ABRvS, 11-02-2015, nr. 201407800/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:408
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-02-2015
- Zaaknummer
201407800/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:408, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑02‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de minister beslist op een verzoek van [appellant] om informatie.
201407800/1/A3.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2014 in zaak nr. 14/155 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de minister beslist op een verzoek van
[appellant] om informatie.
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 15 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de minister veroordeeld in de door [appellant] gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 121,75, te betalen aan [appellant]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge de eerste volzin van de bijlage wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijbehorende lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor "zeer licht" (0,25) bij de toekenning van proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van zijn beroep.
3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor "zeer licht" (0,25) bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten in beroep. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 13 maart 2013 in zaak nr. 201205413/1/A3 heeft geoordeeld, behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in de voorliggende zaak niet gebleken. Het enkele feit dat, zoals de rechtbank heeft overwogen onder verwijzing van de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201309744/1/A3, in beroep geen beoordeling van het materiële geschil heeft plaatsgevonden, vormt onvoldoende grond om een zodanige reden aan te nemen.
Het betoog slaagt.
In de uitspraak waar de rechtbank naar verwijst betrof het geschil het niet tijdig nemen van een besluit door een bestuursorgaan waarbij volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013 in zaak nr. 201113344/1/A3, mag worden afgeweken van de categorie gemiddeld. Hetgeen de minister op dit punt in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht, kan niet tot een andere conclusie leiden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadering die de Afdeling heeft gevolgd in haar uitspraak van 24 januari 1995 in zaak nr. H01.94.0048 (JB 1995/101) in latere jurisprudentie is verlaten. Daarbij wijst de Afdeling onder meer op de uitspraak van 31 mei 2013 in zaak nr. 201301853/3/A3 (aangehecht).
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister aan [appellant] een bedrag van € 121,75 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepaalt de Afdeling dat de minister aan [appellant] een bedrag van € 490,00, zijnde de puntwaarde die geldt sinds 1 januari 2015, vergoedt in verband met de behandeling van het beroep.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2014 in zaak nr. 14/155, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] € 121,75 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Klingers, griffier.
w.g. Verheij w.g. Klingers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
195.