrigeerd zou worden voor het ventilatiedebiet.
Uit het voorgaande blijkt dat de correctiefactor in de orde van grootte van 1,2 kan worden toegepast om de afzonderlijke meetwaarden, en daarmee ook de gemiddelde meetwaarde, te corrigeren voor het ventilatiedebiet. Uit tabel 4.1 in paragraaf 4.4.2 van het verslag, blijkt dat de gemiddelde meetwaarde over de 18 proefstalmetingen van WUR en Pro Monitoring 1 en 3, 6,17 kg is (gestandaardiseerd voor meetprotocol 2013a). Gecorrigeerd voor het ventilatiedebiet (correctiefactor 1,2) ligt de gemiddelde meetwaarde over die 18 meetwaarden van de drie proefstallen in ordegrootte van: 6,17 * 1,2 = 7,4 kg47..
De Rav-factor 2019 is naast die drie proefstallen ook gebaseerd op de twee stalmetingen van Tauw. In tabel A3a is de gemiddelde meetwaarde na standaardisering en correctie van de proefstallen WUR en Pro Monitoring 1 en 3 weergegeven (7,4), en is de som van de 18 afzonderlijke meetwaarden berekend op 133,2. In tabel A3b zijn de afzonderlijke (want bekende) meetwaarden van de 12 stalmetingen bij de twee proefstallen van Tauw48.eveneens gesommeerd (73,2 kg). De gemiddelde meetwaarde over deze vijf proefstallen (30 metingen) bedraagt:
• som 1 + som 2 = 133,2 + 73,2 = 206,4.
• gemiddelde is 206,4 / 30 = 6,88 = 6,9 kg NH3 per dierplaats per jaar (in ordegrootte)
Dit geeft na afronding een emissiefactor van 7 kg NH3 per dierplaats per jaar.
Meting | Uitgevoerd door | Na standaardisering conform meetprotocol 2013a en correctie voor het ventilatiedebiet |
1 | WUR | Gemiddelde = 7,4 |
2 | WUR | |
3 | WUR | |
4 | WUR | |
5 | WUR | |
6 | WUR | |
7 | Promonitoring (1) | |
8 | Promonitoring | |
9 | Promonitoring | |
10 | Promonitoring | |
11 | Promonitoring | |
12 | Promonitoring | |
13 | Promonitoring (3) | |
14 | Promonitoring | |
15 | Promonitoring | |
16 | Promonitoring | |
17 | Promonitoring | |
18 | Promonitoring | |
Som 1 | 18 x 7,4 = 133,2 |
Tabel A3a. Gesommeerde meetwaarden voor proefstallen WUR en Pro Monitoring 1 en 3, gestandaardiseerd voor meetprotocol 2013a en gecorrigeerd voor het ventilatiedebiet.
19 | Tauw (1) | 9,7 |
20 | Tauw | 7,9 |
21 | Tauw | 5,1 |
22 | Tauw | 4,1 |
23 | Tauw | 4,7 |
24 | Tauw | 3,3 |
25 | Tauw (2) | 3,8 |
26 | Tauw | 9,8 |
27 | Tauw | 7,0 |
28 | Tauw | 4,7 |
29 | Tauw | 8,0 |
30 | Tauw | 5,1 |
Som 2 | 73,2 |
Tabel A3b. Gesommeerde meetwaarden voor proefstallen Tauw 1 en 2.
Navraag bij TAP/RVO
De vraag over de correctie voor het ventilatiedebiet is voorgelegd aan TAP/RVO (bijlage STAB-1-4(a)). Hierop is schriftelijk gereageerd door TAP/RVO (zie bijlage STAB-1-4(b); de onderstreepte tekst is het antwoord van TAP/RVO).
TAP/RVO antwoordt: "In de beschikbare reactietijd is geen reden achterhaald waarom deze standaardisatie in 2019 niet (meer) heeft plaatsgevonden, maar voor de uitkomst heeft het geen effect. Ook wanneer het gemiddelde van de eerste 3 metingen 6,6 bedraagt komt de emissiefactor voor alle 5 de metingen afgerond uit op 6."
Die conclusie deelt STAB niet. Gelet op het voorgaande constateert STAB dat het gemiddelde van de eerste drie metingen (bedoeld is WUR en Pro Monitoring 1 en 3) na standaardisatie met meetprotocol 2013a én correctie voor het ventilatiedebiet in ordegrootte 7,4 kg is en niet 6,6 kg. Het gemiddelde over alle vijf metingen (incl. Tauw) ligt in ordegrootte van 6,9 kg, afgerond 7 kg.
Nagekomen informatie 13 december 2021
In een Teamsgesprek op 8 december 2021 met <…> van STAB, heeft de heer <….> namens RVO mondeling toegelicht hoe de emissiefactor voor het stalsysteem tot stand is gekomen, en is ingegaan op de door STAB geconstateerde omissie over het ontbreken van de ventilatiecorrectie. Naar aanleiding van dit gesprek heeft STAB op 13 december 2021 de "Notitie Emissiefactor Eco vloer van Anders Beton – 13 december 2021" ontvangen (zie bijlage STAB-A-1). Die notitie omvat naast een beschrijving van de wijze waarop de Rav-emissiefactor is bepaald, tevens een herberekening waarbij de ventilatiecorrectie wel is toegepast op de afzonderlijke meetwaarden die zijn betrokken bij de vaststelling van de actuele Rav-emissiefactor voor stalsysteem (vanaf BWL 2010.34.V8, januari 2020). Namens RVO wordt een gemiddelde meetwaarde over de vijf (proef)stallen waaraan is gemeten, berekend van 6,7 kg NH3 per dierplaats per jaar. Dat zou, volgens de gehanteerde afrondingsregels, een emissiefactor geven van 7 kg NH3 per dierplaats per jaar. Dit bevestigt de bevindingen van STAB in paragraaf 4.4.3 van dit verslag en deze appendix.
Bijlagen
STAB-1-1: toelichting namens eiseres; Van Hoof Advies, 30 november 2021
STAB-1-2: (a) e-mail van 30 november 2021 namens maatschap met (b) bijlage (e-mail
20 september 2016 van RVO aan Anders Beton)
STAB-1-3: ontvangen stukken van RVO:
1-3.1: Brief Pro Monitoring 31 maart 2014
1-3.2: Rapport Rav14019 Beoordeling TacRav 21 juni 2016
1-3.3: Memo RWS 27 juni 2016
1-3.4: Gespreksverslag RVO – Anders beton 13 maart 2017
1-3.5: E-mail RVO 3 april 2018
1-3.6: Beoordeling door TAP 27 augustus 2019 van Tauw rapport 1
1-3.7: Beoordeling TAP 27 augustus 2019 van Tauw rapport 2
1-3.8: Oplegnotitie wijziging leaflet 13 september 2019
1-3.9: Leaflet BWL 2010.34.V9
1-3.10: Bijlage 1 bij addendum bij meetprotocol 2013a
STAB-1-4: vraag STAB (a) en antwoord RVO (b)
STAB-A-1: Notitie Emissiefactor Eco vloer van Anders Beton – 13 december 2021 (<…> / RVO)
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑04‑2022
Centraal Bureau voor de Statistiek.
De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet.
ECLI:NL:RVS:2019:1603, r.o. 17.5.
Het STAB advies is overgenomen in deze uitspraak. Als gevolg hiervan worden voetnoten in het advies doorgenummerd in afwijking van het oorspronkelijke advies, te beginnen vanaf 10.
STAB gaat er, gelet op het dossier, vanuit dat de rechtbank staltype BWL 2010.34.V8 bedoelt; staltype BWL 2020.34.V8 bestaat niet.
STAB gaat er, gelet op het dossier, vanuit dat de rechtbank staltype BWL 2010.34.V8 bedoelt; staltype BWL 2020.34.V8 bestaat niet.
Van Bruggen, C. & Geertjes K. (2019). Stikstofverlies uit opgeslagen mest - Stikstofverlies berekend uit het verschil in verhouding tussen stikstof en fosfaat bij excretie en bij mestafvoer. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag.
Commissie Deskundigen Meststoffenwet (2020). Advies 'Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen'.
Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (2020). Eindrapport 'Meer meten, robuuster rekenen'
Mosquera, J., Hol, J.M.G., Ploegaert, J.P.M., & Ogink, N.W.M. (2012). Emissies uit een ligboxenstal voor melkvee met roostervloer voorzien van cassettes in de roosterspleten: meetprogramma Integraal Duurzame Stallen (No. 653). Wageningen UR Livestock Research.
Het meetrapport J. Mosquera et al. (2018), zie voetnoot 6, was al door eiseres overgelegd.
Mosquera, J., van Dooren, H.J.C., Ogink, N.W.M., van Well, E.A.P., & Monteny, G.J. (2021). Monitoring van methaan-, ammoniak-, en lachgasemissies uit melkveestallen: Praktijkmetingen in de periode oktober 2018-februari 2020 (No. 1286). Wageningen Livestock Research.
Project emissieregistratie, sinds 1974. Doel is het jaarlijks verzamelen en vaststellen van de uitstoot van verontreinigende stoffen naar lucht, water en bodem. Het project levert zo de emissiegegevens voor onderbouwing van milieubeleid. Het vormt de basis voor vele (internationaal vereiste) emissierapportages.
Het model NEMA berekent de ammoniakemissies uit stallen op basis van de emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Staltype/Rav-code A1.100 in bijlage B7.1 van het CBS-rapport.
Rav-code A1.100.
De onderzoeksvraag van de rechtbank heeft betrekking op staltype BWL 2010.34.V8, het staltype waarvoor de vergunning van 20 augustus 2020 is verleend. In bijlage 1 bij de Rav is de systeembeschrijving voor dit staltype inmiddels vervangen door BWL2010.34.V10, waarvoor ook een emissiefactor van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar geldt.
Ogink, N.W.M. (2011). Protocol voor meting van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2010 (No. 491). Wageningen UR Livestock Research.
Ogink, N., Mosquera, J., & Hol, A. (2017). Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a (No. 1032). Wageningen UR Livestock Research.
VERA (2011). Test protocol for Livestock Housing and Management systems. Laatste versie te benaderen via: https://www.vera-verification.eu/app/uploads/sites/9/2019/05/VERA_Testprotocol_Housing_v3_2018.pdf
Dit betreft respectievelijk productie 3, 4 en 5 bij de brief van de maatschap van 25 mei 2021.
Dit betreft respectievelijk productie 6 en 7 bij de brief van de maatschap van 25 mei 2021.
De toegestuurde informatie van TAP/RVO bevat ook stukken die betrekking hebben op de vaststelling van de eerste definitieve emissiefactor in 2016/2017 (7 kg NH3/dp/jr; op basis van het WUR rapport uit 2012 en de drie rapporten van Pro Monitoring uit 2014). De voorliggende kwestie gaat over stalsysteem BWL 2010.34.V8, waarvoor sinds 1 januari 2020 de definitieve emissiefactor van 6 geldt. Die Rav-factor is vastgesteld op basis van de WUR- en Pro Monitoringrapporten uit 2012 en 2014 en de twee Tauw-rapporten uit 2019. De stukken die betrekking hebben op de vaststelling van de eerste Rav-factor in 2016/2017 zijn evenwel relevant voor de wijze waarop de tweede Rav-factor in 2019 is vastgesteld, en worden daarom betrokken bij de beschrijving in paragraaf 4.4.2.
Bij de eerste vaststelling van de Rav-factor in 2016/2017 is het rapport Pro Monitoring 2 – dat later buiten beschouwing is gelaten omdat het niet voldeed – dus wél in de beoordeling betrokken.
6,14 kg, afgerond op 6 kg; zie paragraaf 4.4.2.
Ogink, N.W.M., Groenestein, C.M., & Mosquera, J. (2014). Actualisering ammoniakemissiefactoren rundvee: advies voor aanpassing in de Regeling ammoniak en veehouderij (No. 744). Wageningen UR Livestock Research.
Tracergas (CO2) wordt gebruikt om het ventilatiedebiet te berekenen, dit wordt in paragraaf 5.4 van dit verslag toegelicht.
Zie voor de nummering van de rapporten van Pro Monitoring paragraaf 4.4.1 van dit verslag
Mosquera, J., Hol, J.M.G., Huis, J.W.H., van Dooren, H.J.C., & Ogink, N.W.M. (2016). Onderzoek naar het effect van ACNV op de ammoniakemissie bij melkveestallen (No. 982). Wageningen Livestock Research
In tabel 5.1 van de verschillende rapporten van Pro Monitoring is te zien op welke wijze het ventilatiedebiet is berekend op basis de binnen en buiten gemeten CO2-concentraties.
Het betreft meetwaarde 4 die door de WUR is gemeten, zie tabel 4.1 van dit verslag
STAB gaat er, gelet op het dossier, vanuit dat de rechtbank staltype BWL 2010.34.V8 bedoelt.
Zie paragraaf 4, bijlage 1 bij het addendum bij het meetprotocol 2013a
Uit een nieuwsbericht op veeteelt.nl blijkt dat de gemiddelde waarde voor melkureum anno 2020 lager ligt dan 23. Een duidelijke verklaring voor de als fors betitelde daling van het ureumgetal wordt niet gegeven (https://veeteelt.nl/nieuws/melkureum-2020-fors-gedaald).
Leaflet versie V8 (BWL 2010.34.V8, januari 2020), onder 'Het gebruik van het systeem' a1: ten minste iedere 1,5 uur dient de mest van de vloer te worden verwijderd met een mestschuif. a2: Waar de mestschuif niet kan komen, dient minimaal twee keer per dag de mest handmatig te worden verwijderd. Uit 'De technische uitvoering van het systeem' onder 3 blijkt dat een mestrobot ook als een mestschuif wordt aangemerkt.In de momenteel actuele versie V10 (leaflet BWL 2010.34.V10, mei 2021) is de schuiffrequentie verlaagd tot ten minste iedere 2 uur.
In de leaflet zijn eisen opgenomen voor onderhoud, controle en registratie van de mestschuif/robot, en de afsluitkleppen in de roosterspleten.
De (handhavings-)vraag doet zich voor, of er al dan niet sprake is van overtreding van de eis uit de leaflet indien bij een onderbezetting het met mest besmeurd oppervlak groter is dan 5,5 m2 per dier. Strikt genomen zou kunnen worden geredeneerd dat zolang het oppervlak onder de 5,5 m2 per beschikbare dierplaats blijft (de eis uit de leaflet) er geen sprake is van overtreding van deze voorwaarde, ook als bijvoorbeeld in een onderbezette stal het met mest besmeurde oppervlak gerekend per 'vergund' dier 6 m2 is.
De formule bevat slechts één term (‘emissie’). De berekening: Lnemissie = 0,33 x Ln1.076 + 0,24 = (0,33 x 6,98) + 0,24 = 2,5437 geeft telkens dezelfde uitkomst.
In paragraaf 4.4.3 is toegelicht dat uit de door RVO toegestuurde stukken (zie met name bijlage STAB-1-3.4) blijkt dat in 2016/2017 is uitgegaan van een correctie voor de ventilatie op alle op dat moment gebruikte metingen (de rapporten Pro Monitoring 1, 2 en 3 en WUR) omdat het statistisch niet verantwoord was om deze correctie alleen op een deel van de metingen toe te passen. Om die reden is STAB daar ook van uitgegaan bij de herberekening van de emissiefactor.
Deze reeds zijn gestandaardiseerd voor meetprotocol 2013a en behoeven geen correctie voor de ventilatie.