ABRvS, 10-12-2014, nr. 201310341/1/R4
ECLI:NL:RVS:2014:4419
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-12-2014
- Zaaknummer
201310341/1/R4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4419, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑12‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 3 Ontgrondingenwet
- Vindplaatsen
JBO 2015/37 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 10‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 februari 2013, kenmerk 2013/7286, heeft het college de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) toestemming gegeven voor de aanvoer van in totaal 220.000 m3 specie van elders tot mei 2018, met als voorwaarde dat de totale aanvoer van specie sinds 2009 niet meer mag bedragen dan 500.000 m3.
201310341/1/R4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Groen Weert, gevestigd te Weert,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2013, kenmerk 2013/7286, heeft het college de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) toestemming gegeven voor de aanvoer van in totaal 220.000 m3 specie van elders tot mei 2018, met als voorwaarde dat de totale aanvoer van specie sinds 2009 niet meer mag bedragen dan 500.000 m3.
Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk 2013/39355, heeft het college het door Stichting Groen Weert hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Stichting Groen Weert beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht.
Stichting Groen Weert, het college en CZW hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Stichting Groen Weert en CZW hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2014, waar Stichting Groen Weert, vertegenwoordigd door G.P.M. Hendriks en L. Goossens, en het college, vertegenwoordigd door J. Thoolen-Simonis, J.C.F. Lacroix, X. Rijnders, ing. R.F.M. Hendriks, allen werkzaam bij de provincie, en mr. S. Bakker, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord CZW, vertegenwoordigd door drs. M. Bottinga-Kuypers en dr. J.P.G.M. Schreurs, beiden werkzaam bij CZW.
Overwegingen
1. Het bestreden besluit heeft betrekking op de aanvoer van specie van elders in verband met het afwerken van de ontgronding van percelen in het gebied plaatselijk bekend als "IJzeren man" te Weert. Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college aan CZW een vergunning verleend voor het ontgronden van deze percelen.
2. Stichting Groen Weert betoogt dat het college ten onrechte gedurende de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2013, zaak nr. 201204325/1/R4, een besluit heeft genomen over de aanvoer van specie van elders. Dit is volgens Stichting Groen Weert in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het beginsel van fair play. Verder stelt de stichting dat het college zijn zorgplicht niet is nagekomen, omdat het bestreden besluit niet aan alle mogelijke belanghebbenden is gezonden.
2.1. Ingevolge artikel 3:3 van de Awb gebruikt een bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
2.2. Uit de Awb, de Ontgrondingenwet, noch uit enig ander wettelijk voorschrift volgt dat het college in een geval als het onderhavige verplicht is zijn besluitvorming aan te houden totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in een geding tussen Stichting Groen Weert en het college over een ander besluit. In hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college door het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb of het beginsel van fair play. De Afdeling is eveneens van oordeel dat uit de Awb noch uit enig ander wettelijk voorschrift volgt dat het college gehouden is om bij het verlenen van toestemming als bedoeld in voorschrift 4.9 van de vergunning alle mogelijke belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van een ontwerpbesluit.
Het betoog faalt.
3. Stichting Groen Weert betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte tot en met mei 2018 toestemming is verleend voor de aanvoer van specie van elders, nu in het besluit van 31 maart 2009 staat dat het college per werkplanperiode een besluit zal nemen over de aan te voeren specie van elders.
3.1. Het college stelt dat in het besluit van 31 maart 2009 weliswaar staat dat per werkplanperiode een besluit wordt genomen over de inname van specie van elders, maar dat voorschrift 4.9 van de vergunning niet voorschrijft dat alleen per werkplanperiode een besluit mag worden genomen over de inname van specie van elders.
3.2. Ingevolge voorschrift 4.9 van de vergunning, voor zover hier van belang, mag ten behoeve van de afwerking van de ontgronding geen specie van elders worden aangevoerd, tenzij hiervoor vooraf door het college toestemming is verleend.
3.3. Voorschrift 4.9 van de vergunning schrijft niet voor dat de toestemming om specie van elders aan te voeren enkel per werkplanperiode mag worden verleend. In het besluit van 31 maart 2009 staat weliswaar dat per werkplanperiode toestemming zal worden verleend voor de aanvoer van specie, maar het college is door veranderde inzichten en omstandigheden teruggekomen op dit standpunt. Daartoe heeft het college ter zitting uiteengezet dat hij in het bestreden besluit ervoor heeft gekozen om tot en met mei 2018 toestemming te verlenen voor de aanvoer van specie, omdat dit leidt tot minder administratieve lasten voor het college en CZW en dit voor alle betrokkenen zekerheid en duidelijkheid geeft voor een langere periode. Voorts is ter zitting gesteld dat CZW bij de indiening van een werkplan niet kan overzien hoeveel specie er gedurende de desbetreffende werkplanperiode nodig is. De toestemming voor een langere periode biedt CZW meer mogelijkheden om in te spelen op de wisselende omstandigheden. In hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de toestemming tot en met mei 2018 te verlenen.
Het betoog faalt.
4. Stichting Groen Weert betoogt verder dat uit gegevens van het college, CZW en dagelijks bestuur van Waterschap Peel en Maasvallei blijkt dat CZW tot het bestreden besluit meer specie heeft aangevoerd dan was toegestaan. De onderhavige toestemming om 220.000 m3 specie van elders aan te voeren leidt volgens de stichting ertoe dat de in het besluit van 31 maart 2009 genoemde maximale hoeveelheid van 500.000 m3 specie van elders met 175.000 m3 wordt overschreden.
4.1. Het college stelt dat het dagelijks bestuur in een brief van 19 november 2012 heeft bevestigd dat tot 29 oktober 2012 circa 280.000 m3 specie is ingenomen. Het college stelt verder dat ingevolge het Bbk de toepasser van de specie vijf dagen voor de toepassing van de specie melding moet doen van de voorgenomen toepassing. Indien de partij niet wordt toegepast, hoeft deze melding echter niet te worden ingetrokken. Volgens het college is daardoor veel meer specie aangemeld dan daadwerkelijk is toegepast in de zandwinplas.
4.2. In het bestreden besluit staat dat het college CZW toestemming geeft om tot en met mei 2018 220.000 m3 specie van elders aan te voeren, met als voorwaarde dat de totale aanvoer sinds 2009 niet meer mag bedragen dan 500.000 m3 specie. Het betoog van Stichting Groen Weert dat in het bestreden besluit toestemming is gegeven om in totaal meer dan 500.000 m3 specie van elders aan te voeren, mist dan ook feitelijke grondslag.
4.3. De Afdeling begrijpt het betoog van Stichting Groen Weert voorts aldus dat het college geen toestemming had mogen verlenen om specie van elders aan te voeren, omdat in het verleden al te veel specie is aangevoerd. In het deskundigenbericht staat over de hoeveelheid aangevoerde specie het volgende. In het "Overzicht Bbk meldingen" van CZW staan alle aangemelde en ontvangen partijen specie sinds 2009. Deze partijen zijn aangemeld in het kader van de ontgrondingsvergunning en het Bbk. Blijkens het deskundigenbericht is weliswaar een grote hoeveelheid specie aangemeld, maar is een beperktere hoeveelheid specie daadwerkelijk geaccepteerd om toe te passen voor de eindafwerking. In totaal is blijkens het deskundigenbericht tot het opstellen van het deskundigenbericht 436.798 m3 specie aangemeld en is 287.043,16 m3 specie daadwerkelijk ingenomen door CZW. Hetgeen Stichting Groen Weert heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie uit het deskundigenbericht onjuist is.
Gelet op de conclusie uit het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om toestemming te verlenen voor de aanvoer van 220.000 m3 specie, met een maximum van 500.000 m3 aan te voeren specie sinds 2009.
Het betoog faalt.
5. Stichting Groen Weert betoogt dat de toestemming om specie van elders aan te voeren in strijd is met de ontgrondingsvergunning van 22 mei 2001, omdat in de vergunning staat dat alleen het in de zandwinplas aanwezige leem gebruikt mag worden voor de afronding van de plas.
5.1. Ingevolge voorschrift 4.9 van de vergunning mag ten behoeve van de afwerking van de ontgronding geen specie van elders worden aangevoerd, tenzij hiervoor vooraf door het college toestemming is verleend. Met het thans bestreden besluit heeft het college deze toestemming verleend. De vergunning bevat verder geen voorschriften waaruit volgt dat alleen het in de zandwinplas aanwezige leem gebruikt mag worden voor de afwerking van de plas. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
6. Stichting Groen Weert vreest dat de inname van specie zal leiden tot extra vervuiling van de zandwinplas en het grondwater bij de ontgronding. Volgens de stichting is het grondwater onder de verwijderde leemlaag vervuild. De stichting wijst erop dat vlakbij de ontgronding drinkwater wordt onttrokken aan het grondwater en dat de vervuiling niet wordt gemonitord.
6.1. Volgens het college monitort CZW de grondwaterkwaliteit sinds 2006 en zijn sindsdien geen negatieve gevolgen van de ontgronding voor het grondwater geconstateerd. Verder stelt het college dat het grondwater niet stroomt in de richting van de drinkwaterwinning en dat de ontgronding niet de oorzaak is van enige verontreiniging en evenmin van de verspreiding van enige verontreiniging, nu de ontgronding geen gevolgen heeft voor de stroomrichting van het grondwater.
6.2. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 3, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk), gelezen in samenhang met artikel 1 van het Bbk en artikel 6:2, eerste lid, onder a, van de Waterwet het dagelijks bestuur het bevoegd gezag is, voor zover het betreft de toepassing van de specie onder het Bbk en de controle op de kwaliteit van de aangevoerde specie. Het college is het bevoegd gezag voor zover het betreft de hoeveelheden aan te voeren specie. Stichting Groen Weert heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het bestreden besluit toegestane hoeveelheid aan te voeren specie gevolgen heeft voor het grondwaterkwaliteit of de gestelde verontreiniging van de zandwinplas. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college ook in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten toestemming te verlenen voor de aanvoer van de toegestane hoeveelheid specie van elders.
Het betoog faalt.
7. De beroepsgrond van Stichting Groen Weert over de hoeveelheden gewonnen delfstoffen heeft betrekking op een onderwerp dat het bereik van het bestreden besluit te buiten gaat. Het bestreden besluit is beperkt tot de toestemming om tot en met mei 2018 een bepaalde hoeveelheid specie van elders aan te voeren. Deze beroepsgrond blijft daarom in deze procedure buiten inhoudelijke bespreking.
In hetgeen Stichting Groen Weert overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen beroepsgronden. Gelet hierop geeft hetgeen overigens is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid toestemming heeft kunnen verlenen voor de aanvoer van een hoeveelheid specie van elders tot en met mei 2018.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
539-767.