Gewijzigd bij wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit), Stb 2014, 445.
HR, 04-10-2022, nr. 21/02554
ECLI:NL:HR:2022:1358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2022
- Zaaknummer
21/02554
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1358, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑10‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2932
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:775
ECLI:NL:PHR:2022:775, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1358
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen van geldbedragen, auto, motorfiets, stuk grond en woning met zwembad, art. 420ter.1 jo. 420bis.1.b Sr. Wijziging strafbedreiging. Kon hof toepassing geven aan art. 420ter Sr, zoals dat geldt met ingang van 1-1-2015 (strafmaximum van 8 jaren), of had hof toepassing moeten geven aan art. 420ter (oud) Sr (strafmaximum van 6 jaren), nu bewezenverklaard feit is begaan in periode van 1-1-2013 tot en met 12-7-2016? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/02556 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02554
Datum 4 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 juni 2021, nummer 23-003249-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2022.
Conclusie 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Gewoontewitwassen (art. 420ter (oud) én 420ter Sr). Bewezen verklaarde feit is gepleegd in periode van 1 januari 2013 t/m 12 juli 2016. Middel klaagt dat hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 420ter Sr zoals dat geldt vanaf 1 januari 2015 (strafmaximum 8 jr) terwijl het hof toepassing had moeten geven aan art. 420ter (oud) Sr (strafmaximum 6 jr). Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/02556.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02554
Zitting 13 september 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 juni 2021 de verdachte wegens 1. "van het plegen van witwassen een gewoonte maken", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de door de rechtbank opgelegde straf voor de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met aftrek van voorarrest.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (21/02556). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. P. van Dongen, R.J. Baumgardt en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 420ter Sr zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2015 (strafmaximum acht jaar), terwijl het bewezen verklaarde feit is begaan in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 juli 2016 en het hof derhalve toepassing had moeten geven aan artikel 420ter (oud) Sr (strafmaximum zes jaar).
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij – samengevat – in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 juli 2016 van het witwassen van geldbedragen, een personenauto, een motorfiets, een kavel en een woning met zwembad een gewoonte heeft gemaakt.
6. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“(…)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft in een periode van ruim drieënhalfjaar een gewoonte gemaakt van witwassen. De verdachte heeft onder andere grote geldbedragen, een auto, een motorfiets, een stuk grond en woning met zwembad op Curaçao witgewassen. Met zijn handelen heeft verdachte geprobeerd directe of indirecte opbrengsten van misdrijf te onttrekken aan het zicht van justitie en de belastingdienst. Dat levert een bedreiging op van de legale economie en vormt een aantasting van de integriteit van het financieel en economisch bestel. Door het handelen van personen als de verdachte, wordt aan criminele gelden een (schijnbaar) legale herkomst verschaft en wordt het genereren van illegale winsten uit criminele activiteiten in stand gehouden en bevorderd. Witwassen is een ernstig feit dat bijdraagt aan de instandhouding van criminaliteit in diverse vormen en om die reden de rechtsstaat ondermijnt.
Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en dat hij daarvan kennelijk het laakbare niet inziet.
Witwassen is een ernstig feit, waarop in beginsel met (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur wordt gereageerd. Dat is ook in deze zaak noodzakelijk.
Mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en de periode die sinds het plegen van de feiten is verstreken is, alles in aanmerking genomen, een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren in beginsel passend en geboden.
Overschrijding redelijke termijn
(…)
Dit brengt mee dat het hof van de gevangenisstraf van zestien maanden een gedeelte groot zes maanden voorwaardelijk zal opleggen.”
7. Het hof heeft voorts onder het kopje ‘Toepasselijke wettelijke voorschriften’ overwogen:
“De op te leggen straf is gegrond op artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht.”
8. Artikel 420ter Sr luidde tot 1 januari 2015:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
9. Met ingang van 1 januari 2015 luidt artikel 420ter lid 1 Sr:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”1.
10. Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat het hof onder het kopje ‘Toepasselijke wettelijke voorschriften’ heeft verzuimd alle wettelijke bepalingen te vermelden zoals die golden ten tijde van het bewezen verklaarde feit. In dit geval zijn dat artikel 420ter (oud) Sr én 420ter Sr.
11. Het verschil tussen artikel 420ter (oud) lid 1 Sr en artikel 420ter lid 1 Sr zoals dit geldt vanaf 1 januari 2015 is uitsluitend gelegen in het gewijzigde strafmaximum. De door het hof opgelegde gevangenisstraf blijft echter ver onder het toepasselijke strafmaximum van zes jaren. De stellers van het middel hebben geheel in het midden gelaten op grond waarvan zij menen dat het hof (uitsluitend) toepassing heeft gegeven aan artikel 420ter Sr zoals dit geldt vanaf 1 januari 2015 en derhalve bij de strafoplegging een hoger strafmaximum in aanmerking heeft genomen dan daadwerkelijk van toepassing was. Gelet op de door het hof opgelegde straf is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep bovendien niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2, bedoelde, in zo’n geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het – rechtens te respecteren – belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.
12. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
Het tweede middel
13. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
14. Namens de verdachte is op 21 juni 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 8 maart 2022 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf hoeft dit evenwel niet te leiden indien de Hoge Raad nog voor 21 oktober 2022 uitspraak doet, omdat de vertraging van de inzendtermijn dan wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling van het cassatieberoep.
15. Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
16. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. Het tweede middel faalt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2022