Deze bepaling is bij de Wet van 31 maart 2011 (Stb. 2011, 171) op 1 juli 2011 gewijzigd.
HR, 02-07-2013, nr. 13/00196
ECLI:NL:PHR:2013:1354
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
13/00196
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:1354, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2025
Conclusie 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie(s). 1 beschikking in 4 beklagzaken. 1. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikkingen met nummer RK 12/24 en RK 12/205. 2. Toetsingsmaatstaf. Ad 1. De HR vernietigt de beschikkingen van de Rb met de nrs RK 12/24 en RK 12/05 en verklaart de klagers alsnog n-o in hun inleidende klaagschriften, nu zij aan hun verzoek tot opheffing van de conservatoire beslagen niet ten grondslag hebben gelegd dat zij als rechthebbende van de onroerende zaken moeten worden aangemerkt, terwijl een derde ingeval van conservatoire beslagen die zijn gelegd op de voet van art. 94a.3 Sv alleen over de inbeslagneming kan klagen indien en voor zover het beklag gebaseerd is op de grond dat hij en niet de beslagene als rechthebbende van de inbeslaggenomen zaak moet worden aangemerkt. Ad 2. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BL2823 m.b.t. het summiere karakter van het onderzoek in Rk n.a.v. een klaagschrift ex art. 552a Sv, o.a. om te voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of ontnemingszaak te geven oordeel. De Rb had i.c. moeten beoordelen of o.b.v. het dossier en hetgeen in Rk door de OvJ en door of namens de klager is aangevoerd, jegens de klager of klaagster een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen. De Rb heeft onderzocht of de gedragingen die aan de klaagsters worden verweten voldoende blijken uit het dossier. Daarmee is de Rb te zeer vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak of in de ontnemingszaak. De beslissing van de Rb is ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 13/00196B Zitting: 2 juli 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [klager 1] |
1. Bij beschikking van 24 juli 2012 heeft de Rechtbank te Alkmaar het klaagschrift gegrond verklaard en de opheffing gelast van het beslag ex art. 94a Sv op de panden aan de [a-straat 1 t/m 4] te Alkmaar.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/04116B, 13/00196B, 13/00197B en 13/00202B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. De plaatsvervangend Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het onderhavige beslag heeft betrekking op het beslag gelegd op de panden [a-straat 1 t/m 4] te Alkmaar, thans eigendom van [klaagster 3] en [klaagster 4] (klagers in de zaken met de nummers 12/04116 en 13/00202). Aan het beslag ligt ten grondslag dat - voor zover hier van belang - klager wordt verdacht van (gewoonte)witwassen hierin bestaande dat hij in 2003 de panden heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze panden waren gefinancierd met het geld dat door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met het plegen van strafbare feiten was verkregen.Op 26 oktober 2011 heeft de rechter-commissaris op grond van het bepaalde in art. 94a Sv een machtiging tot conservatoir beslag op de genoemde panden verleend. Vervolgens heeft de Officier van Justitie op 28 oktober 2011 bevel gegeven conservatoir beslag te leggen op genoemde panden. Het onderhavige beklag richt zich tegen dit beslag.
5. Het eerste middel houdt in dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld tot opheffing van het beslag ex art. 94a Sv, omdat de Rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
6. De Rechtbank heeft in de beschikking, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“Toetsingskader; beslag ex artikel 94a, derde lid Sv
Uit het dossier komt naar voren dat niet klager, maar [klaagster 3] en [klaagster 4] blijkens het kadaster sedert 15 januari 2007 juridisch eigenaar van de panden zijn. Derhalve dient de rechtbank [te] beoordelen of voldaan is aan de eisen die zijn gesteld aan conservatoir beslag op het vermogen van een derde ten laste van klager, ex artikel 94a derde lid Sv, te weten:
a. of er ten tijde van deze beslissing sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Tevens zal de rechtbank moeten beoordelen:
c. of de in beslag genomen voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd dan wel het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
d. of voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
e. of die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
Beoordeling beslag ex artikel 94a, derde lid Sv
De rechtbank is van oordeel dat het voortduren van het beslag niet rechtmatig is, reeds omdat uit het dossier onvoldoende aanwijzingen voortvloeien dat bij de aankoop van de panden door [klaagster 3] en [klaagster 4] sprake is geweest van een schijnconstructie waarbij [klaagster 3] en [klaagster 4] wisten of redelijkerwijze konden vermoeden dat de panden van enig misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
Op basis van dit dossier kan geen duidelijkheid verkregen worden omtrent de eigendomsgeschiedenis van de panden in de jaren voor 2007. Uit de vermoedens die de officier van justitie herhaaldelijk heeft geuit, kunnen naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van klager, [klager 2], [klaagster 3] en [klaagster 4] geen verdergaande conclusies over de eigendomsverhoudingen worden getrokken dan datgene wat met betrekking tot de panden uit de openbare registers blijkt.
Voorts is uit het dossier vooralsnog onvoldoende gebleken dat bij aankoop in januari 2007 van de panden door [klaagster 3] en [klaagster 4] sprake is geweest van een schijnconstructie, bij de opzet waarvan klager en [klager 2] betrokken zijn. Voor zover al mocht blijken dat de panden middellijk van misdrijf afkomstig waren, dan is niet thans niet komen vast te staan dat [klaagster 3] en [klaagster 4] dit wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden. De rechtbank merkt op dat de officier van justitie de wetenschap van [klaagster 3] en [klaagster 4] baseert op de wetenschap van klager en [klager 2]. Voor zover deze wetenschap bij klager en [klager 2] al kon worden aangenomen, is deze stelling van de officier van justitie, die erop neerkomt dat de wetenschap van de ene (huwelijks)partner zonder meer mag worden toegeschreven aan de andere, rechtens niet houdbaar.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het beklag gegrond moet worden verklaard en dat het beslag op de panden moet worden opgeheven.”
8. Art. 94a lid 3 (oud) Sv luidde:1.
“3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.”
9. Het huidige art. 94a lid 3 Sv luidt:
“3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.”
10. Met de inwerkingtreding van de ‘Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming’ op 1 juli 2011 is het zgn. ‘afkomstvereiste’, zoals omschreven in sub a van art. 94a lid 3 (oud) Sv komen te vervallen. Hiermee is de mogelijkheid tot het leggen van conservatoir beslag onder een ander verruimd. Er behoeft niet meer te worden aangetoond dat de voorwerpen waarop beslag wordt gelegd van misdrijf afkomstig zijn. Op deze manier kan ook beslag worden gelegd wanneer een voorwerp op naam van een ander wordt gesteld voordat het misdrijf in verband waarmee het voordeel wordt ontnomen is gepleegd. Onder het huidige art. 94a Sv is het zgn. ‘anderbeslag’ mogelijk wanneer (i) voldoende aanwijzingen bestaan dat de voorwerpen geheel of ten dele aan de ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen (het ‘vereiste van verhaalsfrustratie’) en (ii) de ander wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat die voorwerpen met dit doel aan hem zijn gaan toebehoren (het ‘wetenschapsvereiste’). Anders dan onder de oude regeling ziet dit vereiste niet op het weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat het voorwerp afkomstig was van misdrijf, maar op het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning daarvan. Met dit laatste vereiste heeft de wetgever willen voorkomen dat wanneer een derde te goeder trouw een voorwerp van de verdachte verkrijgt ten onrechte wordt geconfronteerd met een onder hem gelegd beslag.2.
11. Voorop moet worden gesteld dat de Rechtbank onder het kopje ‘toetsingskader’ de cumulatieve criteria uit het oude art. 94a lid 3 Sv opsomt. Hieruit volgt reeds dat de Rechtbank is uitgegaan van de niet meer van toepassing zijnde criteria. Art. 94a lid 3 Sv is immers per 1 juli 2011 gewijzigd, terwijl het Openbaar Ministerie op 28 oktober 2011 het bevel heeft afgegeven tot beslaglegging op de panden.
12. Het oordeel van de Rechtbank, zoals weergegeven onder het kopje ‘beoordeling’, komt erop neer dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat [klaagster 3] en [klaagster 4] wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat de panden – middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig waren. Hierin valt niet te lezen dat de Rechtbank heeft getoetst aan het ‘wetenschapsvereiste’. Het wetenschapsvereiste in het huidige art. 94a lid 3 Sv heeft immers geen betrekking (meer) op het van misdrijf afkomstig zijn van de inbeslaggenomen voorwerpen, maar op het weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat de voorwerpen aan de ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen.
13. Het middel slaagt.
14. Het tweede middel richt zich tegen de opheffing van het beslag. Het bevat de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat uit het dossier onvoldoende aanwijzingen voortvloeien dat er bij de aankoop van de panden sprake is geweest van een schijnconstructie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
15. Volgens de toelichting op het middel had de Rechtbank moeten motiveren waarom zij is afgeweken van het oordeel van de rechter-commissaris vervat in de beschikking tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek van 20 juli 2010 dat – naar in de schriftuur wordt gesteld - de resultaten van het opsporingsonderzoek voldoende verdenking opleveren voor het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen klager alsmede van de machtiging conservatoir beslag van 26 oktober 2011 waarbij eveneens is getoetst of een vermoeden bestond dat klager als gevolg van het strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
16. Reeds gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer behoefde de Rechtbank haar oordeel niet te motiveren in de door het middel gewenste zin, zeker niet nu niet is gesteld dat aan het oordeel van de rechter-commissaris dezelfde feiten ten grondslag lagen als voorlagen bij de beoordeling van het klaagschrift.
17. Anders dan de toelichting op het middel wil geldt hetzelfde voor de afwijking van het oordeel van de Rechtbank van 8 februari 2011 in de beklagzaak van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2013
Kamerstukken II, 2009-2010, 32 194, nr. 3, p. 11-12.