Vooral ontleend aan rov. 4.1 – 4.2 van het in cassatie bestreden arrest. Het hof conformeert zich hierbij grotendeels aan de feiten zoals vastgesteld in rov. 2.1 – 2.3 van het eindvonnis in eerste aanleg.
HR, 12-06-2009, nr. 07/12219
ECLI:NL:HR:2009:BI0070
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-06-2009
- Zaaknummer
07/12219
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BI0070
- Roepnaam
Aldi/Hendriks-Haijer
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BI0070, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI0070
ECLI:NL:HR:2009:BI0070, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0070
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2007
- Vindplaatsen
JHV 2009/169 met annotatie van Harry Ferment
Conclusie 12‑06‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
Aldi Vastgoed B.V.
eiseres tot cassatie
tegen
[verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
In cassatie zijn de volgende feiten van belang:
- a)
De verweerster in cassatie, [verweerster], is in 1994 met [A] B.V. een huurovereenkomst aangegaan betreffende circa 55 m2 winkelruimte in Zutphen. [Verweerster] exploiteert in het gehuurde een cafetaria.
- b)
In juni 2000 heeft de eiseres tot cassatie, Aldi, het complex waartoe het gehuurde behoort van [A] B.V. gekocht (en geleverd gekregen). Aldi is daardoor op de voet van het destijds geldende art. 7A:1612 BW [A] B.V. als verhuurster opgevolgd.
- c)
In december 2003 heeft Aldi aan [verweerster] de huur opgezegd tegen 1 januari 2005, wegens het dringend nodig hebben van het gehuurde voor eigen gebruik.
- d)
Een inleidende dagvaarding waarbij Aldi, kort gezegd, beëindiging van de huurovereenkomst vorderde, is (pas) op 21 juli 2005 aan [verweerster] betekend.
2.
Zoals in de vorige alinea al werd aangestipt, vordert Aldi in deze zaak — kort gezegd — beëindiging van de huurovereenkomst tussen haar en [verweerster] (met nevenvorderingen als gebruikelijk). Aldi grondt haar vordering op de stelling dat zij het gehuurde dringend nodig heeft voor (duurzaam) eigen gebruik in de zin van art. 7:296 lid 1 onder b BW.
3.
In de eerste aanleg werd deze vordering toegewezen. Het namens [verweerster] ingestelde hoger beroep had echter succes: het hof oordeelde, in aansluiting op een verweer van (min of meer) overeenkomstige strekking, dat Aldi niet ontvankelijk was in de desbetreffende vordering, omdat die was ingesteld na ommekomst van de opzegtermijn waarmee Aldi de huurovereenkomst had opgezegd2..
4.
Namens Aldi is tijdig3. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van [verweerster] is geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Zijdens [verweerster] is gedupliceerd.
De vordering tot beëindiging van de huur van bedrijfsruimte
5.
Een prealabel punt(je): de partijen gaan er (evenals de rechters van de feitelijke instanties) terecht van uit dat het gehuurde bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW is, en dat op de beëindigingsvordering het sedert 1 augustus 2003 geldende huurrecht moet worden toegepast4..
6.
Het bedrijfsruimte-huurrecht voorziet — evenals het woonruimte-huurrecht — in een regeling voor de beëindiging van de huurovereenkomst op initiatief van de verhuurder, die men met enig recht ingewikkeld kan noemen.
Voor die beëindiging is allereerst opzegging van de overeenkomst nodig. Daarvoor schrijft de wet — in de art. 7:293 en 7:294 BW — een ruime opzegtermijn voor, namelijk: tenminste één jaar, en verder een reeksje formaliteiten. Er moet per exploot of aangetekende brief worden opgezegd (art. 7:293 lid 2 BW) en de gronden die tot de opzegging hebben geleid moeten worden vermeld (art. 7:294 BW).
7.
De opzegging van de kant van de verhuurder beëindigt de overeenkomst echter niet (tenzij de huurder daarmee instemt). Voor beëindiging is nodig dat de rechter die — ik bedoel dan: de beëindiging — onherroepelijk heeft uitgesproken. De verhuurder moet dus een vordering aanhangig maken om een dergelijke uitspraak van de rechter te verkrijgen, art. 7:295 BW.
De opzegging werkt hier dus slechts in die zin, dat die de voorwaarde vormt voor het kunnen instellen van de beëindigingsvordering (waarbij dan geldt dat alleen de in de opzegging vermelde gronden in de beëindigingsprocedure in aanmerking kunnen worden genomen, art. 7:295 lid 2 BW).
8.
De geschiedenis van deze regeling, en de niet geheel eenduidige strekking van die regeling die uit deze geschiedenis naar voren komt, heb ik vrij uitgebreid beschreven in alinea's 8 – 21 van de conclusie vóór HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338. In samenvatting: de ‘zware’ regels voor opzegging die in het aanvankelijke bedrijfsruimterecht (zoals dat in 1971 tot stand is gekomen) zinvol waren omdat destijds de huurder na een opzegging het (proces)initiatief moest nemen om zijn rechten veilig te stellen, zijn bij latere wetswijzigingen, toen het procesinitiatief werd ‘verlegd’ naar de verhuurder, min of meer ongewijzigd gehandhaafd, zonder dat blijkt waarom daartoe is besloten (terwijl de redenen die aanvankelijk aan deze regels ten grondslag lagen, door de later aangebrachte wijzigingen voor het overgrote deel zijn opgehouden te gelden).
Voor mij was dit, in de aangehaalde conclusie, reden om een restrictieve uitleg van de desbetreffende regels te bepleiten. Ik meen dat dat onverminderd aanbeveling verdient.
9.
Zoals in alinea 19 (eerste ‘gedachtestreepje’) van de aangehaalde conclusie al even werd aangestipt, vertoont overigens het bedrijfsruimterecht de bijzonderheid dat opzegging van de huurovereenkomst in de eerste periode van tien jaar die uit art. 7:293 lid 1 BW voortvloeit, een wezenlijk andere plaats inneemt dan opzegging daarna. Na tien jaar (of, indien een langere bepaalde tijd is overeengekomen: na ommekomst van die tijd) geldt de overeenkomst namelijk, voor zover niet anders is overeengekomen, voor onbepaalde tijd, art. 7:300 lid 1 BW. Opzegging van een dergelijke overeenkomst is in beginsel te allen tijde mogelijk, zoals dat ook bij de huurovereenkomst van woonruimte in de praktijk meestal het geval is.
10.
In de eerste periode van tien jaar is opzegging daarentegen slechts mogelijk tegen de éne opzegdatum waarvoor art. 7:293 lid 1 BW de ruimte biedt (gewoonlijk: tegen het eind van het vijfde jaar, maar als er een langere aanvankelijke huurtijd dan vijf jaar is overeengekomen: tegen het einde daarvan).
Wanneer een in deze periode gedane opzegging zijn effect mist of zijn effect verliest, zijn de gevolgen bijna altijd veel ernstiger dan bij overeenkomsten voor onbepaalde tijd: partijen zijn dan voor de hele termijn van tien jaar aan elkaar gebonden5.. Voor ‘herstel’ van een niet-geslaagde opzegging biedt de wet in deze periode gewoonlijk geen ruimte6. — wat als het een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreft, althans in materieel opzicht wezenlijk anders is: een ‘nieuwe’ opzegging is dan zonder veel bezwaar en zonder aanmerkelijke vertraging van de zaak, mogelijk.
11.
De wet geeft geen termijn aan waarbinnen, na opzegging door de verhuurder, de vordering tot beëindiging moet worden ingesteld. Art. 7:295 lid 2 BW bepaalt dat die vordering kan worden ingesteld als niet binnen zes weken na de opzegging een schriftelijk akkoord van de huurder is ontvangen. Het instellen van de vordering vóór ommekomst van die zes weken stelt de verhuurder daarom aan een bepaald risico bloot7.. Nadat de zes weken zijn verstreken geeft de wet echter geen verdere termijnen aan. De vordering zou, dat in aanmerking genomen, dus ook (heel) lang na het doen van de opzegging kunnen worden ingesteld.
12.
In de Parlementaire geschiedenis van de voorlopers van art. 7:295 BW zijn ook geen beschouwingen te vinden over de termijn waarbinnen gevorderd zou moeten worden. Bij de totstandkoming van art. 7:295 BW zelf is de kwestie wel even onder ogen gezien. Ik citeer8.:
‘De wet noemt geen termijn waarbinnen de verhuurder tot dagvaarding moet overgaan. Laat hij de gehele opzegtermijn zonder meer voorbij gaan, dan ligt het voor de hand aan te nemen dat hij van zijn wens tot beëindiging afziet. Zo ook Smit/Evers, p. 95.’
13.
In de in 2003 verschenen nieuwe druk van het in dit citaat aangehaalde werk van Evers (oorspronkelijk: op basis van de bewerking van Smit) wordt, nu op p. 83, inderdaad gesteld dat de bedrijfsruimte-verhuurder niet onbeperkt kan talmen met het instellen van een beëindigingsvordering en dat dat in het algemeen binnen de opzegtermijn zal moeten gebeuren; maar dat dat anders kan zijn, bijvoorbeeld wanneer er met de huurder (tijdrovende) onderhandelingen hebben plaatsgehad9..
14.
Het zal opvallen dat de aangehaalde passage uit de Parlementaire geschiedenis uitgaat van een afzien, door de verhuurder, van het aanvankelijk door de opzegging gebleken voornemen tot huurbeëindiging. Men heeft, zo te zien, een variant van het verschijnsel ‘afstand (van recht)’ op het oog. Het lijkt mij duidelijk dat de verhuurder inderdaad van de door een opzegging geboden ruimte kan afzien — zoals men van vrijwel alle rechtens beschikbare bevoegdheden kan afzien; en het lijkt mij ook juist, dat de ‘afstand’ die hier wordt bedoeld soms ook uit de (stilzwijgende) houding van de verhuurder mag worden afgeleid. Maar uit stilzitten ‘afzien’ c.q. afstand afleiden, is allicht maar in beperkte mate geoorloofd: het blijft uitzondering dat men uit iemands stilzitten werkelijk conclusies betreffende diens bedoelingen mag trekken10..
15.
Daarnaast kan men zich geredelijk gevallen voorstellen (of anders: die ontlenen aan de bij voetnoot 9 aangehaalde vindplaatsen) waarin redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat een verhuurder (lang) na een opzegging alsnog een vordering tot huurbeëindiging instelt. Maar zoals ik in de conclusie voor WR 2004, 50 heb verdedigd: het gaat dan om uitzonderingen; en (ook) al om de daar in alinea 8 genoemde reden (het verdient in het algemeen geen aanbeveling om partijen onder druk te zetten om te gaan procederen, als zij er zelf de voorkeur aan blijken te geven dat vooralsnog niet te doen), meen ik ook thans dat die uitzonderingen inderdaad tot uitzonderlijke gevallen zouden moeten worden beperkt.
Waar in het algemeen geldt dat ‘beperkende werking’ van redelijkheid en billijkheid met terughoudendheid behoort te worden toegepast, vormt de zojuist genoemde overweging een reden om dat in het hier te onderzoeken geval eens te meer te doen.
Bespreking van het cassatiemiddel
16.
Na wat ik in de voorafgaande alinea's heb besproken zal het niet verbazen dat ik het cassatiemiddel als gegrond beoordeel. Het hof heeft in rov. 5.2 van het bestreden arrest geoordeeld dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een opzegging door de verhuurder zijn effect heeft verloren als de beëindigingsvordering niet vóór het verstrijken van de opzegtermijn is ingesteld. Voor het aannemen van een dergelijke regel ontbreekt in de wettekst steun, en wordt ook geen steun geboden in de verdere rechtsbronnen (behalve de in voetnoot 9 vermelde beslissing van de Kantonrechter in Tilburg).
17.
Dat de wet de verhuurder wél verplicht om op te zeggen voor hij, verhuurder, überhaupt met zijn beëindigingsvordering op toegang tot de rechter aanspraak kan maken is voortgekomen uit een wetgevingsproces waar geen duidelijke ratio uit blijkt; en die regel kán verhuurders confronteren met beperkingen en beletselen die bepaald onredelijk ‘uitpakken’ — redenen waarom ik heb aanbevolen die regel zo restrictief mogelijk uit te leggen c.q. toe te passen. Het ‘inlezen’, in die regel, van de door het hof daar inderdaad in ‘ingelezen’ verdere beperking, is rechtstreeks in strijd met dit door mij aanbevolen uitgangspunt voor de uitleg van die regel.
18.
Behalve in de in alinea 16 aangewezen vindplaats, vindt die regel ook nergens steun: alle verdere bronnen, de wetsgeschiedenis incluis, wijzen op de mogelijkheid van rechtsafstand dan wel rechtsverwerking (als redelijkheid en billijkheid aan het na opzegging instellen van een vordering in de weg staan, is er sprake van een species van dit leerstuk) — maar die twee mogelijkheden hebben, zoals uit rov. 5.4 van het bestreden arrest met zoveel woorden blijkt, het hof hier niet voor ogen gestaan.
Bovendien: het enkele feit dat de beëindigingsvordering niet binnen de opzegtermijn is ingesteld lijkt mij onder alle denkbare omstandigheden een onvoldoende grond voor het aannemen van rechtsafstand dan wel rechtsverwerking. Er zal altijd (beduidend) méér aan de hand moeten zijn, willen die rechtsgevolgen aan het langere tijd achterwege blijven van de vordering tot huurbeëindiging kunnen worden verbonden.
19.
Ik meen, aan de hand van deze beschouwingen, dat de klacht van onderdeel 1 van het middel, waarin de meest directe aanval op de beslissing van het hof wordt verwoord, gegrond is.
De onderdelen 2, 3, 4.1 – 4.4 en 6.1 – 6.2 van het middel nemen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dat het hof zijn hier aangevochten oordeel heeft gebaseerd op een op de omstandigheden van het geval gerichte toepassing van de ‘aanvullende redelijkheid en billijkheid’ als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, dan wel op aan de kant van Aldi aangenomen afstand van recht dan wel rechtsverwerking. Zoals al even bleek, denk ik dat dat niet het geval is (rov. 5.4 brengt dat met zoveel woorden tot uitdrukking). Ik denk dat de beslissing van het hof zo moet worden begrepen dat het college in art. 7:295 BW een stilzwijgend geïncorporeerde beperking van de termijn waarbinnen de vordering moet worden ingesteld heeft ‘ingelezen’. Bij die lezing van het bestreden arrest treffen de klachten van deze onderdelen geen doel.
20.
Mocht ik het bestreden arrest verkeerd lezen, en mocht de aangevochten beslissing in weerwil van het in rov. 5.4 overwogene wél berusten op een (of meer) van de in de zojuist aangehaalde onderdelen geopperde gedachten, dan zou ik denken dat de daartegen ingebrachte klachten telkens als gegrond zouden moeten worden beoordeeld.
21.
Onderdeel 2 voert dan met juistheid aan dat, voor zover het hof zijn oordeel op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid zou hebben gebaseerd, onvoldoende blijkt dat het hof aan de van de kant van Aldi gestelde (langdurige) onderhandelingen van partijen het gewicht heeft gegeven dat daaraan toekomt. Onderdeel 3 verdedigt volgens mij met recht dat het enkele langdurig uitblijven van de beëindigingsvordering geen deugdelijke basis zou opleveren voor het aannemen van rechtsafstand aan de kant van Aldi (en dit a fortiori in het licht van Aldi's beroep op tussen partijen plaatsgevonden onderhandelingen). Voor de verschillende argumenten uit de onderdelen 4.1, 4.2 en 4.4 met het oog op veronderstelde rechtsverwerking, geldt mutatis mutandis hetzelfde.
22.
In het verlengde van het eerder gezegde meen ik dat onderdeel 5 met recht aanvoert dat het hof aan de hand van een verkeerde rechtsopvatting heeft geoordeeld over de betekenis die in dit geval toekomt aan de beweerdelijk tussen partijen gevoerde onderhandelingen. Zulke onderhandelingen zouden aan gedragingen van Aldi die overigens misschien als afstand van recht of als rechtsverwerking zouden kunnen worden aangemerkt, dat karakter kunnen ontnemen. Met dát voor ogen heeft het hof dit argument klaarblijkelijk niet onderzocht. Daarmee heeft het dat argument niet onderzocht in het kader, waarin het redelijkerwijs betekenis zou kunnen hebben.
(Overigens: ook als men zou menen dat, anders dan ik hiervóór heb verdedigd, in art. 7:295 BW wél mag worden ‘ingelezen’ dat er een beperkte tijd is binnen welke de daar behandelde vordering moet worden ingesteld, ligt in de rede dat die tijd kan worden beïnvloed door een geven als de onderhandelingen die Aldi in dit verband te hulp heeft geroepen. Ook bij deze ‘invalshoek’ zou gelden dat het hof aan die onderhandelingen niet in de juiste context aandacht heeft besteed.)
23.
Onderdeel 6 gaat in zijn beide subonderdelen uit van veronderstellingen omtrent oordelen van het hof over bewijslastverdeling die volgens mij duidelijk niet met de door het hof gevolgde gedachtegang overeenkomen. Ik zal in dit geval de hier aangevoerde argumenten niet verder onderzoeken.
Onderdeel 7 trekt consequenties uit de argumenten van de eerdere middelonderdelen, maar voegt geen zelfstandige klacht(en) toe.
24.
Daarmee heb ik alle klachten van het middel onderzocht. De uitkomst ligt in het eerder besprokene besloten.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2009
Het arrest van het hof is gepubliceerd in WR 2007, 86. Kritiek op de beslissing bij Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 295, aant. 22.
Het bestreden arrest is van 3 juli 2007. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 3 oktober 2007.
Deze regeling brengt in de praktijk meer dan eens niet alleen verhuurders in moeilijkheden, maar ook huurders die tegen het einde van de eerste huurtermijn willen beëindigen, maar zich verkijken op de ook voor de huurder geldende opzeggingstermijn en opzeggingsformaliteiten.
Dat kan anders zijn als een aanvankelijke opzegging op zo lange termijn heeft plaatsgehad dat er op het moment dat de onwerkzaamheid van die opzegging aan het licht komt, nog genoeg tijd over is voor een tweede opzegging; maar het zal duidelijk zijn dat dit in de praktijk een grote zeldzaamheid is.
Zie daarover bijvoorbeeld T&C Huurrecht, Rossel, 2008, art. 295, aant. 2; De Jonge, Huurrecht, 2006, p. 241.
Parl. Geschiedenis Huurrecht, De Jonge/De Wijkerslooth, 2008, p. 715 (Kamerstukken II 2000 – 2001, 26 932, nr. 5, p. 8 – 9).
De verdere doctrine bespreekt het probleem vooral in verband met het huurrecht voor woonruimte (waar de verhoudingen, mede om de in alinea 9 besproken reden, niet helemaal vergelijkbaar zijn). De ‘bovendrijvende mening’ is dat de verhuurder niet onbeperkt kan blijven wachten met het instellen van een beëindigingsvordering; en dat de bevoegdheid daartoe door redelijkheid en billijkheid wordt beperkt - en dus in belangrijke mate afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval. Zie bijvoorbeeld Huurrecht (losbl.), De Wijkerslooth-Vinke, art. 272, aant. 32; Handboek Huurrecht (oud, losbl.), De Wijkerslooth-Vinke, art. 1623c, aant. 16a (maar zie ook art. 1627a (Vrolijk), aant. 4; NB de in voetnoot 4 hiervóór aangehaalde, en ogenschijnlijk gewijzigde opstelling uit Huurrecht (losbl.) in de huidige versie); T&C Huurrecht, Huydecoper, 2008, art. 272, aant. 5; Asser — Abas (Huur) 5 IIA, 2007, nr. 197; Rueb — Vrolijk — De Wijkerslooth-Vinke, De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 177 en p. 218; Zuidema, Recht voor de huurder, 2001, p. 87; Abas, noot bij Prg. 1999, 5212; Bockwinkel, Huurbescherming bij woonruimte, 1991, p. 44. Zie ook alinea's 6 – 8 van de conclusie voor HR 2 april 2004, WR 2004, 50 en Ktr. Haarlem 7 oktober 1998, WR 1999, 14, rov. 5 en 6. Wezenlijk anders: Ktr. Tilburg 1 augustus 2002, Prg. 2002, 5934.Specifiek over het bedrijfsruimterecht: T&C Huurrecht, Rossel, 2008, art. 295, aant. 2.
Zie ook alinea 7 van de conclusie voor HR 2 april 2004, WR 2004, 50.
Uitspraak 12‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Beëindiging huurovereenkomst winkelruimte wegens dringend eigen gebruik; ontvankelijkheid vordering, vervaltermijn op voet van art. 7:295 lid 2 BW?
12 juni 2009
Eerste Kamer
07/12219
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ALDI VASTGOED B.V.,
gevestigd te Culemborg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Aldi en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Aldi heeft bij exploot van 21 juli 2005 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Zutphen, sector kanton, en gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de huurovereenkomst tussen partijen tegen 1 september 2005 zal beëindigen, met de gebruikelijke nevenvorderingen.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 14 februari 2006 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Aldi heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 3 juli 2007 heeft het hof in het principaal beroep het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Aldi tot beëindiging van de huurovereenkomst tussen partijen alsnog afgewezen en in het incidenteel beroep Aldi niet-ontvankelijk verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Aldi beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen [verweerster] als huurster en [A] B.V. als verhuurster is op 14 december 1994 een overeenkomst gesloten met betrekking tot de huur en verhuur van 55 m2 winkelruimte in een gebouwencomplex te Zutphen.
(ii) Aldi Vastgoed heeft dit complex van [A] B.V. per 1 juni 2000 gekocht.
(iii) Bij aangetekende brief van 2 december 2003 heeft Aldi Vastgoed aan [verweerster] de huur opgezegd tegen 1 januari 2005 op de grond dat zij de winkelruimte dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
(iv) De inleidende dagvaarding met de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst is op 21 juli 2005 aan [verweerster] betekend.
3.2 De vordering van Aldi Vastgoed strekt tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2005, althans een in goede justitie vast te stellen datum. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen met als datum van beëindiging: 1 september 2006. Het hof heeft de vordering afgewezen.
3.3.1 Het middel keert zich in onderdeel 1 terecht tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.2) dat uitgangspunt moet zijn dat instelling van een vordering als de onderhavige in ieder geval moet plaatsvinden vóór het tijdstip waartegen is opgezegd en dat de opzegging van de huurovereenkomst, als de vordering niet tijdig is ingesteld, haar werking heeft verloren.
De wet stelt immers geen termijn waarbinnen de verhuurder de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst als bedoeld in het hier toepasselijke art. 7:295 lid 2 BW dient in te stellen. Ook uit het stelsel van de wet valt niet af te leiden dat de opzegging van de huuurovereenkomst haar werking verliest als deze vordering wordt ingesteld na het tijdstip waartegen is opgezegd. Het oordeel van het hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 3 juli 2007;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden begroot op € 452,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 juni 2009.
Beroepschrift 03‑10‑2007
Heden, de [derde] oktober tweeduizendzeven, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ALDI VASTGOED B.V., gevestigd te Culemborg, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein no. 10, kantoren ‘Stichthage’, dertiende verdieping (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[TOM WILLEM JAN POTHOF, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Hendrikus Joannes Leopold Oomes, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, beiden woonplaats hebbend[…] en kantoorhoudende aldaar aan de Zijpendaalseweg 89,]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Arnhem aan de Weerdjesstraat nr. 70 ten kantore van Mr M.C. Ten Kleij-Mulder, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[[…] Vlok]
[aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, onder rolnummer 2006/553 tussen mijn requirante als geïntimeerde in het principaal appel en appellante in het incidenteel appel en gerequireerde als appellante in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel gewezen en ter openbare terechtzitting van 3 juli 2007 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de negentiende oktober tweeduizendzeven, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te doen horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder art. 7:295 BW, art. 6:2, 6:160 en 6:248 BW, en art. 150 Rv en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het Hof op de in rov. 5.1–6.3 van het bestreden arrest vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn arrest vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
In rov. 5.2 oordeelt het Hof dat uitgangspunt moet zijn dat instelling van de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst in ieder geval voor het tijdstip waartegen is opgezegd moet plaatsvinden en dat, wanneer dat zoals in dit geval niet is gebeurd, moet worden aangenomen dat de opzegging zijn werking heeft verloren, hetgeen betekent dat de huurovereenkomst in dit geval op 1 januari 2005 is doorgelopen voor een volgende aansluitende periode van 5 jaar. In rov. 5.3 oordeelt het Hof dat het beroep van eiseres tot cassatie, hierna: Aldi, op de conclusie van de Advocaat-Generaal voor HR 2 april 2004 niet leidt tot een ander oordeel reeds omdat deze betrekking heeft op een beëindigingsvordering met betrekking tot woonruimte. Het beroep van Aldi op de onderhandelingen in oktober 2004 tussen partijen kan volgens het Hof evenmin tot een ander oordeel leiden. Volgens het Hof zijn in een geval als het onderhavige weliswaar omstandigheden denkbaar waaronder niet goeder trouw een beroep als dat van verweerster in cassatie, hierna: [gerequireerde], zal kunnen worden gedaan, maar is daarvan in casu geen sprake.
Aldus miskent het Hof dat de wet niet voorziet in een termijn waarbinnen de verhuurder de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst als bedoeld in art. 7:295 lid 2 BW dient in te stellen (zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 932, nr. 5, blz. 8): Hiervan uitgaande valt niet, althans niet zonder meer, in te zien dat instelling van een dergelijke vordering in ieder geval voor het tijdstip waartegen is opgezegd dient plaats te vinden en dat wanneer zulks niet is gebeurd dient te worden aangenomen dat de opzegging zijn werking heeft verloren. Het oordeel van het Hof is gelet hierop rechtens onjuist.
2
Indien het oordeel van het Hof in rov. 5.2–5.3 aldus moet worden verstaan dat het Hof van oordeel is dat het Aldi in het onderhavige geval op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW gehouden was haar vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst in te stellen vóór het tijdstip waartegen is opgezegd, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, nu een dergelijke van art. 7:295 lid 2 BW afwijkende verplichting in het onderhavige geval, waarin Aldi de huurovereenkomst bij brief van 2 december 2003 heeft opgezegd, vervolgens tussen partijen onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden, welke onderhandelingen echter niet tot overeenstemming hebben geleid, waarna de inleidende dagvaarding met de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op 21 juli 2005 aan [gerequireerde] is betekend (conclusie van repliek, achter 3–4 en 6 en memorie van antwoord, achter 6), niet, althans niet zonder bijkomende omstandigheden, die het Hof echter niet heeft vastgesteld, kan worden aangenomen.
3
Voorzover het oordeel van het Hof in rov. 5.2–5.3 aldus moet worden gelezen dat het Hof van oordeel is dat sprake is van afstand van recht, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu in het onderhavige geval geen sprake is een overeenkomst tussen partijen waarbij Aldi afstand doet van haar recht een vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst in te stellen (art. 6:160 lid 1 BW) en [gerequireerde] in de gegeven omstandigheden evenmin gerechtvaardigd op de schijn van afstand van recht aan de zijde van Aldi heeft mogen vertrouwen (art. 3:35 BW). De enkele omstandigheid dat Aldi in de periode tussen de opzegging bij brief van 2 december 2003 en het betekenen van de inleidende dagvaarding op 21 juli 2005 tevergeefs met [gerequireerde] heeft onderhandeld over beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden, is hiertoe immers niet, althans niet zonder bijkomende omstandigheden, die het Hof echter niet heeft vastgesteld, voldoende. Gelet hierop is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof zijn oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
4.1
Indien het oordeel van het Hof in rov. 5.2–5.3 aldus moet worden verstaan dat het Hof van oordeel is dat aan de zijde van Aldi sprake is rechtsverwerking, dan wel dat het door Aldi instellen van de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst jegens [gerequireerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW), miskent het Hof allereerst dat het enkele tijdsverloop tussen de opzegging van de huurovereenkomst en de inleidende dagvaarding op zichzelf niet voldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking. Van rechtsverwerking kan immers slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (zie: HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708, rov. 3.3.1). Hiervan is in het onderhavige geval, waarin Aldi de huurovereenkomst bij brief van 2 december 2003 heeft opgezegd, vervolgens tussen partijen onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden, welke onderhandelingen echter niet tot overeenstemming hebben geleid, waarna de inleidende dagvaarding met de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op 21 juli 2005 aan [gerequireerde] is betekend (conclusie van repliek, achter 3–4 en 6 en memorie van antwoord, achter 6), onmiskenbaar geen sprake. Het oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
4.2
Het Hof miskent voorts dat aan een beroep op toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van een (semi)-dwingende wetsbepaling als het onderhavige art. 7:295 BW zware eisen moet worden gesteld (vgl. HR 13 november 1987, NJ 1988, 254 (PAS), rov. 3.3) en dat de rechter terzake dan ook evenzeer terughoudendheid dient te betrachten.
4.3
Met zijn oordeel in rov. 5.3 dat het beroep van Aldi op de conclusie van de Advocaat-Generaal voor HR 2 april 2004, WR 2004, 50, waarin het standpunt wordt ingenomen dat slechts bij hoge uitzondering zou mogen worden aanvaard dat de verhuurder niet-ontvankelijk is vanwege tijdsverloop tussen de opzegging en de beëindigingsvordering nu de wet geen termijn stelt waarbinnen de huurbeëindigingsprocedure moet worden ingeleid, er evenmin reden bestaat een regel van ongeschreven recht aan te nemen die een dergelijke termijn introduceert en hiernaast slechts in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen afstand van recht of rechtsverwerking dient te worden aangenomen, niet leidt tot een ander oordeel reeds omdat deze betrekking heeft op een beëindigingsvordering met betrekking tot woonruimte, miskent het Hof verder dat de regeling van de beëindiging van de huurovereenkomst met betrekking tot bedrijfsruimte van art. 7:295 lid 2 BW is ontleend en in dit opzicht gelijkluidend is aan de regeling van de beëindiging van een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte van art. 7:272 lid 2 BW (zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1980–1981, 16 655, nr. 3, blz. 9). Ook om deze reden is het oordeel van het Hof rechtens onjuist.
4.4
Indien het oordeel van het Hof in rov. 5.2–5.3 aldus moet worden verstaan dat het Hof van oordeel is dat aan de zijde van Aldi sprake is rechtsverwerking, dan wel dat het door Aldi instellen van de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst jegens [gerequireerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW), geeft dat oordeel ten slotte blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, gelet op de gemotiveerde stellingen van Aldi dat (kort samengevat) nu art. 7:295 BW geen wettelijke termijn bevat waarbinnen de verhuurder de beëindigingsvordering moet instellen slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden aangenomen dat de verhuurder de uit de opzegging voortvloeiende rechten heeft verwerkt, van welke omstandigheden in het onderhavige geval echter geen sprake is, dat Aldi geenszins langdurig heeft stilgezeten alvorens zij tot het instellen van de beëindigingsvordering is overgegaan maar juist het initiatief heeft genomen om door onderhandelingen tot een minnelijke regeling te komen, en dat Aldi ook overigens niet bij [gerequireerde] de indruk heeft gewekt dat zij afzag van haar wens de huurovereenkomst te beëindigen (conclusie van repliek, achter 3–4 en 6 en memorie van antwoord, achter 6). Niet, althans niet zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt, valt in te zien dat het door Aldi instellen van de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst na het tijdstip waartegen is opgezegd in de gegeven omstandigheden leidt tot rechtsverwerking aan de zijde van Aldi, danwel dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten.
5
Met zijn oordeel in rov. 5.3 dat het beroep van Aldi op de onderhandelingen in oktober 2004 tussen partijen niet tot een ander oordeel kan leiden en dat in geval als het onderhavige weliswaar omstandigheden denkbaar zijn waaronder niet te goeder trouw een beroep als dat van [gerequireerde] zal kunnen worden gedaan, maar dat daarvan in casu geen sprake is, miskent het Hof tevens dat het in onderhavige geval gelet op het debat tussen partijen gaat om de vraag of Aldi afstand heeft gedaan van haar recht tot het instellen van de beëindigingsvordering of dat zij het recht hiertoe heeft verwerkt of dat het instellen hiervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten (art. 6:248 lid 2 BW). Het Hof is met voormeld oordeel derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden. Ook in zoverre geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van het Hof in het licht van hetgeen Aldi terzake heeft aangevoerd bij onder meer memorie van antwoord, achter 4–8, en [gerequireerde] hieromtrent heeft aangevoerd bij memorie van grieven, achter 3.4–3.8, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
6.1
Voorzover het oordeel van het Hof in rov. 5.3 dat het beroep van Aldi op de onderhandelingen in oktober 2004 tussen partijen niet tot een ander oordeel kan leiden en dat in geval als het onderhavige weliswaar omstandigheden denkbaar zijn waaronder niet te goeder trouw een beroep als dat van [gerequireerde] zal kunnen worden gedaan, maar dat daarvan in casu geen sprake is, aldus moet worden gelezen dat het Hof van oordeel is dat Aldi dient te stellen en zonodig te bewijzen dat (kort gezegd) geen sprake is van afstand van recht, rechtsverwerking, dan wel dat het door haar instellen van de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aan welke stelplicht en bewijslast Aldi echter niet heeft voldaan, geeft zulks blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 150 Rv, aangezien de bewijslast terzake immers rust op [gerequireerde] (vgl. HR 7 maart 2003, NJ 2003, 326 (Ma), rov. 3.6).
6.2
Voorzover het Hof van oordeel is dat de bewijslast terzake moet worden omgekeerd, dan wel dat, behoudens door Aldi te leveren tegenbewijs, voorshands als vaststaand moet worden aangenomen dat sprake is van afstand van recht, rechtsverwerking dan wel dat het door Aldi instellen van de beëindigingsvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft het Hof onvoldoende bijzondere omstandigheden vastgesteld die hem tot de omkering van de bewijslast dan wel het behoudens tegenbewijs aannemen van een feitelijk vermoeden als voormeld hebben kunnen leiden en heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd. Gelet hierop is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 150 Rv, althans heeft zijn oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
7
De voorgaande onderdelen vitiëren eveneens het voortbouwende oordeel van het Hof in rov. 5.5 dat de grieven I en III reeds leiden tot vernietiging van het eindvonnis, alsmede het voortbouwende oordeel van het Hof in rov. 6.1–6.2 dat het vonnis van de Kantonrechter zal worden vernietigd en de vordering van Aldi tot beëindiging van de huurovereenkomst alsnog zal worden afgewezen en dat Aldi als de in het ongelijkgestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het Hof in het incidenteel hoger beroep in rov. 5.6 en 6.3 dat Aldi geen belang heeft bij behandeling van haar grieven nu het principaal beroep ertoe leidt dat het vonnis van de Kantonrechter zal worden vernietigd en de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst zal worden afgewezen en dat Aldi niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vorderingen in het incidenteel beroep en zij zal worden veroordeeld in de kosten daarvan.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het beroepen arrest te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 70,85]
Deurwaarder