Rb. Middelburg, 18-12-2009, nr. 12/705590-09 en 12/700170-08 (P)
ECLI:NL:RBMID:2009:BK6995, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Middelburg
- Datum
18-12-2009
- Zaaknummer
12/705590-09 en 12/700170-08 (P)
- LJN
BK6995
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2009:BK6995, Uitspraak, Rechtbank Middelburg, 18‑12‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU1302, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/67
Uitspraak 18‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Moord begraafplaats Vlissingen. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren wegens moord.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector strafrecht
Parketnummers: 12/705590-09 en 12/700170-08 (P)
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 18 december 2009
in de strafzaak tegen de ter terechtzitting verschenen verdachte
[verdachte],
geboren te [geboortedatum en -plaats] 1955,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
thans gedetineerd in penitentiaire inrichting De Dordtse Poorten te Dordrecht.
raadsman mr. Dunsbergen, advocaat te Goes.
- 1.
Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 23 juli 2009, 23 september 2009,
- 25.
september 2009, 6 oktober 2009, 30 november 2009 en 4 december 2009, waarbij de officier van justitie mr. Overmeer en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt ten laste gelegd dat:
Parketnummer 12/705590-09
- 1.
hij op of omstreeks 24 juni 2008 te Vlissingen opzettelijk mishandelend een
persoon (te weten [slachtoffer]), meermalen, althans eenmaal in/tegen het
gezicht/hoofd heeft gestompt en/of geslagen, waardoor deze letsel heeft
bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 14 juli 2008 te
Vlissingen, in elk geval in het arrondissement Middelburg, meermalen, althans
eenmaal opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of
vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
Parketnummer 12/700170-08
hij op of omstreeks 05 juli 2008 te Vlissingen opzettelijk en met voorbedachten
rade, althans opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, meermalen, althans eenmaal met een marmeren staaf, in elk geval een hard voorwerp op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 287 Wetboek van Strafrecht
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Parketnummer 705590-09
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer]. Zij baseert zich daarvoor op de aangifte van het slachtoffer, de medische informatie omtrent het letsel van het slachtoffer, waaruit blijkt dat zij aan de mishandeling meerdere kneuzingen in het gezicht heeft overgehouden, en de bekennende verklaring van verdachte.
Feit 2
Ook feit 2 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich daarvoor op de verklaringen van de getuigen [getuige 11], [getuige 10], [getuige 12] en de bekennende verklaring van verdachte.
Parketnummer 12/700170-08
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat er sprake is van moord. Zij heeft daartoe aangevoerd dat door een combinatie van tactisch onderzoek, technische sporen, DNA-resultaten en de kennelijk leugenachtige verklaringen van verdachte, wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
Tactisch onderzoek
Uit het tactisch onderzoek blijkt dat verdachte in het gezelschap van het slachtoffer is gezien op 5 juli 2008, eerst op het Van Nispenplein en later op de begraafplaats te Vlissingen, zijnde de plaats delict. Hiertoe is gewezen op de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die rond 14.00 uur bij het Van Nispenplein aan het voetballen waren en op de verklaring van getuige [getuige 3], die tegenover het plantsoen van het Van Nispenplein woont. [getuige 1] herkent tijdens een fotoconfrontatie de foto waar verdachte op is afgebeeld als de man die hij in het gezelschap van het slachtoffer op het bankje op het Van Nispenplein heeft gezien. Voornoemde getuigen hebben niet waargenomen dat het slachtoffer een tas met spullen bij zich had toen zij op het bankje op het Van Nispenplein zat.
Daarnaast is het aannemelijk dat op foto’s van de camerabeelden van Tinq-tankstation te zien is dat het slachtoffer op 5 juli 2008 om 14.44 uur slechts een tas met schouderriem draagt en er geen andere tassen op of aan de fiets zichtbaar zijn.
Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] blijkt dat zij zich op 5 juli 2008 tussen drie en vier uur in de middag op de begraafplaats te Vlissingen bevonden en dat zij rond eerdergenoemde tijd een man en een vrouw op een bankje zagen zitten. Hoewel [getuige 4] tijdens een fotoconfrontatie niet de foto van verdachte aanwijst als de man die hij in het gezelschap heeft gezien van het slachtoffer, is de officier van justitie van mening dat de oorzaak hiervan gelegen is in de slechte samenstelling van de foto’s voor de fotoconfrontatie en de keuze voor de geselecteerde foto van verdachte en in de omstandigheden waaronder de getuige zijn waarneming van de man op het bankje heeft gedaan. Zij wijst op het feit dat het regende toen de getuige de man zag, dat hij geen direct contact met de man op het bankje heeft gehad en dat de man op het bankje een doek op het hoofd droeg, wat een schaduw op het gezicht van de man kan hebben geworpen.
Nadat de officier van justitie had geconcludeerd tot bewezenverklaring, is zij ingegaan op hetgeen [getuige 4] en [getuige 5] op de terechtzitting van 25 september 2009 hebben verklaard. Zij hebben gezegd dat zij verdachte herkennen als de man die zij op 5 juli 2008 in het gezelschap van het slachtoffer op het bankje hebben zien zitten. Ondanks het tijdsverloop, de aanwezigheid van de genoemde getuigen in de zittingszaal en het met elkaar delen van informatie, zoals in het rapport van de rechtspsycholoog Van Koppen is vermeld, twijfelt de officier van justitie niet aan de geloofwaardigheid van de herkenningen van de getuigen en zij acht deze verklaringen bruikbaar voor het bewijs.
Technische sporen
Op de plaats delict, de begraafplaats, zijn sporendragers aangetroffen die in tactische zin objectief aan verdachte te koppelen zijn en de resultaten van het DNA-onderzoek passen exact bij de tactische bevindingen. Bij het DNA-onderzoek van de sporendragers dient uitgegaan te worden van de rapporten van Independent Forensic Services (hierna IFS) op grond van de volgende redenen. Ten eerste is IFS gespecialiseerd in onderzoek naar minimale biologische sporen. Ten tweede wordt de kans op het aantreffen van ander DNA-materiaal dan DNA-materiaal van het slachtoffer groter doordat IFS, in tegenstelling tot het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), juist niet de plaatsen bemonstert waar het bloed van het slachtoffer is aangetroffen. Ten derde sluit IFS, anders dan het NFI, het slechts eenmalig verkregen DNA-kenmerk niet uit bij de interpretatie van het verkregen DNA-resultaat. Door die kenmerken niet in het profiel op te nemen en niet te betrekken bij de interpretatie van het DNA-onderzoek, wordt informatie aan de rechter onthouden. Ten slotte beoordeelt IFS de verkregen profielen in onderling verband, in tegenstelling tot het NFI, omdat het afzonderlijk beoordelen van verkregen profielen tot tegenstrijdige conclusies kan leiden. Door alle resultaten in onderling verband te beoordelen, wordt het meest volledig mogelijk beeld geschapen.
De werkwijze van IFS, alsmede het gebruik door IFS van de verschillende DNA-kits, is door de Raad voor Accreditatie goedgekeurd. De officier van justitie heeft hierover ter terechtzitting van 4 december 2009 een verklaring van een medewerker van de Raad voor Accreditatie en de “standard operating procedure for DNA amplification using the AMPF/STR Identifiler PCR Amplification Kit” van IFS overgelegd.
DNA-resultaten van sporen van de plaats delict
De resultaten van de bemonsteringen van een bebloed washandje, een kapotte flessenhals, een bebloede handdoek en delen van een marmeren grafrand, die op de begraafplaats zijn aangetroffen, in relatie tot elkaar en in relatie tot de verklaringen van verdachte, geven wel degelijk reden voor een reële verdenking en zelfs bewijs ten nadele van verdachte.
Met betrekking tot het washandje blijkt uit het rapport van IFS dat er steun is voor de hypothese dat verdachte celmateriaal heeft bijgedragen aan bemonsteringen van het washandje (FUA683IFS). Ten aanzien van bemonstering van vlek #9 is de hoeveelheid DNA-kenmerken passend bij verdachte zelfs zo groot dat het mogelijk is om een statistische berekening te maken. Ook DNalysis/The Maastricht Forensic Institute (hierna DNalysis) komt tot de conclusie dat er steun is voor de hypothese dat verdachte in aanraking is geweest met het washandje. De officier van justitie acht de lezing van verdachte over hoe zijn DNA op het washandje terecht is gekomen niet aannemelijk, zeker gelet op het feit dat zowel in als op het washandje dierharen zijn aangetroffen die, blijkens de uitslag van het Forensisch laboratorium voor DNA-onderzoek (hierna: FLDO), van de hond van getuige [getuige 6] afkomstig kunnen zijn. Hieruit blijkt dat het washandje niet van het slachtoffer was, maar van [getuige 6]. Bovendien blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 7] dat hij wel eens een washandje aan het slachtoffer uitleende, maar dat hij geen washandje mist.
Ten aanzien van de kapotte flessenhals van de wijnfles blijkt uit het rapport van IFS dat de bemonstering van het schroefdeel van de fles en de binnenzijde van de dop een volledig mengprofiel bevat van DNA-kenmerken, passend bij het slachtoffer en verdachte. Het aantal kenmerken dat bij verdachte past, is zelfs zodanig groot in aantal dat een statistische berekening mogelijk is. Ook DNalysis concludeert dat er steun is voor de stelling dat celmateriaal van verdachte aanwezig is op het schroefdeel van de fles en aan de binnenzijde van de dop. Nu geen van de getuigen op het Van Nispenplein hebben gezien dat verdachte en het slachtoffer uit de wijnfles hebben gedronken, kan het niet anders dan dat verdachte op de begraafplaats is geweest en daar uit de fles heeft gedronken.
Met betrekking tot de handdoek geldt dat de bemonstering van vlek #20 van dit spoor voor het overgrote deel wordt verklaard door kenmerken passend bij verdachte. Het aantal daarvan is relatief gezien zelfs zo groot dat een statistische berekening kan worden gemaakt. DNalysis komt tot dezelfde conclusie als IFS. Nu de deskundigen van IFS en DNalysis op de terechtzitting van 23 september 2009 hebben verklaard dat alleen intensiever gebruik van de handdoek dan een enkele aanraking het verkregen DNA-profiel kan hebben opgeleverd, is de verklaring van verdachte dat zijn DNA-materiaal op de handdoek gekomen kan zijn omdat hij de handdoek van zijn werk heeft meegenomen en tijdens een eerdere gelegenheid aan het slachtoffer heeft gegeven, niet aannemelijk. Voorts is het niet te zeggen wat in de tussentijd met de handdoek is gebeurd. Daarnaast heeft geen van de getuigen op het Van Nispenplein het slachtoffer op de bewuste dag met een Landal-tas gezien, waar volgens verdachte de handdoek in heeft gezeten. Ook uit de bewakingsbeelden van het Tinq-tankstation blijkt dat het slachtoffer slechts haar handtas bij zich droeg en geen andere tassen. Het is veel aannemelijker dat het verdachte is geweest die de spullen heeft meegenomen naar de begraafplaats en dat verdachte de man is geweest die de handdoek boven zijn hoofd heeft gehouden en nadien het bloed van zijn handen en mogelijk het bankje aan de handdoek heeft afgeveegd. Die gedragingen passen bij de DNA-resultaten van het onderzoek aan de handdoek.
Ten aanzien van het marmer geldt dat, hoewel dit sporenmateriaal is gecontamineerd, uit het rapport van IFS blijkt dat hierdoor slechts de statistische bewijswaarde is afgenomen, maar dat het nog steeds mogelijk is betrouwbare uitspraken over de desbetreffende bemonsteringen te doen. De resultaten waarbij contaminatie is opgetreden, dienen derhalve niet te worden uitgesloten van het bewijs.
In bemonstering van het marmer met de code FUA677IFS, vlek #9 zijn volgens IFS kenmerken aangetroffen die passen in het profiel van verdachte. Daarnaast concludeert IFS ten aanzien van bemonstering FUA677IFS#10 dat de verkregen profielen volledig kunnen worden verklaard door de aanwezigheid van een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer, de betrokken IFS-medewerker en verdachte.
Ten slotte concludeert IFS ten aanzien van bemonstering FUA677IFS#7 dat het hieruit verkregen profiel volledig kan worden verklaard door een combinatie van de DNA-profielen van het slachtoffer, de IFS-medewerker en verdachte. Ook DNalysis komt tot de eindconclusie dat de resultaten van bemonstering vlek #7 steun geven voor de hypothese dat verdachte in aanraking is geweest met het stuk marmer. Verdachte heeft geen verklaring kunnen geven voor het feit dat zijn DNA-materiaal is aangetroffen op het marmer.
Op verschillende sporen is tevens DNA-materiaal van een onbekende man aangetroffen. Er is echter geen sprake van een potentiële onbekende dader, zoals door de raadsman is betoogd, omdat IFS heeft gerapporteerd dat het op de sporen aangetroffen DNA-materiaal niet elke keer van dezelfde onbekende man is.
(Kennelijk leugenachtige) verklaringen verdachte
Verdachte heeft, nadat hij geconfronteerd werd met tactische of technische onderzoeks-resultaten, zijn verklaringen telkens weer aangepast. Gewezen wordt op onder andere de verklaringen van verdachte met betrekking tot het afscheren van zijn snor, het laatste contact met het slachtoffer en de verklaringen van verdachte over de sporen op de plaats delict. Bij een kennelijk leugenachtige verklaring gaat het niet om de uiteindelijke verklaring van verdachte, maar om hoe hij tot die uiteindelijke verklaring komt.
Dat de gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, zijn mate van begaafdheid, de langer durende verhoren en de wil van verdachte om te “pleasen” een rol hebben gespeeld bij de wijze van verklaren door verdachte, zoals door de raadsman is betoogd, is niet gebleken. Op verdachte is tijdens de verhoren geen ongeoorloofde druk gelegd. Verdachte is tijdens een groot aantal verhoren door een tolk bijgestaan, dus zijn kennis van de Nederlandse taal kan tijdens die verhoren geen belemmering zijn geweest. Desondanks heeft hij tijdens deze verhoren en tevens tijdens de ondervragingen door de rechtbank, waarbij een tolk aanwezig was, verschillend verklaard. De officier van justitie heeft onder meer gewezen op de verklaringen van verdachte over het al dan niet drinken uit de wijnfles op het Van Nispenplein, afgelegd op de terechtzittingen van 25 september 2009 en 6 oktober 2009. Het feit dat er geen tolk meer aanwezig was tijdens de politieverhoren vanaf 1 september 2008 leidt niet tot bewijsuitsluiting van die verhoren, omdat verdachte er tijdens de verhoren nooit een probleem van heeft gemaakt dat er geen tolk aanwezig was. Ook de raadsman heeft hier nooit iets over gezegd.
Ook de wil om snel te antwoorden is geen verklaring voor de wisselende verklaringen van verdachte, omdat verdachte tijdens de verhoren bij herhaling heeft aangegeven niet meer te willen verklaren en een aantal verklaringen niet te willen ondertekenen. Hieruit blijkt dat verdachte niet zomaar iets verklaart om de verhoorders tevreden te stellen. Daarnaast wil het feit dat iemand minder begaafd is, niet zeggen dat diegene ook aan een geheugenstoornis lijdt. Dat verdachte niet aan een geheugenstoornis lijdt, blijkt uit de rapporten van de psychiater en psycholoog.
Daderinformatie
Uit het technisch onderzoek op de plaats delict is gebleken dat het slachtoffer is versleept. Mogelijk is zij daarbij aan haar kleding vastgepakt. Uit een rapport van IFS blijkt dat verdachte de donor zou kunnen zijn van een zeer gering aantal DNA-kenmerken die op de achterzijde van de broeksband van het slachtoffer is aangetroffen. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor door de politie van 25 september 2008, nadat aan hem is uitgelegd dat aan de binnen- en buitenzijde van kleding van het slachtoffer DNA van verdachte is aangetroffen, naar zijn broeksband gegrepen. Verdachte heeft aangegeven dat de verhoorders hem hebben gezegd op welke plek het DNA is aangetroffen. De verhoorders betwisten dit, hetgeen blijkt uit een aanvullend proces-verbaal van bevindingen. Uit dit proces-verbaal blijkt tevens dat verdachte uit eigen beweging en zonder beïnvloeding van de politie de achterzijde van zijn broeksband heeft vastgepakt. Bovendien heeft de betrokken verbalisant ter terechtzitting van 4 december 2009 verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat verdachte gebaren zou hebben gemaakt van hoe hij het slachtoffer heeft geknuffeld. Daarnaast blijkt uit het geluidsfragment van het verhoor, dat nogmaals ter terechtzitting van 4 december 2009 is afgeluisterd, dat de verbalisant aan verdachte vraagt waarom hij naar de achterkant van zijn rug gaat. De verbalisant vraagt pas in tweede instantie, waarom verdachte naar de achterkant van zijn broeksband grijpt. Hieruit blijkt dat de verbalisant niet tegen verdachte heeft gezegd op welke plek het DNA is aangetroffen, hetgeen inhoudt dat verdachte wel degelijk over daderinformatie beschikte.
De wijze van verslepen van het slachtoffer over de begraafplaats heeft plaatsgevonden door het slachtoffer vast te pakken onder haar oksels. Dit verklaart waarom de broek van het slachtoffer niet is gescheurd tijdens het verslepen.
Tunnelvisie
Er is geen sprake van tunnelvisie, zoals door de raadsman is betoogd, omdat verschillende personen als mogelijke verdachten zijn onderzocht. Uit dat onderzoek is echter niet gebleken dat één van deze personen iets met de dood van het slachtoffer te maken heeft. Bovendien heeft het tactisch onderzoek geen aanknopingspunten opgeleverd voor de lezing van de raadsman dat de begraafplaats een afwerkplek van het slachtoffer was en dat een mogelijke klant bij het delict zou zijn betrokken.
Moord of doodslag
Er is sprake van moord, omdat verdachte gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en gelegenheid heeft gehad zich daarvan rekenschap te geven. De officier van justitie wijst op het feit dat verdachte het moordwapen, de marmeren grafrand, op een afstand van 4,80 meter van het bankje waar het slachtoffer zich bevond, heeft opgehaald, terug is gelopen naar het bankje en heeft uitgehaald met de marmeren staaf naar het hoofd van het slachtoffer. Uit sectie is gebleken dat het slachtoffer minstens twee keer met de marmeren staaf op haar hoofd is geslagen. Gelet op het feit dat het slachtoffer met haar rug in de richting van het graf zat waar de marmeren grafrand is gepakt en gelet op de plaats van de verwondingen, is het aannemelijk dat zij van achteren is benaderd en van achteren op haar hoofd is geslagen. Na de eerste klap is zij voorover gezakt en heeft zij vermoedelijk haar hoofd vastgepakt. Daarop is de tweede klap gevolgd. Het voorover zakken van het slachtoffer en het afbreken van het marmer zijn twee momenten geweest waarop verdachte zich van zijn gedrag bewust had kunnen worden, als de eerste klap een opwelling zou zijn geweest.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Parketnummer 705590-09
Feit 1
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Feit 2
De raadsman heeft verzocht verdachte partieel vrij te spreken. Hij heeft betoogd dat op grond van de verklaringen van de getuigen en de verklaring van verdachte de periode te ruim ten laste is gelegd. Het feit kan wel bewezen worden verklaard maar voor een kortere periode.
Parketnummer 12/700170-08
De verdediging heeft aangevoerd dat het tenlastegelegde feit niet bewezen kan worden. Er zijn geen ooggetuigen van de dood van het slachtoffer, laat staan van de aanwezigheid van verdachte daarbij.
Verklaringen van verdachte
Verdachte ontkent het slachtoffer om het leven te hebben gebracht. Verdachte is 22 maal door de recherche verhoord. Deze verhoren waren afmattend. Weliswaar is sprake van wisselende verklaringen, maar verdachte heeft niet bewust onwaarheid verteld. Hij heeft vaak (te) snel antwoord gegeven om de vragensteller tevreden te stellen. Daarnaast speelt een rol zijn soms gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, mogelijk zijn mate van begaafdheid, en de spanning van veel en lange verhoren. De uiteindelijke verklaringen van verdachte zijn wèl in overeenstemming met de feiten. De verklaringen van verdachte zijn, voor zover hij zich tegenspreekt, niet dusdanig kennelijk leugenachtig dat die als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt. Uiteindelijk had verdachte zich ook op zijn zwijgrecht kunnen beroepen.
De raadsman voert aan dat vanaf september 2008 politieverhoren zonder tolk hebben plaatsgevonden, zonder dat daarover overleg is gevoerd met de verdediging. Deze verhoren moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De raadsman bestrijdt dat verdachte tijdens het verhoor van 25 september 2008 daderinformatie heeft gegeven door naar de achterkant van zijn broek te wijzen. Volgens verdachte heeft de verbalisant deze informatie eerst gegeven. Van dit onderdeel van het verhoor zijn geen beeldopnamen, maar slechts geluidsopnamen. Uit de geluidsopnamen blijkt dat de verbalisant expliciet de achterkant van de broek noemt.
Verdachte had een zwak voor het slachtoffer, zoals blijkt uit de brieven die hij haar heeft geschreven. Hij wist dat ze ook met andere mannen omging, dus er was geen jaloezie. Er was dus geen enkel motief voor verdachte om haar om het leven te brengen.
De recherche heeft tijdens de verhoren verdachte te veel als dader behandeld en daardoor blijk gegeven van tunnelvisie.
Verklaring van getuigen
De verklaringen van getuigen [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 3] zijn niet in strijd met de verklaring van verdachte dat hij op het Van Nispenplein een handdoek, een theedoek en één of meer flessen wijn aan het slachtoffer cadeau heeft gedaan. Getuige [getuige 8] zegt dat hij heeft gezien dat het slachtoffer ruzie had met een blanke man. Het slachtoffer is die middag niet gedurende een aaneengesloten periode gezien. Wat zij in de tussentijd heeft gedaan, of ze heen en weer is gefietst, al dan niet met tassen, is niet bekend.
De verklaringen van getuigen [getuige 4] en [getuige 5] dat zij op zaterdag 5 juli 2008 op de begraafplaats langs een bankje zijn gelopen waarop vermoedelijk het slachtoffer heeft gezeten, worden door verdachte niet betwist. Onder verwijzing naar het rapport van rechtspsycholoog P.J. van Koppen van 23 oktober 2009 stelt de raadsman dat de later ter terechtzitting plaatsgevonden herkenningen, door deze getuigen, van verdachte als de man die op 5 juli 2008 op het bankje op de begraafplaats zat, van nul en generlei waarde zijn. Voor zover er waarde wordt gehecht aan de verklaring van [getuige 5] bij de politie, is een belangrijk aspect dat [getuige 5] zowel tegenover de politie als ter terechtzitting van 25 september 2009 heeft verklaard dat de man die zij op het bankje op de begraafplaats in het gezelschap van het slachtoffer heeft gezien, golvend achterover gekamd haar had, terwijl verdachte bovenop zijn hoofd kaal is. Bovendien ziet [getuige 3] op 5 juli 2008 bij het Van Nispenplein een man met een bruine huidskleur en een kaal hoofd met grijs haar aan de zijkanten samen met het slachtoffer wegfietsen en heeft [getuige 9] verklaard dat verdachte altijd een kaalgeschoren hoofd heeft. Hieruit blijkt dat verdachte bovenop zijn hoofd kaal was op 5 juli 2008 rond 14.00 uur ’s middags en was het derhalve zeer vermoedelijk niet verdachte die op de begraafplaats aanwezig is geweest samen met het slachtoffer. Het signalement dat [getuige 5] heeft gegeven van de man op de begraafplaats kan niet worden verklaard door de doek die de man op het hoofd droeg, waardoor een schaduw op het gezicht van de man werd geworpen, omdat [getuige 5] heeft verklaard dat de man op het bankje donker/zwart haar had dat krullend was, dicht op het hoofd en boven op het hoofd achterover gekamd. Dit zijn details die niet kunnen worden verklaard door een schaduw op het gezicht van de man.
De verklaringen van de overige getuigen bevatten eerder ontlastend dan belastend bewijs.
DNA-onderzoek
De verdediging voert met betrekking tot de DNA-onderzoeken het volgende aan. Zowel het NFI als IFS heeft contaminatie laten optreden bij sporen of spoordragers (het washandje, respectievelijk een stuk marmer). In zoverre is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Verdachte is hierdoor in zijn belangen geschaad, omdat de contaminatie óók de mogelijkheid ontneemt om ontlastende conclusies uit het DNA-materiaal te kunnen trekken. De uitkomsten van de onderzoeksgedeelten waar contaminatie is opgetreden, moeten daarom uitgesloten worden van het bewijs.
Verder is de raadsman van mening dat IFS autosomaal en Y-chromosomaal onderzoek heeft verricht met de Identifiler- en de Yfiler-kits, terwijl IFS daarvoor niet is geaccrediteerd. Dit is in strijd met artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in Strafzaken. Door de conclusies van IFS, die verdachte mogelijk in verband brengen met de dood van het slachtoffer, is verdachte in zijn belangen geschaad. De IFS-rapportages moeten daarom uitgesloten worden van het bewijs.
Mocht de rechtbank niet komen tot bewijsuitsluiting, dan voert de verdediging het volgende aan. Op allerlei stukken van overtuiging zijn complexe en onvolledige DNA-mengprofielen gevonden. Juist op het ‘source-level’ verschillen de onderzoekers van mening. Volgens IFS en tot op zekere hoogte ook DNalysis kan verdachte niet worden uitgesloten als donor van DNA op één van de stukken marmer. Het NFI en Blom van Phi-advies zien echter geen aanwijzingen voor verdachte als donor van het DNA. Van de onderzoeksbureaus doet alleen IFS ook uitspraken over het ‘activity-level’. Het NFI heeft verklaard dat IFS de DNA-profielen die met de LCN-methode zijn verkregen anders interpreteert dan het NFI. Het NFI vindt in het door IFS geanalyseerde DNA geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van celmateriaal van verdachte in de bemonstering van het afgebroken grote stuk marmer (FUA677IFS#9). Het DNA-profiel van verdachte matcht niet met het consensus DNA-mengprofiel inzake vlek #9. De overige bemonsteringen van het marmer zijn door het NFI niet onderzocht. De andere door IFS gemaakte bemonsteringen die door het NFI wel zijn onderzocht, leveren ook geen aanwijzingen op voor de aanwezigheid van celmateriaal van verdachte.
Ten aanzien van het haaronderzoek door NFI en het FLDO voert de verdediging aan dat er evenmin sprake is van belastend bewijs. De raadsman wijst verder op een aantal kritiekpunten van getuige-deskundige Blom op het onderzoek van IFS. Zo concludeert IFS meermaals dat verdachte niet uitgesloten kan worden van een aantal sporen, door aan te nemen dat een deel van zijn DNA-kenmerken er wel zijn, hoewel deze niet aangetroffen zijn. Verder ontbreekt de gebruikelijke statistische evaluatie van het DNA-bewijs of een verklaring voor het achterwege laten ervan. Er is niet ingegaan op de vraag hoeveel anderen dan verdachte al dan niet kunnen worden uitgesloten als donor voor de DNA-mengprofielen.
IFS heeft nagelaten om bij de toepassing van de LCN-technieken, die gevoelig zijn en minder betrouwbaar, de LCN-analyse te herhalen en alleen herhaalbare en reproduceerbare DNA-kenmerken te gebruiken voor vergelijkend DNA-onderzoek. IFS heeft resultaten van Y-chromosomaal onderzoek niet juist gecombineerd met autosomaal DNA-onderzoek. Ook bij het Y-chromosomaal onderzoek zijn door IFS LCN-technieken toegepast; dit wordt niet door andere forensische laboratoria gedaan en daarover zijn geen wetenschappelijke publicaties. De producent van de Yfilertest heeft geen bekendheid met deze toepassing door IFS. Het belangrijkste bewijsstuk (het stuk marmer) is gecontamineerd, maar desondanks worden conclusies zonder voorbehoud gebruikt. Tot slot wordt tegengeworpen dat het rapport van IFS “scenariogestuurd” lijkt te zijn en dat nergens expliciet alternatieve scenario’s besproken worden.
De raadsman wijst erop dat ter terechtzitting door getuige-deskundige Eikelenboom van IFS is verklaard dat hij zijn onderzoek van minimale biologische sporen niet een aantal keren heeft herhaald. De Blaey van het NFI doet dat wel om een consensus-profiel te maken en op die manier artefacten uit te sluiten. Volgens De Blaey moet bij vergelijking van referentieprofiel met DNA-mengprofiel ook naar verschillen worden gekeken, omdat deze steun kunnen geven voor de hypothese dat het celmateriaal niet door de desbetreffende persoon is achtergelaten. Dit staat in contrast met de werkwijze van IFS, dat geen waarde hecht aan de ontbrekende DNA-kenmerken. Volgens De Blaey werkt IFS teveel met aannames. Volgens de verdediging is het gevolg hiervan dat het NFI niet komt tot steun voor bepaalde hypotheses en zelfs tot de conclusie komt dat er te weinig aanleiding is om te veronderstellen dat materiaal van verdachte in enig mengprofiel voorkomt, terwijl IFS vanwege haar wat eigenzinnige werkwijze tot andere conclusies komt. Blom bevestigt ter zitting wat De Blaey zegt: je moet niet alleen kijken naar de overeenkomsten, maar ook naar de verschillen. Zo sluit Blom naar de huidige wetenschap uit dat celmateriaal van verdachte op vlek #7 zit en stelt Eikelenboom dat niet bekend is wat er nog komt en dat hij daarom geen personen uitsluit. De raadman stelt dat er bij IFS sprake is van een tunnelvisie. Eikelenboom heeft namelijk niet alleen gekeken naar wat op het marmer is aangetroffen, maar ook naar de sporen op handdoek, washandje en flessenhals. Daarbij is aangenomen dat het DNA op de plaats delict erop is gekomen, terwijl er ook andere scenario’s mogelijk zijn. De werkhypothese van IFS is versterkt door brainstormsessies met OM en recherche, aldus de raadsman. Er is zozeer gefocust op de aanname en werkhypothese dat verdachte iets te maken heeft met de dood van het slachtoffer, dat alternatieve scenario’s over het hoofd gezien worden en onverklaarbare zaken – zoals een onbekende persoon in de bemonstering van vlek #7 – niet meer worden onderzocht.
De raadsman voert aan dat er geen sprake is van een “match”. Er is alleen sprake van “herkenning” van het DNA-profiel van verdachte in een aantal complexe minimale DNA-sporen, door één van de onderzoekers. Om van deze minimale DNA-sporen toch DNA-kenmerken zichtbaar te maken, zijn LCN-technieken toegepast. Deze techniek stelt hoge eisen aan de kwaliteit van het onderzoek en de resultaten ervan moeten behoedzaam worden geïnterpreteerd.
Voor zover de rechtbank het onderzoek van IFS niet uitsluit voor het bewijs, moeten de conclusies van het NFI en Blom worden overgenomen. Deze materie is zo ingewikkeld dat er geen belastend (steun)bewijs aan te ontlenen is en IFS heeft te controversiële werk- en onderzoeksmethoden toegepast om in rechte conclusies aan te verbinden. De enige conclusie die IFS in haar eindrapport trekt is dat er steun is voor de hypothese dat verdachte iets met de dood van het slachtoffer te maken heeft. Deze conclusie biedt ruimte voor twijfel, maar helemaal als wordt gekeken naar de rapportages en verklaringen van de deskundigen van het NFI en Phi-advies. Op grond van de rapportages en verklaringen van de getuigen-deskundigen is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor de stelling dat verdachte iets te maken heeft met de dood van het slachtoffer, aldus de verdediging.
Voor zover moet worden aangenomen dat er wél betrouwbaar voor verdachte belastend bewijsmateriaal te vinden is in de uitslagen van het DNA-onderzoek, merkt de raadsman op dat de bevindingen van DNA-onderzoek altijd in de context moeten worden beschouwd van de feiten en omstandigheden in de zaak. DNA-materiaal is ook verplaatsbaar. Zelfs als er DNA van verdachte op handdoek, theedoek, wijnfles, washandje, broek en hemd van het slachtoffer is aangetroffen, betekent dat nog niet dat verdachte op de plaats delict is geweest.
Met betrekking tot het stuk marmer wordt aangevoerd dat er van diverse personen onvolledige DNA-profielen gevonden zijn en dat er geen sprake is van een match.
Met betrekking tot de versleping van het slachtoffer wordt aangevoerd dat zij zwaar was en een katoenen zomerbroekje droeg. Het lijkt bijzonder vreemd dat zij over een zo lange afstand is versleept zonder dat die katoenen broek kapot gaat. Er zijn echter geen beschadigingen aan de broek gevonden. De raadsman wijst er in dit verband op dat verdachte zijn linkerhand eens heeft gebroken en dat hij diverse malen is geopereerd aan de pezen van zijn rechterhand. Hij heeft zelf ook verklaard dat hij nauwelijks kracht heeft in zijn handen. Er is dan ook onvoldoende bewijs dat verdachte het slachtoffer met het marmer heeft geslagen en haar vervolgens heeft versleept.
De verdediging wijst erop dat het slachtoffer diverse klanten had die zij in ruil voor drugs of geld bediende en die niet allemaal bekend zijn. Het is dan ook mogelijk dat een tot nu toe onbekende persoon haar heeft gedood.
Moord of doodslag
Voor wat betreft het bewijs van voorbedachte rade voert de raadsman aan dat alles erop wijst dat het slachtoffer om het leven is gekomen, doordat zij met een marmeren grafrand op het hoofd is geslagen. Dat betekent dat de dader in ieder geval niet van tevoren een moordwapen bij zich had en dat er geen vooropgezet plan was. Dat er ter plekke iets gevonden is om haar mee te slaan, doet vermoeden dat het slachtoffer en de dader een uit de hand gelopen onenigheid hebben gehad waarbij zij impulsief handelden vanuit de emoties van het moment. Er is dan ook geen sprake van voorbedachte rade, aldus de verdediging.
Conclusie
De slotconclusie van de verdediging is dat verdachte moet worden vrijgesproken van moord of doodslag op het slachtoffer wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Parketnummer 705590-09
Feit 1
De rechtbank acht feit 1 bewezen gelet op de verklaring van het slachtoffer , de medische verklaring over het letsel , de getuigenverklaringen van [getuige 9] en [getuige 7] en de bekennende verklaring van verdachte .
Feit 2
De rechtbank acht, evenals de officier van justitie en de raadsman, ook feit 2 bewezen. Dat verdachte cocaïne heeft verstrekt aan anderen blijkt uit de verklaringen van [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] en [getuige 13] , alsmede uit de verklaring van verdachte zelf .
Wat de periode betreft volgt de rechtbank de officier van justitie, dat verdachte zeker al in 2007 bezig was drugs te verstrekken. [getuige 10] heeft verklaard dat zij driekwart jaar met het slachtoffer samenwoonde in een huis van het HKPD en dat verdachte haar toen cocaïne verstrekte in ruil voor seks. [getuige 10] heeft daar gewoond totdat ze in april 2007 in Emergis is opgenomen. Daarna heeft verdachte op dezelfde voorwaarden cocaïne verstrekt aan [getuige 11] en later aan het slachtoffer en [getuige 12] . Of verdachte ook in januari, februari en maart van 2007 drugs heeft verstrekt, kan niet exact worden vastgesteld. Bewezen kan worden dat het in ieder geval in de tenlastegelegde periode is geweest.
Parketnummer 12/700170-08
Er is, zoals uit het voorafgaande blijkt, tussen de officier van justitie en de verdediging uitvoerig gediscussieerd over onder meer het bewijs en de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen. Op al deze aspecten zal de rechtbank in dit deel van het vonnis ingaan. Voor de leesbaarheid worden telkens voetnoten opgenomen, ook waar niet steeds naar bewijsmiddelen wordt verwezen.
Aantreffen slachtoffer en plaats delict
Op zondag 6 juli 2008 is rond het middaguur op de Noorderbegraafplaats in Vlissingen het stoffelijk overschot gevonden van mevrouw [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] . Zij is op haar buik aangetroffen achter graven en struiken. Ze droeg op dat moment een oranje hemdje en een kakikleurige driekwart broek en dat blijken de kleren te zijn die ze kort voor haar dood heeft gekocht . Uit het onderzoek van de politie en met name het onderzoek naar de sporen die met haar schoenen zijn getrokken en naar de bloedsporen op bladeren, komt naar voren dat zij versleept moet zijn vanaf het bankje op de begraafplaats naar de plaats waar ze is aangetroffen . Voor dat bankje zijn bloedsporen gevonden die erop wijzen dat daar een geweldshandeling is gepleegd op het slachtoffer .
Sectie
Het NFI-rapport van 19 november 2008 vermeldt dat bij sectie op het lichaam van het slachtoffer het volgende is gebleken: er waren uitgebreide breuken van het schedeldak met forse impressie. Daarbij werden meerdere breuken van het schedeldak gezien. Aan het behaarde hoofd achterwaarts was veel bloed. Er werden na het afscheren van het hoofdhaar twee grote en enkele kleinere ruwrandige huidscheuren gezien. Daaronder waren twee impressiefracturen achterwaarts, waarbij één van deze zicht gaf op uitpuilend hersenweefsel. Er was een meervoudige breuk en gedeeltelijke verbrijzeling van de schedelbasis.
Er was aan de strekzijde van de rechterwijsvinger een afschaving van de huid. In dit gebied was er een rafelige huidscheur.
De letsels aan het hoofd zijn bij leven ontstaan door inwerking van hevig uitwendig mechanisch botsend stomp geweld op het hoofd. De letsels waren opgeleverd door herhaaldelijke (tenminste twee keren gezien de twee impressiefracturen) inwerking van dat geweld, zoals bijvoorbeeld hevig slaan met een hard voorwerp. Deze letsels hebben geresulteerd in onder andere bloeduitstorting onder de hersenvliezen en in de hersenen en tekenen van inklemming. Uit toxicologisch onderzoek blijkt dat in het bloed van het slachtoffer onder meer alcohol, opiaten, cocaïne en benzodiazepinen zijn aangetroffen .
De conclusie van het NFI is dat het intreden van de dood van het slachtoffer wordt verklaard door vochtophoping in de hersenen en herseninklemming als verwikkelingen van traumatische letsels aan het hoofd, in combinatie met de stoffen die zijn aangetoond bij toxicologisch onderzoek.
Het tijdstip van overlijden
De entomoloog Huijbregts heeft verklaard dat de eieren waaruit de onderzochte maden zijn uitgekomen, op het stoffelijk overschot zijn afgezet op 5 juli 2008 tussen 05.37 uur (zonsopkomst) en 22.04 uur (zonsondergang). De rechtbank concludeert hieruit dat de dood van het slachtoffer moet zijn ingetreden op 5 juli 2008 vóór 22.04 uur.
Sporen en de benoeming van de sporen
Op de begraafplaats is in het kader van een technisch onderzoek een aantal voorwerpen veiliggesteld. Deze voorwerpen worden in het proces-verbaal aangeduid als stukken van overtuiging (hierna SVO) . Deze SVO’s zijn vervolgens door het team Forensisch Onderzoek (FO) gecodeerd met een willekeurige unieke code bestaande drie letters gecombineerd met drie cijfers . Een aantal van deze SVO’s is op verzoek van de officier van justitie bemonsterd op sporen.
Marmer SVO 36 met de code FUA663 in relatie tot slachtoffer
Aan het NFI is gevraagd of in de verwondingen van het slachtoffer sporen aangetroffen zijn van het marmer SVO 36 (met de code FUA663). De conclusie van het NFI is dat er calciet, magnesium, kwarts en veldspaat is aangetroffen in huid en botdeel en dat het veel waarschijnlijker is dat deze microsporen afkomstig zijn van het marmer SVO 36 dan van een ander object. Deze bevindingen rechtvaardigen de conclusie dat het slachtoffer met behulp van het stuk marmer SVO 36 om het leven is gebracht. De verdediging heeft dit ook niet betwist.
Wanneer is het slachtoffer nog in leven gezien en wie was/waren er bij haar
Het voetbalveldje aan het Van Nispenplein in Vlissingen
Op 5 juli 2008 in de middag waren op het veldje bij het Van Nispenplein (bij de Van de Manderestraat en de Van de Spiegelstraat) in Vlissingen [getuige 1] (geboren in 1992) en [getuige 2] (geboren in 1993) aan het voetballen. [getuige 1] heeft verklaard dat hij naar aanleiding van de berichten in de krant en op de televisie over het aantreffen van een overleden vrouw op de begraafplaats van Vlissingen, zich realiseerde dat hij die vrouw die zaterdag op een bankje bij het veldje heeft zien zitten. Na enige tijd kwam een man op de fiets aanrijden en hij ging naast haar zitten en omarmde haar. De man is even weggefietst en kwam wat later weer terug. [getuige 1] schat de man rond de 50 jaar, 1,75 m lang en bijna zonder haar op zijn hoofd. Hij had een slank postuur en was donkerbruin van huidskleur. De man droeg een wat langere blauwe blouse en een blauwe spijkerbroek . Aan [getuige 1] zijn 10 foto’s getoond. Bij het zien van foto nr. 5 doet hij een stapje achteruit. [getuige 1] herkent die man als de man die hij op 5 juli 2008 op het Van Nispenplein samen met de vrouw had gezien. Op foto 5 is verdachte [verdachte] afgebeeld .
Ook [getuige 2] zegt dat de man even weggeweest is en dat de man een donkerblauwe spijkerbroek en een langere blauwe blouse droeg. Hij schat de man tussen de 40 en 50 jaar oud. Hij had een donkere huidskleur, zoals een Surinamer en had heel kort haar.
[getuige 3] was op 5 juli 2008 rond 14.00 uur in de woonkamer van zijn huis aan de Van de Spiegelstraat in Vlissingen de ramen aan het zemen. Hij verklaart dat hem een man opviel die vanaf het plantsoen tegenover zijn huis kwam gelopen. De man fietste weg. De man riep kennelijk iets in de richting van de bosjes. Vanuit de bosjes zag [getuige 3] een vrouw tevoorschijn komen. Het was een vrij forse vrouw die gekleed was in een oranje t-shirt, ze droeg een korte broek tot net boven de knie, licht kakiachtig van kleur. Hij vond het een onverzorgd type. Zij had ook een fiets bij zich en waarschijnlijk ook een witte plastic tas met iets erin. De vrouw was erg dronken. De donkere man stond even verderop naar haar te schreeuwen. Uiteindelijk is de vrouw op de fiets geraakt en is ze samen met de man weggereden in de richting van de Lannoystraat. [getuige 3] omschrijft de man als volgt: middelbare leeftijd, mager postuur, vrij lang, ongeveer 1,85 meter, bruin van huidskleur, kaal hoofd met grijs kort haar aan de zijkanten. Hij weet niet meer of de man gezichtsbeharing had, maar wel dat hij in ieder geval geen bril droeg.
Verdachte zelf zegt, na aanvankelijke ontkenningen, dat hij die middag samen met het slachtoffer op het Van Nispenplein is geweest, dat ze daar samen hebben zitten drinken en dat hij tussendoor even weggegaan is om bij Albert Heijn bier te halen . De rechtbank gaat er dus van uit dat verdachte en slachtoffer op het Van Nispenplein bij elkaar zijn geweest.
Later op de dag
[getuige 8] heeft verklaard dat hij er nagenoeg zeker van is dat hij het slachtoffer op 5 juli 2008 heeft zien fietsen op de kruising Van Dishoeckstraat met de Paul Krugerstraat. Hij heeft het televisieprogramma Opsporing Verzocht gezien en zeker een uur zitten denken, maar toen wist hij weer waar hij haar van kende: hij herkende haar uit het drugscircuit. Ze had een Brabants accent en een zware stem. Zij had problemen gehad met een neger bij wie ze een stuk uit zijn oor heeft gebeten . [getuige 8] is niet heel zeker van het tijdstip waarop hij het slachtoffer heeft gezien: aanvankelijk zei hij dat het tussen 14.00 en 14.30 uur was, maar later zei hij dat hij eerst rond 14.15 uur nog een vriend heeft gebeld, daarna boodschappen heeft gedaan en waarschijnlijk daarna met zijn auto bijna tegen het slachtoffer is aangereden . Hij heeft ook verklaard dat de vrouw druk gebaarde alsof ze ruzie had met iemand. Aan de overkant van de straat stond een blanke man die ook druk gebaren maakte naar de vrouw . De rechtbank neemt op grond hiervan aan dat toen daar het slachtoffer is gezien. Wie de man was met wie ze daar ruziemaakte staat niet vast.
Wat de partijen verdeeld houdt
Tot zover zijn er geen grote verschillen van mening tussen het openbaar ministerie en de verdediging. Over de vraag hoe de rest van de middag en avond is verlopen, verschillen zij wel van mening. De officier van justitie gaat ervan uit dat het slachtoffer samen met verdachte op de begraafplaats is geweest en dat hij haar daar van het leven heeft beroofd. De verdediging heeft gesteld dat verdachte na het samenzijn op het Van Nispenplein naar huis is gegaan omdat hij zich wilde voorbereiden op het muziekmaken met de band die avond. Toen bleek dat de muziekrepetitie niet doorging, is verdachte naar één van de bandleden gegaan en heeft daar televisie zitten kijken. Beide partijen hebben omstandig uiteengezet wat de argumenten voor hun stellingen zijn, zoals hierboven is samengevat. De rechtbank zal deze aspecten stap voor stap beoordelen.
Tinq-tankstation, de AH-tas en het AH-kassabonnetje en de wijnfles
Er zijn beelden van bewakingscamera’s van het Tinq-tankstation aan de Paul Krugerstraat in Vlissingen . Tussen 14.44.46 en 14.44.52 uur steekt een fietser de Paul Krugerstraat over. Het is volgens de foto’s een persoon met een oranje hemdje of t-shirt aan en een driekwart broek. Deze persoon heeft een tas om haar schouders. Of deze persoon het slachtoffer was, kan de rechtbank niet met zekerheid vaststellen. Verdachte heeft verklaard dat ze het was , maar daaraan hoeft niet al te veel geloof worden gehecht, omdat hij eerder bij de politie met evenveel zekerheid had gezegd dat ze het niet was. Gezien het tijdstip van de beelden in relatie met de verklaring van [getuige 8] is het niet uitgesloten dat het slachtoffer bij het Tinq-tankstation fietste, maar zeker is het niet.
Op de begraafplaats zijn aangetroffen: een Albert-Heijn-tas en een kassabonnetje van Albert Heijn van 5 juli 2008, alsmede stukken van een wijnfles , afkomstig van Landal , waar verdachte werkt . Het is heel goed mogelijk dat dit de spullen waren die het slachtoffer en verdachte op het Van Nispenplein bij zich hadden. Belangrijk is dan om te bezien hoe deze voorwerpen op de begraafplaats terecht zijn gekomen. De officier van justitie heeft de stelling geponeerd dat het slachtoffer deze niet bij zich had, zoals na reconstructie van de Tinq-beelden kan worden geconcludeerd, zodat zij het ervoor houdt dat de dader ze heeft meegenomen.
Wat daar allemaal van zij, de rechtbank is van oordeel dat, zoals al gezegd, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het het slachtoffer was die bij het Tinq-tankstation fietste, zodat alleen daarom al de redenering van de officier van justitie niet kan slagen. Nog afgezien daarvan, als daar het slachtoffer wel fietste, dan droeg ze een schoudertas, waarschijnlijk haar eigen tas , die zo groot is dat AH-tassen en zelfs wijnflessen daarin gemakkelijk zouden kunnen passen. Aan de Tinq-beelden zal de rechtbank dan ook geen bewijswaarde toekennen.
Ten aanzien van de wijnfles nog het volgende: de wijnfles, waarvan op de begraafplaats stukken zijn aangetroffen, kwam van Landal waar verdachte werkte en verdachte heeft (naast vele andere verklaringen overigens) gezegd dat hij die fles aan het slachtoffer cadeau heeft gedaan. Hij heeft zelf ook uit die fles gedronken, zoals ook blijkt uit het IFS-rapport en het rapport van DNalysis . Het is zelfs aannemelijk dat verdachte de laatste is geweest die uit die fles heeft gedronken.
Niet duidelijk is echter waar dat is gebeurd. Het is inderdaad niet aannemelijk dat het slachtoffer een al lege wijnfles heeft meegenomen naar de begraafplaats. Daaraan zou de conclusie kunnen worden verbonden dat verdachte op de begraafplaats moet zijn geweest. Aan de andere kant staat niet vast dat de wijnfles toen deze op de begraafplaats was, leeg was, omdat deze in stukken is aangetroffen. De mogelijkheid blijft bestaan dat verdachte ergens anders als laatste heeft gedronken uit de wijnfles, dat de fles niet leeg was en dat het slachtoffer de fles wel heeft meegenomen naar de begraafplaats, maar er vervolgens niet meer uit heeft gedronken of heeft kunnen drinken. Ook aan de (sporen op de) wijnfles zal de rechtbank geen bewijswaarde toekennen.
Getuigen op de begraafplaats
[getuige 5] heeft zich bij de politie gemeld en daar heeft ze verteld dat haar man en zij, na het zien van de foto van het slachtoffer in de krant en bij het televisieprogramma Opsporing Verzocht, er nagenoeg voor 100% van overtuigd waren dat dit de vrouw betrof die zij afgelopen zaterdagmiddag, 5 juli 2008, omstreeks 15.30 uur, op het bankje op de begraafplaats hadden zien zitten . [getuige 4] verklaart dat hij samen met zijn vrouw en een neef rond 15.00 uur naar Vlissingen is gereden naar de Noorderbegraafplaats. Daar hebben ze op een bankje een man en een vrouw zien zitten. Na vijf minuten kwamen ze weer voorbij het bankje en toen zaten de man en de vrouw er nog steeds, de man met een soort theedoek op zijn hoofd, waarschijnlijk blauwgeruit, kennelijk tegen de regen. Van de vrouw had hij de indruk dat ze dronken was of drugs had gebruikt. [getuige 5] geeft een soortgelijke verklaring. Zij zegt dat ze rond 15.30 uur op de begraafplaats waren . Zij vond het opvallend dat de man een wit-blauw-geblokt handdoekje op zijn hoofd had. Beiden geven voor het overige zeer verschillende signalementen van de man. [getuige 4] is geconfronteerd met een aantal foto’s waaronder zich de foto van verdachte bevond. Hij heeft verdachte niet aangewezen als de man op het bankje. Volgens de rechtspsycholoog Van Koppen kan hier overigens niet de conclusie aan verbonden worden dat verdachte niet de man op de begraafplaats is geweest .
De rechtbank heeft geen enkele twijfel dat [getuige 4] en [getuige 5] daar een man en een vrouw in de regen op een bankje hebben zien zitten en dat de vrouw het slachtoffer is geweest. De verdediging heeft dit ook niet betwist. Dat betekent, gelet ook op de bevindingen van de entomoloog , dat het slachtoffer is overleden op 5 juli 2008 na 15.30 uur en vóór 22.04 uur.
De getuigen [getuige 4] en [getuige 5] geven allebei een andere beschrijving van de vrouw, maar reageren ook allebei op de in de media getoonde foto met het verhaal over de vrouw op de begraafplaats. Daaruit blijkt overigens maar weer hoe moeilijk het is een beeld dat iemand van een persoon in zijn hoofd heeft, in woorden te vertalen die bij de toehoorder weer hetzelfde beeld oproepen.
Dat de man in het gezelschap van de vrouw een blauw-wit-geblokte doek op zijn hoofd had, staat naar het oordeel van de rechtbank ook vast. Wie de man was kan op grond van de verklaringen van deze twee getuigen bij de politie niet worden vastgesteld. Later zal de rechtbank nog ingaan op de verklaringen die deze getuigen ter terechtzitting hebben afgelegd.
Tot zover voorlopig de resultaten van het tactisch onderzoek. Hierna zal de rechtbank ingaan op de DNA-sporen en de daarbij behorende problematiek.
Biologisch sporen- en DNA-onderzoek
Op verzoek van de officier van justitie zijn enkele van de op de begraafplaats aangetroffen SVO’s bemonsterd op biologisch sporen- en DNA-onderzoek door het NFI en IFS. Indien naast de unieke code van drie letters en drie cijfers in het sporennummer IFS# in combinatie met een cijfer staat, is het spoor bemonsterd door IFS. Indien er alleen staat # in combinatie met een cijfer, is er bemonsterd door het NFI. De cijfers geven aan op welke plaats (welke vlek) door NFI dan wel IFS het monster is genomen op het betreffende SVO . DNalysis heeft vervolgens op verzoek van de officier van justitie een DNA-review gedaan van de onderzoeksresultaten van IFS. Op verzoek van de raadsman van verdachte zijn door Phi-advies de forensische onderzoeken geanalyseerd.
Forensisch DNA-onderzoek algemeen
DNA-onderzoek is gericht op het verkrijgen van een DNA-profiel uit biologisch celmateriaal. DNA-profielen kunnen met elkaar worden vergeleken. Van het DNA zorgt 2% voor de erfelijke eigenschappen (zoals de kleur van de ogen), de overige 98% codeert niet voor erfelijke eigenschappen. Bepaalde plaatsen op dit “niet-coderende” DNA verschillen sterk per persoon. Deze zogenaamde hypervariabele gebieden bestaan uit zich herhalende, repeterende stukjes DNA van bouwstenen. In een hypervariabel gebied kan het aantal herhalingen van zo’n kort stukje DNA per persoon sterk variëren. Hypervariabele gebieden zijn daarom heel geschikt om biologische sporen naar personen te herleiden. De plaats van een hypervariabel gebied op het DNA wordt een “locus” (meervoud “loci”) genoemd.
Autosomaal DNA-profiel
In elke cel zijn de chromosomen en dus de DNA-moleculen in tweevoud aanwezig: één DNA-molecuul is overgeërfd via de vader, het andere via de moeder. Het hypervariabele gebied wordt gekenmerkt door het aantal keer dat het repeterende stukje DNA zich herhaalt. Dit noemt men het DNA-kenmerk van het hypervariabele gebied, ofwel “allel” (meervoud “allelen”). Het DNA-kenmerk geeft men weer met een cijfer. Het cijfer staat voor het aantal keer dat het repeterende stukje DNA voorkomt. De verschijningsvorm van een locus duidt men aan met de DNA-kenmerken van de desbetreffende hypervariabele gebieden op beide DNA-moleculen van het chromosoompaar. Dit geeft men weer met twee, verschillende of gelijke, cijfers. Bij een persoon bestaat bijvoorbeeld op een bepaald locus het ene DNA-molecuul uit een serie van zes keer het repeterende stukje DNA terwijl op het andere DNA-molecuul het repeterende stukje acht keer voorkomt. Dan heeft in dat geval het locus de DNA-kenmerken zes en acht (dit noemt men heterozygoot). Ook kan het voorkomen dat een locus op beide DNA-moleculen hetzelfde DNA-kenmerk heeft, bijvoorbeeld twee keer zeven (dit noemt met homozygoot). Een DNA-profiel is een beschrijving van de DNA-kenmerken van verschillende loci op het DNA. Wanneer het gaat om DNA van de autosomale chromosomen, spreekt men ook wel van een autosomaal DNA-profiel.
Y-chromosomaal en mitochondriaal DNA-profiel
Naast autosomaal DNA-onderzoek maken forensische laboratoria gebruik van Y-chromo-somaal DNA-onderzoek en mitochondriaal onderzoek.
Y-chromosomaal DNA-onderzoek maakt het mogelijk specifiek DNA-kenmerken van de mannelijke celdonor vast te stellen. Net zoals op het DNA van de autosomale chromosomen komen ook op het DNA van het Y-chromosoom hypervariabele gebieden voor die nauwkeurig zijn te analyseren. Door Y-chromosomaal DNA-onderzoek uit te voeren op een DNA-(meng)profiel, kan men specifieke DNA-kenmerken (gelegen op het Y-chromosoom) van de mannelijke celdonor aantonen. Het DNA-profiel dat hierdoor kan worden vastgesteld is echter verre van persoonsspecifiek. Alle in de mannelijke lijn verwante familieleden van degene die als verdachte wordt gezien zullen hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel hebben als hij. Daarnaast zal ook een onbekend aantal niet direct aan de verdachte verwante mannen bij toeval hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel hebben omdat zij bijvoorbeeld dezelfde verre mannelijke voorouder hebben.
Mitochondriaal DNA-onderzoek betreft onderzoek naar DNA in de mitochondriën, de energiefabriekjes van de cel. De mitochondriën erven over van moeder op kind. Mitochondriaal DNA-onderzoek kan worden toegepast als er in het te onderzoeken biologische materiaal (nagenoeg) geen celkern DNA aanwezig is, zoals bij haren zonder haarwortel.
Volledig DNA-profiel
Om de DNA-kenmerken van het DNA uit een spoor of referentiemonster te kunnen vaststellen moet het DNA van de desbetreffende loci eerst worden vermeerderd. Dit gebeurt met de zogenoemde Polymerase Chain Reaction (afgekort als PCR). In het forensisch DNA-onderzoek bepaalt men de DNA-kenmerken van tenminste tien verschillende, over het DNA verspreide loci. Hiertoe onderzoekt men altijd dezelfde loci. Deze worden met specifieke codes aangegeven, zoals TH01. De DNA-analyseapparatuur geeft de DNA-kenmerken van de loci weer als pieken. Daarnaast is er nog een kenmerk dat aangeeft of de persoon een man of een vrouw is. Bij een vrouw is er op deze plaats één piek, weergegeven als X, bij een man twee pieken, weergegeven als X en Y. Zijn de DNA-profielen van een spoor en de verdachte gelijk, dan spreekt men van een “match”. In dat geval is de kans dat een willekeurig gekozen persoon het betreffende volledige DNA-profiel heeft, kleiner dan één op één miljard, tenzij sprake is van aan elkaar verwante personen. Voor bloedverwanten van de met het spoor matchende verdachte geldt dat de kans groter is dat hun DNA-profiel gelijk is aan dat van het spoor, dan het DNA-profiel van een niet-verwante persoon.
Onvolledig DNA-profiel
Door weersinvloeden als hoge temperaturen, vocht en direct zonlicht kan DNA zijn afgebroken. Bij – deels – afgebroken DNA levert een spoor niet altijd een volledig DNA-profiel op. Wanneer niet van alle onderzochte loci de DNA-kenmerken kunnen worden bepaald, is er sprake van een onvolledig DNA-profiel. Van een onvolledig DNA-profiel van bijvoorbeeld acht loci kan men ook de frequentie berekenen, maar dan is de frequentie van voorkomen hoger dan die van een DNA-profiel van tien loci. De kans dat een willekeurig gekozen persoon de DNA-kenmerken van dit onvolledige DNA-profiel heeft, is groter dan de kans dat hij al de DNA-kenmerken van het volledige DNA-profiel heeft. De bewijswaarde van een onvolledig DNA-profiel is daarom kleiner dan dat van een volledig DNA-profiel. De berekende frequentie van voorkomen van een onvolledig DNA-profiel is afhankelijk van het aantal waargenomen DNA-kenmerken (pieken) èn de frequentie waarmee deze DNA-kenmerken voorkomen. Een onvolledig DNA-profiel bestaande uit slechts enkele, maar wel zeldzame DNA-kenmerken kan daarom toch een lage berekende frequentie hebben en derhalve een grote bewijswaarde.
DNA-mengprofiel
Een spoor kan een mengsel van celmateriaal van verschillende personen bevatten. Dit levert dan een DNA-mengprofiel op van celmateriaal van verschillende personen. De piekhoogten geven informatie over de hoeveelheid celmateriaal die elke donor aan het mengsel heeft bijgedragen. Van DNA-mengprofielen is soms het DNA-profiel van één van de donoren af te leiden. Dit kan doordat deze bekend is (bijvoorbeeld het DNA-profiel van een slachtoffer) of doordat een DNA-hoofdprofiel is af te leiden. Hierbij geldt dat hoe hoger de piek, hoe meer celmateriaal aanwezig is met het desbetreffende DNA-kenmerk.
De zeven stappen voor het interpreteren van DNA-mengprofielen
Het interpreteren van DNA-mengprofielen verloopt volgens een leidraad van zeven interpretatiestappen. Als uit het celmateriaal in de bemonstering van een biologisch spoor een DNA-profiel is verkregen, worden eerst alle DNA-kenmerken in het DNA-profiel benoemd (stap 1). Op basis hiervan is vast te stellen of het een enkelvoudig DNA-profiel (afkomstig van één persoon) of een DNA-mengprofiel (afkomstig van twee of meer personen) betreft (stap 2). Dit laatste is het geval als er in het DNA-profiel loci zijn die meer dan twee DNA-kenmerken hebben. Vervolgens stelt men vast hoeveel personen aan het desbetreffende spoor kunnen hebben bijgedragen en hoe hun bijgedragen hoeveelheden celmateriaal zich tot elkaar verhouden (stap 3 en 4). De aanname over het aantal personen is gebaseerd op het aantal pieken dat per locus is waargenomen. Hierbij geldt hoe hoger de piek, hoe meer celmateriaal aanwezig is met het desbetreffende DNA-kenmerk. Tijdens de analyse van het DNA-mengprofiel beschouwt men alle mogelijke combinaties van DNA-kenmerken (stap 5). Hieruit blijkt of er uit het DNA-mengprofiel enkelvoudige – afkomstig van één persoon – DNA-profielen zijn af te leiden. Pas nadat het DNA-mengprofiel is geanalyseerd, en indien mogelijk (deels) is herleid tot enkelvoudige DNA-profielen, vindt het vergelijken plaats met DNA-profielen verkregen uit referentiemateriaal van verdachten, slachtoffers of andere betrokkenen (stap 6). In stap 7 wordt de statistische bewijswaarde van het resultaat van de interpretatie van het DNA-mengprofiel vastgesteld.
DNA-onderzoek van minimale biologische sporen
Minimale biologische sporen zijn biologische sporen die zeer weinig DNA bevatten. Bloed, sperma en speeksel zijn een goede bron van DNA. DNA kan ook worden achtergelaten door aanraking (contactsporen). Wie iets aanraakt, laat DNA achter, maar de hoeveelheid DNA is zeer gering. De hoeveelheid DNA die na aanraking achterblijft is afhankelijk van de persoon (de een laat meer DNA van zijn handen achter dan een ander) en de mate van contact. Als je iets heel kort aanraakt is de kans kleiner dat je iets achterlaat dan wanneer je iets lang aanraakt. Het voorwerp speelt ook een rol. Bij een glad voorwerp ontstaat weinig frictie, maar bij het vastpakken van een ruw voorwerp, neemt de kans toe dat er DNA van de handen wordt achtergelaten. Door de geringe hoeveelheid DNA resulteert standaard DNA-onderzoek van minimale biologische sporen lang niet altijd in een DNA-profiel. Dan kan worden overwogen om met zogenoemde LCN DNA-analysemethoden te proberen een informatiever DNA-profiel uit het minimale biologische spoor te verkrijgen. LCN staat voor “Low Copy Number” en dat betekent dat met deze methoden slechts een geringe hoeveelheid DNA-materiaal nodig is voor het verkrijgen van een DNA-profiel.
Inherent aan de LCN DNA-analysemethoden is de grotere kans op neveneffecten. Deze neveneffecten kunnen van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de verkregen DNA-profielen. Daarom worden minimale biologische sporen in de regel aan meerdere onafhankelijke analyses onderworpen. Voor een betrouwbaar resultaat is het van belang de reproduceerbaarheid van de verschillende analyses zeer kritisch te evalueren.
Bij LCN DNA-analysemethoden worden zeer gevoelige onderzoeksmethoden gebruikt. Deze zijn gericht op het verhogen van de gevoeligheid van de analyse van de te onderzoeken hypervariabele DNA-gebieden (loci). Hierdoor zijn DNA-kenmerken zichtbaar te maken die niet of nauwelijks zichtbaar waren in de DNA-profielen van het standaard DNA-onderzoek. Bij een LCN DNA-analyse worden dezelfde loci onderzocht als bij de standaard DNA-analyse.
LCN DNA-analyse kan op twee verschillende manieren worden uitgevoerd. De eerste methode maakt gebruik van extra vermeerderingsstappen van het DNA. De tweede methode kent geen extra vermeerderingsstappen, maar de hoge gevoeligheid wordt hier bereikt door extra gevoelige detectie van de DNA-kenmerken van de onderzochte loci. Een LCN DNA-analyse met extra vermeerderingsstappen is over het algemeen de meest gevoelige methode. Hierdoor kunnen meer kopieën worden verkregen van het DNA van de te onderzoeken loci dan bij het standaard DNA-onderzoek. Hoe meer kopieën zijn verkregen hoe beter de DNA-kenmerken zijn te analyseren.
Neveneffecten LCN DNA-analyse
Zowel de extra vermeerderingsstappen als de gevoeligere detectie hebben neveneffecten. Deze kunnen van invloed zijn op de betrouwbaarheid. Om deze reden wordt LCN DNA-analyse niet standaard toegepast. De resultaten zijn vaak minder goed reproduceerbaar.
Dit is het gevolg van drie verschillende soorten neveneffecten: “allele drop-in, allele drop-out en prominent aanwezige stotterpieken”. Allele drop-in heeft betrekking op de aanwezigheid van zeer minieme hoeveelheden DNA in de “omgeving” van het SVO of de bemonstering ervan. Allele drop-out en prominent aanwezige stotterpieken betreffen kunstmatige effecten (artefacten) die bij de vermeerdering van het DNA een rol spelen. Een allele drop-out houdt in dat niet beide DNA-kenmerken van een bepaald locus worden vermeerderd maar slechts één van de twee, of soms zelfs geen van beide. Dit wordt door het toeval bepaald (“stochastisch effect”). Stotterpieken in het DNA-profiel vertegenwoordigen geen DNA-kenmerken, maar zijn het gevolg van artefacten die inherent zijn aan de DNA-vermeerdering. Stotterpieken liggen over het algemeen één positie vóór de pieken van de werkelijke DNA-kenmerken. De stotterpieken kunnen bij LCN DNA-analyse zo hoog worden dat ze veel moeilijker zijn te onderscheiden van de pieken van DNA-kenmerken dan bij standaard DNA-onderzoek het geval is.
Contaminatie
DNA-onderzoek gebeurt volgens zeer stringente werkvoorschriften om contaminatie (besmetting) te voorkomen. De laboratoriumcondities zijn erop gericht om te voorkomen dat tijdens de isolatie en het vermeerderen van het DNA, contaminatie met DNA uit de laboratoriumomgeving optreedt. Extra DNA-kenmerken in het DNA-profiel (allele drop-in), afkomstig van DNA uit de laboratoriumomgeving of DNA dat eerder in de onderzoeksketen op het spoor of het SVO is terechtgekomen, zijn nooit volledig te voorkomen volgens het NFI. Het is dan niet zo dat het DNA dan waardeloos is; er kan nog onderzoek mee worden gedaan .
Accreditatie en interpretatie
Door het LCN DNA-onderzoek uit te voeren volgens vaststaand protocol, en de analyse en interpretatie te verrichten volgens een, alle stappen omvattende, leidraad, worden betrouwbare LCN DNA-profielen verkregen voor een objectief vergelijkend DNA-onderzoek. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat verkregen resultaten van DNA-onderzoek van minimale biologische sporen uitermate complex kunnen zijn en dat hieruit getrokken conclusies bepaald niet altijd eenduidig zijn. Daarom is het essentieel dat het LCN DNA-onderzoek wordt uitgevoerd door een hiervoor geaccrediteerd laboratorium en dat het interpreteren van de LCN DNA-analyseresultaten door ten minste twee gerechtelijke deskundigen, onafhankelijk van elkaar, wordt uitgevoerd. Dit is overeenkomstig de leidraad die door de gerechtelijke deskundigen van het NFI wordt gehanteerd. Tot slot is voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van de conclusies van het DNA-onderzoek van minimale biologische sporen in de context van het misdrijf. De delictgerelateerdheid van minimale biologische sporen is immers vaak minder duidelijk dan die van gemakkelijk aantoonbare hoeveelheden bloed of sperma.
Werkwijze van het NFI
Het NFI maakt bij het onderzoek naar minimale biologische sporen een DNA-consensus-profiel. Dit houdt in dat een DNA-analyse (een “run”) een aantal maal wordt herhaald met hetzelfde uitgangsmateriaal en met behulp van dezelfde kit en dat er dan een consensus wordt gemaakt. Dit heeft tot doel om alle neveneffecten die bij vermeerdering kunnen ontstaan (bijvoorbeeld stotterpieken) enigszins te kunnen corrigeren voor de toevalskans. Door het experiment een aantal keer te herhalen, is de kans volgens het NFI veel groter dat het neveneffect de volgende keer niet per toeval optreedt. Dan kan inzicht worden verkregen in de vraag welke pieken van DNA echt van belang zijn en welke pieken artefacten zijn. NFI doet drie runs om een consensusprofiel te kunnen verkrijgen.
Indien in een consensusprofiel maar op één of twee plaatsen een overeenkomst is met een profiel van een verdachte is het NFI van mening dat er een heel klein beetje steun is voor de hypothese dat die verdachte celmateriaal heeft achtergelaten. Er is dan juist door de verschillen op al die andere plaatsen veel meer steun voor de hypothese dat het celmateriaal niet door die verdachte is achtergelaten. Er moet een weging worden gemaakt van die twee factoren. Het NFI kijkt niet alleen naar de overeenkomsten, maar ook naar de verschillen. Dit maakt dat de weging bij het NFI anders uitvalt dan bij IFS en op grond van wat er niet wordt aangetroffen, wordt in de rapportage van het NFI in een aantal gevallen geconcludeerd tot een no-match. Volgens het NFI is dit de kern van het verschil tussen de rapportages van het NFI en IFS.
Het NFI doet mee aan alle Europese en een aantal Amerikaanse ringonderzoeken. Een ringonderzoek betekent dat alle deelnemende labs monsters krijgen, waarvan de uitkomst bekend is bij de organiserende organisaties. Na het opsturen van de uitslag kan de eigen prestatie worden afgemeten. NFI scoort goed op deze ringonderzoeken.
Werkwijze van IFS
Voor een vergelijkend DNA-onderzoek wordt een keuze gemaakt welke sporen en locaties bemonsterd gaan worden. De werkhypothese wordt gevormd door de informatie die op het moment van het onderzoek naar biologische sporen bekend is, uit bijvoorbeeld de manier van aantreffen van een SVO. De toetsing vindt plaats aan de hand van de verkregen resultaten van het onderzoek, waarbij de biologische sporen en DNA-profielen binnen de context van de zaak dienen te worden geplaatst, om een uitspraak te kunnen doen over de gevormde hypothesen.
IFS maakt bij DNA-typering vaak gebruik van de Identifiler- en de Yfilerkit. Met deze technieken worden tegelijkertijd 16 loci op het DNA onderzocht. Wanneer uit een bemonstering geen goed autosomaal DNA-profiel wordt verkregen, of wanneer men dit verwacht omdat het celmateriaal kan zijn gedegradeerd en aangetast, kan de MiniFiler-kit (9 loci) worden gebruikt. Deze DNA-kit is speciaal ontwikkeld om DNA-kenmerken te bepalen uit afgebroken DNA. De MiniFiler-kit is als het ware complementair aan een kit als de Identifiler. Hierdoor kan dezelfde zekerheid worden bereikt als het NFI bereikt met het consensusprofiel. Bij DNA-mengprofielen kan met behulp van de Yfilerkit een Y-chromosomaal onderzoek worden gedaan. Het is dan mogelijk om het celmateriaal van een vrouw uit te sluiten door een Y-chromosomaal onderzoek.
Indien niet voldoende kopieën voor een bruikbaar DNA-profiel worden verkregen, kan het aantal vermenigvuldigingsstappen worden verhoogd, bijvoorbeeld naar 34 cycli, de zogenaamde Low Copy Number (LCN) methode.
IFS werkt niet met het consensusprofiel, omdat het consensusprofiel volgens IFS inhoudt dat de deskundige gaat bepalen wat aan de rechtbank wordt gegeven. Hierbij wordt bewijs achtergehouden. Dit bewijs kan ook DNA-kenmerken betreffen die ontlastend voor de verdachte zijn. IFS rapporteert alle resultaten opdat alle procespartijen zelf een oordeel kunnen vormen over alle verkregen DNA-profielen in de context van de zaak. Dit houdt in dat IFS ook kenmerken rapporteert, indien deze niet twee keer worden verkregen. Ook als het DNA-kenmerk niet een tweede keer kan worden gegenereerd, is het de eerste keer veroorzaakt doordat DNA van een bepaald individu aanwezig is geweest in het DNA-isolaat. Eventuele artefacten kunnen bij nadere bestudering worden geïdentificeerd en als zodanig in het profiel worden aangegeven. Indien in het DNA-isolaat geen DNA aanwezig is, zullen ook bij gebruik van de LCN-methode geen DNA-kenmerken opkomen. De deskundige kan in de rapportage van “source level” (van wie is het DNA afkomstig) aan de hand van informatie over de context van de zaak, naar een niveau hoger gaan, namelijk “activity level” (op welke wijze is het DNA op de locatie terechtgekomen). Uiteindelijk beslist de rechter de waarde van het bewijs op het “offence level” (de verdachte is wel of niet schuldig aan het gepleegde misdrijf).
IFS doet ook aan ringonderzoeken mee en scoort daar goed op.
Werkwijze van DNalysis
DNalysis heeft niet zelf sporen bemonsterd of DNA vermeerderd, maar wel van een aantal door IFS uitgevoerde analyses de electroferogrammen opgevraagd betreffende de analyses waarbij er (veel) steun is voor de hypothese dat celmateriaal van de verdachte bij de bemonstering is aangetroffen. Vervolgens heeft DNalysis alle data opnieuw geanalyseerd en dan volgens de (door het NFI ook gehanteerde) consensusmethode. Hierbij heeft De Blaey aangetekend dat DNalysis dus niet het gehele onderzoek heeft herhaald. DNalysis heeft echter wel de door IFS gemaakte vermeerderingsresultaten naast elkaar gelegd en die verder overeenkomstig het consensusmodel beoordeeld .
Gevolgen te verbinden aan contaminatie?
De raadsman heeft aangevoerd dat er door contaminatie bij zowel NFI als IFS van de minimale biologische sporen, sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidende onderzoek. Hij verzoekt de uitkomsten van de gedeelten van het onderzoek van zowel NFI als IFS waar contaminatie is opgetreden, uit te sluiten van het bewijs.
Dit verweer van de raadsman wordt verworpen. Zoals hierboven reeds is opgenomen onder het kopje contaminatie (blz. 20/38 van dit vonnis), is contaminatie bij een onderzoek naar minimale biologische sporen nooit volledig te voorkomen. Het aldus ontstane mengprofiel is nog steeds goed te onderzoeken, zodat niet per definitie bewijsuitsluiting dient te volgen. In dit geval rapporteert IFS dat op de handdoek mogelijk een geringe hoeveelheid celmateriaal door onderzoeker(s) is achtergelaten, maar het merendeel van de aangetroffen DNA-kenmerken kan worden verklaard uit de aanwezigheid van celmateriaal van het slachtoffer en/of de verdachte. De mogelijke (geringe) contaminatie staat dus kennelijk het onderzoek niet in de weg. Ten aanzien van bemonstering FUA677IFS#7 (bemonstering van een hoek van het stuk marmer, SVO 9) concludeert IFS dat de verkregen profielen volledig kunnen worden verklaard door de aanwezigheid van een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer, de verdachte en een medewerker van IFS. Ook hier heeft contaminatie er dus niet toe geleid dat het mengprofiel onbruikbaar was voor het DNA-onderzoek, mede nu vastgesteld is kunnen worden met wiens DNA (de medewerker van IFS) het spoor is gecontamineerd.
Beoordeling van de resultaten van het DNA- onderzoek door het NFI
De uitkomsten van het DNA-onderzoek naar minimale biologische sporen door het NFI heeft ontlastend noch belastend bewijsmateriaal opgeleverd. Hierbij heeft het NFI alleen geconcludeerd dat het telkens een no-match betreft. Het NFI benoemt niet, anders dan IFS, de onderliggende data in haar conclusie. Wat daarvan ook zij, het DNA-profiel van verdachte wordt in de NFI-rapporten noch ingesloten noch uitgesloten. De rechtbank gaat dan ook verder aan de DNA-onderzoeksresultaten van het NFI voorbij.
Beoordeling van de resultaten van het DNA-onderzoek door IFS
Accreditatieproblemen
De raadsman stelt dat de IFS-rapportages dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat onderzoeken zijn gedaan door middel van een niet geaccrediteerde methode, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidende onderzoek oplevert.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De officier van justitie heeft per telefaxbericht van 3 december 2009, een telefaxbericht van de Raad voor Accreditatie van dezelfde datum, met bijlagen, bij het dossier gevoegd. In dit telefaxbericht geeft de Raad voor Accreditatie aan dat de testen, zoals vermeld in de eerste bijlage (“Annex to NEN-EN-ISO/IEC 17025 accreditation certificate”), zichtbaar maken welke werkzaamheden van IFS onder de accreditatie behoren. Een forensisch vakdeskundige heeft vastgesteld dat de medewerkers van het laboratorium testen uitvoeren zoals het eigen kwaliteitssysteem voorschrijft en dat men voldoet aan de eisen van de ISO 17025-norm. De werkvoorschriften voor uitvoering van een test zijn gebaseerd op onder andere de Protocollen Producent (PP) en de eigen laboratorium voorschiften (Standard Operating Procedures (SOP)). Uit de eerste bijlagen blijkt dat de testen met de Identifiler-, MiniFiler- en Yfilerkits geaccrediteerd zijn, onder andere voor SOP-P01 tot P03. Ter terechtzitting van 4 december 2009 is per telefax van IFS ontvangen de SOP-P01-03 voor DNA vermeerdering met behulp van de Identifiler-kit, inhoudende 28 cycli. Hieruit blijkt dat deze SOP voorschrijft dat eerst de standaardmethode wordt gebruikt, 28 cycli (“repeating thermal cycles”), en dan nog 6 extra cycli (in totaal 34 cycli). Hieruit blijkt dat in ieder geval accreditatie is verleend voor toepassing van de LCN-methode met behulp van de Identifiler-kit. De rechtbank heeft gelet hierop geen aanleiding te twijfelen aan het bestaan van een accreditatie voor IFS ten aanzien van de toepassing van de LCN-methode met de Yfiler- of de MiniFiler-kit. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt dan ook verworpen.
De ingewikkeldheid van de materie
Voor het geval er geen (gedeeltelijke) uitsluiting van het bewijs volgt, voert de raadsman aan dat op grond van de rapportages en verklaringen van de getuige-deskundigen onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor de stelling dat verdachte iets te maken heeft met de dood van het slachtoffer. Volgens de raadsman staat vast dat de materie zo ingewikkeld is dat er geen belastend (steun)bewijs is te ontlenen aan het sporenonderzoek. Dit geldt te meer, omdat daarnaast is gebleken dat IFS te controversiële werk- en onderzoeksmethoden heeft toegepast om hieraan in rechte constructieve conclusies te kunnen verbinden.
De rechtbank deelt de mening van de raadsman dat de materie ingewikkeld is. Dit maakt echter niet zonder meer dat de resultaten van het DNA-onderzoek dan geen enkel belastend (steun)bewijs kunnen opleveren. Zoals hierboven reeds is opgemerkt onder het kopje “DNA-onderzoek van minimale biologische sporen” (blz. 19/38 van dit vonnis) is inherent aan de LCN DNA-analysemethoden die worden gebruikt bij minimale biologische sporen, dat er een grotere kans is op neveneffecten. Deze neveneffecten kunnen van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de verkregen DNA-profielen.
In het onderhavige geval gaat het om minimale biologische sporen (aanraaksporen) waarin het aanwezige DNA hoogstwaarschijnlijk ook nog (deels) is afgebroken door weers-invloeden. Juist omdat er een grotere kans is op neveneffecten, zijn de minimale biologische sporen in dit geval aan meerdere onafhankelijke analyses onderworpen, zowel door het NFI, IFS, als (door middel van een review) door DNalysis. Door de verdediging is bovendien Phi-advies benaderd voor een kritische analyse. De rechtbank is zich er terdege van bewust dat er met grote voorzichtigheid moet worden gekeken naar de verkregen resultaten en zal dit hierna ook doen.
Opmerkingen van Phi-advies over IFS
De opmerkingen van Phi-advies over DNA-onderzoek van minimale sporen in het algemeen, worden onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor daaromtrent al heeft opgemerkt, gepasseerd. Ten aanzien van zijn opmerkingen over het ontbreken van een accreditatie bij DNalysis merkt de rechtbank op, dat DNalysis niet zelf DNA heeft vermeerderd, maar alleen een herbeoordeling heeft gedaan van het door IFS, dus een wel geaccrediteerde instelling, gevonden resultaat.
Voor zover Phi-advies specifiek opmerkingen heeft over de resultaten van het DNA-onderzoek, geldt dat deze opmerkingen over het marmer zien op vlek FUA677IFS#9, welk sporenmateriaal de rechtbank niet zal laten bijdragen tot het bewijs.
Wat Phi-advies heeft gezegd over de bemonstering van het handdoekje (FUA681IFS#20) suggereert dat er geen of onvoldoende sporenmateriaal was om onderzoek te doen, maar het enkele feit dat IFS uitspraken heeft kunnen doen over sporenbeelden, logenstraft deze stelling. Wat Phi-advies verder heeft opgemerkt over het handdoekje is geen deskundigenoordeel, maar een waardering van het bewijs en een dergelijke waardering is aan de rechtbank voorbehouden.
De werkhypothese
De kritiek van de verdediging op de werkwijze van IFS rond de werkhypothese wordt verworpen. Bij het bemonsteren van sporen ligt het immers voor de hand, dat wordt uitgegaan van een werkhypothese. Bijvoorbeeld: de dader heeft het marmer aangeraakt. Dit geldt in dit geval te meer nu technisch onderzoek heeft uitgewezen dat het marmer als wapen is gebruikt.
IFS heeft op verzoek van de officier van justitie ook onderzocht of de DNA-sporen kunnen passen bij een ander dan verdachte. Er zijn DNA-sporen van anderen aangetroffen, maar, zoals uit de rapporten blijkt, niet steeds van dezelfde ander.
In het rapport van IFS staan hier en daar beoordelingen over de samenhang van de sporen en de conclusies die daaruit zouden kunnen worden getrokken. De raadsman heeft gezegd dat hierbij de brainstormsessies met politie en justitie misschien richtinggevend zijn geweest. Wat daarvan zij, de beoordeling van de samenhang tussen bewijsmiddelen is niet aan IFS, maar aan de rechtbank.
Consensusmethode
De omstandigheid dat IFS niet de consensusmethode toepast op de verkregen onderzoeksresultaten maakt, anders dan de verdediging stelt, niet dat deze resultaten van het bewijs moeten worden uitgesloten. Wat er ook zij van de mate van betrouwbaarheid van de consensusmethode (volgens IFS kunnen zij op even betrouwbare, zij het andere, wijze tot resultaten komen), vaststaat dat DNalysis alsnog de consensusmethode heeft toegepast op de onderzoeksresultaten van IFS en dit onderzoek heeft hetzelfde resultaat opgeleverd als dat waartoe IFS was gekomen, hetgeen een positief beeld geeft ten aanzien van de betrouwbaarheid van de IFS-onderzoeksresultaten.
Y-chromosomaal onderzoek
De raadsman heeft verder nog aangevoerd dat er gevaren kleven aan de interpretatie van DNA-onderzoeksresultaten, gelet op het geringe aantal verschillen bij Y-chromosomaal onderzoek tussen het profiel van verdachte en dat van de (inmiddels geïdentificeerde) drager van het t-shirt.
Dit is naar het oordeel van de rechtbank zeker juist. Zoals de getuige-deskundige Eikelenboom ook ter zitting heeft aangegeven worden de resultaten van Y-chromosomaal DNA-onderzoek juist alleen aanvullend gebruikt, omdat (zoals hierboven beschreven) het vaker voorkomt dat er diverse mannen (nagenoeg) hetzelfde Y-chromosomale profiel hebben.
Conclusie ten aanzien van de resultaten van het DNA-onderzoek door IFS
De rechtbank komt tot de conclusie dat de resultaten van IFS kunnen bijdragen tot het bewijs, zij het alleen als steunbewijs, nu alle deskundigen het erover eens zijn dat DNA-onderzoek naar minimale biologische sporen, zeker als er geen volledig DNA-profiel kan worden vastgesteld, zijn beperkingen kent.
Context
Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat de resultaten van DNA-onderzoek door IFS kunnen bijdragen tot het bewijs, komt zij toe aan het verweer van de raadsman dat deze uitslagen moeten worden beschouwd in de context van de feiten en de omstandigheden van de zaak, ook omdat DNA-materiaal verplaatsbaar is. Hij heeft erop gewezen dat het bijvoorbeeld mogelijk is dat verdachte al eerder en op een andere plaats DNA-materiaal heeft achtergelaten op SVO’s. Ten aanzien van het marmer is overigens door de verdediging geen enkele hypothese, aannemelijk of niet, aangevoerd hoe DNA-materiaal van verdachte op dit stuk marmer terecht kan zijn gekomen.
De rechtbank overweegt dat de onderzoeksresultaten uiteraard worden beschouwd in het licht van de overige door de rechtbank vastgestelde feiten.
Beoordeling van de sporen
Het handdoekje (SVO 53 en FUA681IFS#20)
Uit tactisch onderzoek is gebleken dat verdachte bij Landal werkte en dat hij wel eens spullen van Landal mee naar huis nam, zoals flessen wijn die speciaal voor Landal werden gebotteld en Womitex handdoeken en theedoeken .
Op de begraafplaats is onder meer een blauw-wit-geblokt Womitex handdoekje gevonden . Zoals al gezegd hebben de DNA-deskundigen, meer in het bijzonder Eikelenboom , verklaard dat het louter aanraken de minste kans geeft op het aantreffen van DNA-sporen. Als DNA-sporen toch worden aangetroffen op basis van het aanraken, gaat het in het algemeen om een stevige vorm van vastgrijpen. Er moet doorgaans immers enige druk bij het aanraken worden uitgeoefend voordat een te herkennen DNA-spoor ontstaat.
IFS rapporteert dat er aanzienlijke steun is voor de hypothese dat verdachte celmateriaal op de handdoek heeft achtergelaten. Naast celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer en de verdachte, is op de handdoek een geringe hoeveelheid celmateriaal aangetroffen van ten minste één onbekende man. De kans dat de DNA-kenmerken van een willekeurig individu (naar de rechtbank begrijpt: een ander dan verdachte) binnen het autosomale DNA-mengprofiel passen, bedraagt minder dan één op de miljoen . Ook DNalysis meldt dat er veel steun is voor de hypothese dat celmateriaal van verdachte is aangetroffen in de bemonstering van de handdoek . De conclusie van de rechtbank naar aanleiding van hetgeen Phi-advies over het onderzoek aan de handdoek heeft gezegd, is hierboven reeds besproken.
De rechtbank concludeert hieruit dat er een bruikbaar biologisch spoor is gevonden, zij het minimaal, en dat er veel steun is voor de stelling dat verdachte celmateriaal op de handdoek heeft achtergelaten. De sporengever heeft het handdoekje kennelijk stevig vastgehad. Het moet dan om meer gaan dan het enkele overhandigen van het doekje of het op het hoofd leggen. Bovendien moet dit vastpakken hebben plaatsgevonden na het delict, gelet op het feit dat het spoor zichtbaar is naast het bloed van het slachtoffer .
De verdediging heeft vervolgens gesteld dat het mogelijk is dat verdachte bij het Van Nispenplein de handdoek aan het slachtoffer heeft gegeven, dat zij die handdoek heeft meegenomen naar de begraafplaats en dat daar een andere man betrokken is geweest bij haar dood.
De rechtbank stelt vast dat er inderdaad op de handdoek nog DNA-materiaal is aangetroffen van een andere onbekende man. Als dat echter de man is geweest die de handdoek op de begraafplaats zou hebben vastgepakt, dan laat zich niet goed verklaren hoe het mogelijk is dat het spoor dat in de richting van verdachte wijst uit het mengprofiel veel sterker naar voren komt dan dat van die onbekende man .
Het washandje
Nog een spoor op de begraafplaats is het washandje . Volgens IFS is daarop een aanzienlijke hoeveelheid celmateriaal aangetroffen dat van verdachte afkomstig kan zijn. Overigens is erop ook celmateriaal van anderen aangetroffen. Er is uitvoerig onderzoek gedaan naar de herkomst van dit washandje. Aan de hand van de aangetroffen dierenharen, die mogelijk afkomstig zijn van de hond van [getuige 6] , bij wie verdachte in juli 2008 heeft gelogeerd , concludeert de officier van justitie dat het washandje van verdachte is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat, ook als dit juist is, de sporen op dat washandje niet noodzakelijkerwijs op de begraafplaats hoeven te zijn ontstaan. Als zodanig biedt het washandje weinig aanknopingspunt voor het bewijs dat het verdachte is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht. De sporen op het washandje leveren overigens ook geen voor verdachte ontlastende informatie op.
Het marmer
Onder de sporen bevonden zich drie flinke stukken marmer, SVO 9 (een afgebroken stuk marmer groot) dat vlak naast het eerder genoemde bankje op de begraafplaats lag, SVO 36 (afgebroken stuk marmer), dat 4,80 m van het bankje vandaan lag, en SVO 10 (afgebroken stuk marmer klein) dat daartussenin lag op 1,20 m van het bankje . Deze stukken marmer bleken aan elkaar te passen en hebben samen een marmeren grafrand gevormd die hoorde bij een graf dat 4,80 meter van het bankje verwijderd was . Te zien is ook dat de grond waar het marmer moet hebben gelegen nog niet was omgewoeld door vogels of was verregend, zodat het stuk marmer recent moet zijn weggehaald .
Zoals hiervoor al is overwogen (blz. 13/38 van dit vonnis) staat vast dat het letsel van het slachtoffer is veroorzaakt door het marmer, SVO 36, FUA663. Ten aanzien van het marmer SVO 10 met de code FUA678 heeft het DNA-onderzoek door IFS opgeleverd dat er steun is voor de hypothese dat het slachtoffer en een onbekende op dat stuk marmer een geringe hoeveelheid celmateriaal hebben achtergelaten .
Marmer SVO 9 met de code FUA677
IFS heeft ook dit stuk bemonsterd en zegt over vlek nr. FUA677IFS#7 dat zich daarin celmateriaal bevindt van ten minste twee mannelijke personen. De verkregen profielen, bestaande uit 16 loci, kunnen volledig worden verklaard door de aanwezigheid van een mengsel van materiaal van het slachtoffer, verdachte [verdachte] en een medewerker van IFS die bij het onderzoek betrokken was (contaminatie). In de toelichting is vermeld dat als wordt aangenomen dat het slachtoffer en de IFS-medewerker daadwerkelijk hebben bijgedragen aan dit monster, er kenmerken overblijven en dat al deze kenmerken volledig overeenkomen met het profiel van verdachte.
De rechtbank kan geen enkele verklaring ontdekken voor de aanwezigheid van verdachtes DNA op het stuk marmer, anders dan dat hij dat stuk marmer op 5 juli 2008 daadwerkelijk heeft vastgehad. Verdachte was immers naar eigen zeggen al bijna tien jaar niet meer op de begraafplaats geweest . Zoals al gezegd heeft ook de verdediging geen enkele andere hypothese, aannemelijk of niet, aangevoerd hoe het DNA van verdachte op dit marmer terecht kan zijn gekomen.
Conclusies ten aanzien van de sporen
De rechtbank vat samen dat de resultaten van de IFS-onderzoeken bruikbaar zijn voor het bewijs in de vorm van steunbewijs. Er zijn (sterke) aanwijzingen dat verdachte DNA-materiaal heeft achtergelaten op de handdoek en het marmer SVO 9. In beide gevallen moeten die sporen zijn ontstaan op de begraafplaats.
De verklaringen van verdachte
Zonder tolk
De verdediging heeft allereerst aangevoerd dat de politie, zonder overleg met de verdediging, sinds september 2008 niet meer de hulp van een tolk heeft ingeroepen. Alle verhoren die daarna hebben plaatsgehad zonder tolk mogen naar de mening van de raadsman niet voor het bewijs worden gebruikt. De officier van justitie heeft dit bestreden.
De rechtbank is van oordeel dat het van grotere zorgvuldigheid zou hebben getuigd als de politie de raadsman ervan in kennis had gesteld, dat de tolk niet meer zou worden ingeschakeld. Aan de andere kant is alleen al uit het onderzoek ter zitting gebleken dat verdachte goed Nederlands verstaat en spreekt en dat de communicatieproblemen tussen verdachte en de ander niet door een (ver)taalkwestie ontstaan, maar door het gebrekkige begrip van verdachte. Bij het verhoren van verdachte door de rechtbank is de aanwezige tolk alleen actief geworden op het moment dat daaraan behoefte bestond en ook toen is gebleken dat de inzet van de tolk het begrip bij verdachte niet vergrootte en soms zelfs beperkte. Uit de opgenomen verhoren van verdachte bij de politie blijkt niet van een andere gang van zaken daar. Het is dan ook alleszins te begrijpen dat de tolk niet langer werd ingeschakeld.
De rechtbank stelt vast dat de raadsman die sinds het ingaan van de voorlopige hechtenis bij deze zaak betrokken is, ook nooit eerder heeft verklaard dat er problemen ontstonden. In tegendeel. Op verzoek van de raadsman, zowel in het vooroverleg over praktische aangelegenheden tussen officier van justitie, raadsman en voorzitter, waarvan op de zitting verslag is gedaan, als tijdens de zittingen zelf, heeft de tolk het requisitoir en het pleidooi juist niet simultaan vertaald, omdat verdachte heeft verklaard dat hij erg werd afgeleid als hij in twee talen tegelijk hetzelfde verhaal zou horen.
Alles afwegend ziet de rechtbank geen reden de verklaringen van verdachte die hij zonder aanwezigheid van een tolk heeft afgelegd buiten beschouwing te laten, nu niet blijkt dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Gebrekkige ontwikkeling van verdachte en zijn wens om te “pleasen”
Door de raadsman is aangevoerd dat verdachte op diverse momenten in de verhoren de ondervrager gelijk heeft gegeven, enerzijds omdat hij wegens zijn beperkte ontwikkeling niet in staat is onderscheid te maken tussen wat hij hoort en wat hij weet en anderzijds omdat hij zijn best doet de ander tevreden te stellen. Om die reden dient aan de verklaringen van verdachte niet al te veel waarde te worden gehecht, aldus de verdediging.
De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte juist erg goed blijkt te weten, ondanks zijn gebrekkige ontwikkeling, waar zijn eigen belangen liggen. Hij verklaart pas iets wat in zijn ogen voor zichzelf belastend zou kunnen zijn, als hij er niet meer onderuit kan. Dat hij het de verhoorder naar de zin wil maken, zal soms waar zijn, maar zeker niet altijd. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar het fragment van het politieverhoor op 25 september 2008, waarvan tijdens de zitting de beelden zijn afgespeeld. Bij die gelegenheid is verdachte juist flink tegen de verbalisant te keer gegaan.
De rechtbank stelt vast dat bij herhaling is gebleken van het beperkte begrip van verdachte. Zowel ter zitting als bij de politieverhoren is daar sterk rekening mee gehouden. Er is langzaam gesproken, alles is voor zover nodig éénmaal of meermalen herhaald of verduidelijkt en aan verdachte is alle ruimte gegeven te zeggen wat hij wilde zeggen. Vooral in het begin van de verhoren bij de politie heeft hij allerlei dingen verklaard die hij later, toen er meer informatie bekend was geworden, moest herroepen. Zo verklaart hij pas over het afscheren van zijn snor, nadat hem een foto van het observatieteam is getoond. Er is geen enkele aanwijzing dat verdachte tijdens de verhoren overdonderd is of uit een psychologisch mechanisme heeft verklaard wat de wederpartij wilde horen.
Bij wijze van voorbeeld van verdachtes optreden wijst de rechtbank hier op een voorval tijdens de zitting van 25 september 2009: verdachte heeft op een gegeven moment verklaard dat hij, toen hij bij het slachtoffer op het Van Nispenplein vertrok om bij AH bier te gaan kopen, van haar een AH-tas heeft meegekregen. Daarna zijn hem de foto’s van de AH-camerabeelden getoond en daarop herkent verdachte zichzelf als de man met het lange shirt en de bierblikjes in zijn armen. Op de vraag van de rechtbank waar hij op dat moment de AH-tas bewaarde, zei verdachte dat hij het niet was op de foto.
Het gebruik van de verklaring van verdachte voor het bewijs
Even goed is het zo, dat de rechtbank, omdat verdachte over heel veel onderwerpen het één, maar ook het ander heeft verklaard en omdat hij zelfs nog ter zitting telkens met andere verklaringen is gekomen, de verklaringen van verdachte alleen voor het bewijs zal gebruiken voor zover deze worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Voorkomen moet worden dat uit zijn verklaring datgene wordt gekozen dat bij de ene of de andere redenering lijkt te passen, terwijl het tegenovergestelde ook is gezegd.
Verdachtes alibi
De verklaring van verdachte dat hij na het samenzijn op het Van Nispenplein naar huis is gegaan en daarna de avond bij [naam alibi] heeft doorgebracht is een verklaring die door niets wordt gesteund. [naam alibi] heeft gezegd dat het mogelijk is dat verdachte die avond bij hem was, maar dat hij zich er niets meer van herinnert. Dezelfde [naam alibi] had eerst gezegd dat verdachte samen met hem naar de muziekrepetitie was geweest; hij heeft die verklaring niet herroepen toen naderhand bleek dat er geen repetitie was, omdat hij ervan uitging dat de politie daar zelf wel achter zou komen. Dat er geen repetitie was, staat verder ook vast op grond van de verklaring van enkele andere bandleden .
Tunnelvisie
De raadsman heeft gezegd dat de verbalisanten bij de verhoren met stelligheid tegen verdachte hebben gezegd dat zijn DNA-spoor was gevonden, terwijl het in heel veel gevallen om minimale sporen en onvolledige profielen ging. Verder zou het onderzoek voor een deel zijn geleid door een verbalisant die ervan overtuigd was dat [verdachte] de dader was. Deze factoren hebben ertoe geleid dat een tunnelvisie is opgetreden.
De rechtbank overweegt allereerst dat bij de politie maar ook ter zitting een aantal malen stelliger is gesproken over de aanwezigheid van verdachtes DNA dan op grond van de stukken mag worden aangenomen. Dit is een gevolg van het feit dat verdachtes begrip beperkt is. Als bij de ingewikkelde materie alle nuances, ook nog met de hulpwerkwoorden van modaliteit, werden genoemd, bleek verdachte het niet meer te kunnen volgen. In dat licht is te begrijpen dat, waar sporen moesten worden besproken, in de presentatie naar verdachte de duidelijkheid het heeft gewonnen van de nuance. Dit heeft er overigens geenszins toe geleid dat hij is verleid tot het afleggen van een bekentenis.
De vraag of een verbalisant ervan overtuigd is dat iemand al dan niet de dader is, is voor dit strafproces niet van belang geweest, alleen al omdat alle feiten en omstandigheden, zowel uit het tactisch als uit het technisch onderzoek, ter zitting uitvoerig zijn besproken. Ook is, zowel in het tactisch en technisch onderzoek als ter zitting, volop aandacht besteed aan mogelijke andere verdachten. Daarbij is overigens ook op aangeven van de raadsman nader onderzoek gedaan. Al eerder is vastgesteld dat uit het DNA-onderzoek geen aanwijzingen zijn gekomen voor een andere verdachte. Nu stelt de rechtbank vast dat ook uit het tactisch onderzoek niet is gebleken dat een ander als dader aan het delict te koppelen is.
De contacten tussen verdachte en het slachtoffer
Na de vrijlating van het slachtoffer in juni 2008 heeft verdachte haar met bloemen opgewacht. Wat later is er een ruzie tussen hen beiden ontstaan, die heeft geleid tot de bewezenverklaarde mishandeling, zoals op blz. 11/38 van dit vonnis is besproken. Bij die gelegenheid heeft het slachtoffer een stuk uit het oor van verdachte gebeten . Het slachtoffer heeft ook verklaard dat hij een dag erna bij het HKPD weer “dushi” naar haar stond te roepen. [getuige 9], een van de mensen met wie het slachtoffer een huis deelde, heeft verklaard over haar relatie met [verdachte], de man bij wie ze een stuk uit het oor had gebeten, verdachte dus. Na die ruzie is [verdachte] volgens [getuige 9] het slachtoffer gaan stalken . [getuige 9] en de andere huisgenoot, [getuige 7], kregen zoveel problemen met de aanwezigheid van die [verdachte] dat zij met het slachtoffer en met medewerkers van de HKPD een gesprek daarover hebben belegd .
Volgens [getuige 14] is het mobiele telefoonnummer van het slachtoffer [telefoonnummer ] . Uit onderzoek naar telefoongegevens is gebleken dat alleen al op 4 en 5 juli 2008 vijf keer is gebeld naar dat nummer vanaf het vaste toestel van [getuige 6]. De laatste oproep is van 5 juli 2008, 11.57 uur . Verdachte heeft gezegd dat hij inderdaad toen van het vaste telefoontoestel naar de mobiele telefoon van het slachtoffer heeft gebeld. De rechtbank gaat ervan uit, gelet op het feit dat het slachtoffer en [getuige 6] geen contact hadden met elkaar , dat ook bij de andere telefonische contacten verdachte met het slachtoffer sprak.
Na 5 juli 2008, 11.57 uur is er geen enkel contact meer geweest tussen het toestel van [getuige 6] en het toestel van het slachtoffer. Wel blijkt dat [getuige 15], [getuige 14] en [getuige 16] pogingen hebben gedaan om het slachtoffer te bereiken . Dat verdachte dat heeft geprobeerd blijkt helemaal niet. Hij zelf zegt ook dat hij het slachtoffer niet meer heeft gebeld, gezien of gesproken, nadat hij haar op het Van Nispenplein had achtergelaten . Hij zegt pas op 10 juli 2008 (en ook noemt hij 15 juli 2008 als eerste datum) voor het eerst gehoord te hebben dat het slachtoffer dood was. De politie heeft het hem verteld, zegt hij.
Naar het oordeel van de rechtbank is het zeer opmerkelijk dat verdachte, die het slachtoffer liefdesbrieven schreef, die seks met haar had, die met zeer grote regelmaat contact met haar zocht (zoals ook haar huisgenoten [getuige 9] en [getuige 7] hebben verklaard; [getuige 9] omschrijft het zelfs als stalken ), die haar op 5 juli 2008 nog heeft gebeld om een afspraak te maken elkaar te treffen op het Van Nispenplein, haar na 5 juli 2008, 11.57 uur niet meer heeft gebeld en ook op geen enkele wijze meer heeft geprobeerd contact met haar op te nemen. Het lijkt erop dat verdachte haar niet zocht, omdat hij wel wist dat ze dood was. Als hij dat van een ander had gehoord, had hij toch echt geen belang om dat te verzwijgen.
Had verdachte daderwetenschap?
Tijdens het politieverhoor van 25 september 2008 , meer in het bijzonder in het middagdeel, is met verdachte gesproken over de theorie dat de dader het slachtoffer van het bankje op de begraafplaats heeft gesleept naar de plaats waar ze is aangetroffen. Van dit verhoor zijn beeld- en geluidsopnamen gemaakt. De geluidsopnamen zijn integraal beschikbaar. Van het beeldmateriaal is een gedeelte door een technische fout in het ongerede geraakt. Juist in de tijdspanne waarin het beeld wegvalt (13.22.38 uur tot 13.30.29 uur) wordt gesproken over het aantreffen van DNA-materiaal op de kleren van het slachtoffer. De verbalisant vermeldt dat uit sporenonderzoek duidelijk is geworden hoe en op welke unieke plaats de dader het slachtoffer bij het slepen stevig moet hebben vastgepakt. Hij zegt dat er DNA-materiaal op de broek van het slachtoffer is aangetroffen.
Bij herhaling zegt verdachte tijdens dit verhoor dat hij het slachtoffer op het bankje bij het Van Nispenplein heeft geknuffeld en “gehouden” (de rechtbank begrijpt dat hij “vastgehouden” bedoelt). Op de vraag van de verbalisant hoe hij haar heeft vastgehouden, zegt hij: overal. Op de vraag van de verbalisant waar overal, waar op haar broek, herhaalt verdachte dat hij haar overal heeft vastgehouden. Dan is te horen dat de verbalisant vraagt: waarom ga je nu naar de achterkant van je rug?
Vervolgens kabbelt het verhoor verder. Na bijna drie kwartier komt de verbalisant terug op dezelfde kwestie. Daarbij geeft hij nu de nieuwe informatie dat er DNA is aangetroffen op de broeksband. Van dat fragment is ook beeldmateriaal beschikbaar en daarop is te zien dat verdachte naar de achterkant van zijn rug grijpt, ter hoogte van de broeksband. Opnieuw vraagt de verbalisant: waarom grijp je naar de achterkant? Verdachte wordt daarop erg kwaad en zegt dat de verbalisant zelf hem heeft verteld waar het DNA-materiaal was aangetroffen. De verbalisant bestrijdt dit en zegt dat alles op band staat en nagekeken kan worden.
De raadsman heeft aanvankelijk geopperd dat de verbalisant non-verbale informatie heeft gegeven. Nadat de verbalisant bij aanvullend proces-verbaal heeft laten weten dat dit absoluut niet is gebeurd, heeft de raadsman gesteld dat de verbalisant en de verdachte het wat het voorzeggen betreft allebei bij het rechte eind kunnen hebben. In het tweede deel van het verhoor was het in de beleving van verdachte zo, dat de verbalisant het over de broeksband ter hoogte van de rug had gehad. Verdachte heeft zich niet meer herinnerd dat het een vraag was en heeft het beeld voor waar aangenomen en heeft daarop voortgeborduurd.
De officier van justitie zegt dat de verbalisant in het eerste deel spreekt over pakken aan de achterkant van de rug en in het tweede deel over de broeksband. De verbalisant heeft dus volgens de officier van justitie helemaal niets voorgezegd.
De rechtbank is van oordeel dat de raadsman gelijk kan hebben in zijn veronderstelling dat verdachte de vraag van de verbalisant in het eerste deel heeft opgevat als een feit. Dit kan verklaren dat verdachte in het twééde deel van het verhoor naar zijn rug grijpt. De vraag blijft echter waarom de verbalisant in het éérste deel van het verhoor zegt: “Waarom grijp je nu naar de achterkant van je rug?”
Het is mogelijk dat verdachte in het éérste deel van het verhoor bewegingen maakte om uit te leggen op welke wijze hij het slachtoffer had vastgehouden en geknuffeld en dat de verbalisant van alle bewegingen die er zijn gemaakt er één in het bijzonder heeft benoemd. Dit kon niet gecontroleerd worden aan de hand van het beeldmateriaal van die passage, omdat dat nu juist ontbreekt. Wel heeft de rechtbank op de laatste dag van de terechtzitting de verhorend verbalisant [verbalisant] als getuige gehoord. Hem is eerst gevraagd wat hij zich nog herinnerde van de bewegingen, allereerst van hemzelf en ook van verdachte. De verbalisant heeft uit de doeken gedaan hoe hij bezig was verdachte te “omsingelen” over dit onderwerp. Hij had de informatie die hij in stukken wilde prijsgeven op schrift gezet en hij was er in het bijzonder op gespitst om geen daderinformatie prijs te geven. Op geen enkele wijze heeft hij non-verbale signalen gegeven aan verdachte. Ook heeft de verbalisant gezegd dat hij zich niets bijzonders herinnerde over de gebaren die verdachte maakte. Dat heeft hij herhaald, nadat ter zitting opnieuw het betreffende geluidsfragment was afgespeeld. Op de vraag van de rechtbank of verdachte een serie gebaren heeft gemaakt, waarvan de verbalisant er één heeft benoemd, heeft de verbalisant zonder aarzeling gezegd dat dit niet het geval is geweest. De enige relevante beweging van verdachte was het grijpen naar zijn broeksband op de achterkant van zijn rug.
Nu staat wel vast dat het DNA-spoor, dat is aangetroffen op de binnen- en buitenkant van de broeksband, aan de achterkant, van de broek van het slachtoffer, een minimaal spoor is . IFS en DNalysis zeggen dat het niet kan worden uitgesloten dat verdachte een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal heeft achtergelaten op de broek. NFI zegt dat die uitspraak zelfs nog te ver gaat. Wat er ook zij van de technische waarde van het spoor, het feit dat verdachte spontaan naar de plek gaat waar het minimale spoor is aangetroffen, wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat hij over daderinformatie beschikt.
Krachtig genoeg?
De raadsman heeft gesteld dat zijn cliënt peesletsel heeft aan één hand en dat de andere pols gebroken is geweest, zodat het voor hem fysiek onmogelijk was met het marmer te slaan en vervolgens het slachtoffer, dat toch zeker 90 kg woog, te verslepen.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat weinig kracht in de handen nodig is om met een lang zwaar voorwerp, zoals het marmer, met een zwaai een harde klap te geven. Voor zover de raadsman betoogt dat zijn cliënt niet eens in staat is een voorwerp vast te houden, overweegt de rechtbank dat dit verweer niet is onderbouwd en dat hiervan ook overigens niets is gebleken.
Ten aanzien van het slepen stelt de rechtbank vast dat het slachtoffer achteroverhangend uit haar hoofd heeft gebloed op de zolen van haar schoenen die omhoog waren gericht. Dan moet de dader het slachtoffer “face-to-face” hebben versleept, zoals is uitgebeeld op de reconstructiefoto op blz. 2929 van het proces-verbaal. Bij een dergelijke manier van verslepen rust het gewicht van het slachtoffer niet op de handen, maar op de boven- en onderarmen van de drager. Zoals de rechtbank ter zitting heeft waargenomen heeft verdachte gespierde armen. De conclusie is dat wat de raadsman hierover zegt dient te worden verworpen.
Verandering in het uiterlijk
Opvallend is het voorts dat verdachte juist op de avond van 5 op 6 juli 2008 zijn snor heeft afgeschoren. Eerst ontkende hij dat , zelfs na de confrontatie met de verklaring van [getuige 6] , maar toen hij werd geconfronteerd met de observatiefoto van 8 juli 2008 , moest hij toegeven dat hij inderdaad zijn snor had verwijderd en dat hij het aanvankelijk was vergeten te vertellen. Het was een probeersel, zei hij, waarover hij helemaal niet tevreden was. Ter zitting kon hij het nauwelijks verdragen naar de foto van zichzelf zonder snor te kijken. Hij vond zichzelf er lelijk uitzien zonder snor en hij heeft gezegd dat hij met snor veel knapper is dan zonder . Ook op andere momenten is gebleken dat verdachtes uiterlijk belangrijk voor hem is. Het is dan ook naar het oordeel van de rechtbank ongeloofwaardig dat hij zich in september 2008 niet herinnerde dat hij in juli 2008 zijn snor had afgeschoren.
Het kan geen toeval zijn dat verdachte juist op dat moment iets belangrijks aan zijn uiterlijk verandert en daar vervolgens zo ontwijkend over verklaart. De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte de behoefte had iets aan zijn voorkomen te doen om herkenning te bemoeilijken. Hij had kennelijk iets te verbergen, wellicht ten opzichte [getuige 4] en [getuige 5] die hem gezien zouden kunnen hebben op een plaats waarvan hij zelf zegt dat hij er niet geweest is.
De conclusie
De conclusie van de rechtbank is dat verdachte daderwetenschap had. Hij wist op 5 juli 2008 dat het slachtoffer gestorven was, hij wist hoe ze was vastgepakt bij het verslepen en hij heeft die dag of de dag erna zijn uiterlijk veranderd, kennelijk om herkenning te voorkomen. Naast deze factoren zijn er nog de DNA-sporen die zijn aangetroffen op het blauw-wit-geblokte handdoekje en op het stuk marmer waarmee het slachtoffer op haar hoofd is geslagen en die in de richting van verdachte wijzen (zie blz. 26-28/38 van dit vonnis). Verdachte heeft hiervoor geen redelijke verklaring gegeven. De rechtbank kan dan nu niet anders dan vaststellen dat het verdachte zelf is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
De rechtbank stelt nogmaals vast dat er bij de diverse sporen wel celmateriaal van onbekende anderen is aangetroffen, maar dat het telkens om andere anderen ging en dat het niet in totaal om één ander of een beperkt aantal anderen gaat. Ook uit het tactisch onderzoek is niets gebleken dat op een ander als dader wijst.
Nogmaals over de getuigen op de begraafplaats
De verklaringen die [getuige 4] en [getuige 5] ter terechtzitting hebben afgelegd moeten, ook op aanwijzing van Van Koppen, met de grootste terughoudendheid worden bezien. Niet omdat de getuigen niet te goeder trouw zouden zijn, maar omdat zij verdachte, die op dat moment ter zitting als verdachte aanwezig was, na 14 maanden herkenden. Door de context waarin zij hun verklaringen hebben afgelegd, bestaat immers het gevaar dat ze onbewust conclusies hebben getrokken en niet uit hun onbeïnvloede herinnering spraken. Even goed stelt de rechtbank vast dat hetgeen zij hebben verklaard spoort met de overige bewijsmiddelen die de rechtbank hiervoor als redengevend voor de bewezenverklaring heeft aangenomen. Er is dus geen contra-indicatie.
Moord of doodslag
Verdachte heeft geen openheid gegeven over wat er op de begraafplaats precies is gebeurd, het slachtoffer kan het niet meer zeggen en getuigen zijn er niet. Daarom zal de rechtbank zich hierover aan de hand van de aangetroffen sporen een oordeel vormen.
Allereerst staat vast, zoals al is overwogen, dat het slachtoffer met een stuk marmer, afkomstig van een graf, is doodgeslagen. Dat marmer lag niet in de onmiddellijke omgeving van het bankje waarop het slachtoffer zat. Dat voorwerp, ook nog een zwaar voorwerp en zeer geschikt om iemand te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, moet door de verdachte zijn gehaald. Hij heeft daarvoor moeten lopen naar een graf dat hemelsbreed 4,80 meter van het bankje verwijderd was, maar waarnaar de loopafstand in verband met de tussen het bankje en het graf geplaatste heggetjes groter dan 4,80 m is geweest. Daarna is de verdachte teruggelopen met het marmer en heeft hij met dat stuk marmer op het hoofd van het slachtoffer geslagen. Omdat zij ook nog een wond aan haar hand heeft opgelopen, concludeert de rechtbank dat de eerste klap niet onmiddellijk tot de dood heeft geleid, dat zij na de klap naar haar hoofd heeft gegrepen en dat ze daarna in ieder geval nog één keer tegelijk op haar hoofd en hand is geslagen. Ook het NFI spreekt over twee impressiefracturen achterwaarts en zegt dat de letsels zijn ontstaan door herhaaldelijke inwerking van dat geweld.
Deze feiten brengen de rechtbank tot het oordeel dat verdachte vóór de beide slagen de tijd heeft gehad om na te denken en niet heeft gehandeld in een opwelling. Hij heeft aldus gehandeld na kalm beraad en rustig overleg en dus met voorbedachten rade. Dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, er geen moordwapen is meegenomen naar de begraafplaats, doet daar niets aan af.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Parketnummer 12/705590-09
- 1.
op 24 juni 2008 te Vlissingen opzettelijk mishandelend een
persoon (te weten [slachtoffer]), meermalen, in/tegen het
gezicht/hoofd heeft gestompt en/of geslagen, waardoor deze letsel heeft
bekomen en pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
- 2.
in de periode van 1 januari 2007 tot en met 14 juli 2008 te
Vlissingen, in elk geval in het arrondissement Middelburg, meermalen,
opzettelijk heeft afgeleverd en verstrekt een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
Parketnummer 12/700170-08
op 05 juli 2008 te Vlissingen opzettelijk en met voorbedachten
rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een marmeren staaf op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Omtrent de geestvermogens van verdachte ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde hebben N.A. Marcos-Kingsale, psychiater, C. Van Tuijl, psychiater in opleiding en W.J.L. Lander, psycholoog, een onderzoek verricht. De deskundigen hebben op 27-29 oktober 2008 en 16 december 2008 over hun bevindingen gerapporteerd.
De deskundigen zijn van oordeel dat het moeilijk is om een volledig beeld van verdachte te krijgen, omdat hij een sociaal wenselijke indruk maakt, waarbij hij een goed beeld van zichzelf wil presenteren. Het intelligentieniveau van verdachte is laaggemiddeld. Verdachte is iemand met antisociale en narcistische trekken in zijn persoonlijkheid. Tevens is er sprake van een opgeblazen zelfgevoel en van een grote mate van zelfoverschatting, waarbij verdachte geen oog heeft voor zijn beperkingen.
Naar het oordeel van Marcos-Kingsale en Van Tuijl kan bij verdachte een persoonlijkheidsstoornis niet worden gediagnosticeerd, maar ook niet worden uitgesloten. Volgens Lander is er geen sprake van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens waardoor verdachte in het algemeen zijn wil en gedrag niet in vrijheid kan bepalen.
De rechtbank neemt het oordeel van de gedragsdeskundigen over en acht verdachte strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen zij bewezen acht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Ten aanzien van het beslag vordert de officier van justitie teruggave aan verdachte ten aanzien van nummers W01 tot en met BR 8, zoals vermeld op de sporenlijst, en verbeurdverklaring van de overige nummers die op de sporenlijst zijn vermeld.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van parketnummer 12/700170-08. Hij heeft zich over de straf voor de door verdachte bekende feiten niet uitgelaten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich in een periode van ruim een jaar schuldig gemaakt aan het verstrekken van harddrugs, te weten cocaïne, aan verschillende vrouwen in ruil voor seksuele diensten. Hij heeft door deze handelingen bijgedragen aan de handel en het gebruik van cocaïne. Daarmee is verdachte medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. In dat opzicht is van belang dat cocaïne een stof is die sterk verslavend werkt en schadelijk is voor de gezondheid. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat verslaafden in de regel vermogensdelicten plegen om in hun gebruik te kunnen voorzien. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lusten.
De verdachte heeft [slachtoffer], de vrouw die hij achterna liep, aan wie hij liefdesbrieven schreef, met wie hij regelmatig afsprak, seks had en na haar detentie van het treinstation heeft gehaald met een bos bloemen, op dezelfde dag mishandeld, door haar meerdere keren in het gezicht en tegen het hoofd te slaan en te stompen. Zij heeft daarbij forse bloeduitstortingen in haar gezicht opgelopen. Bij die mishandeling heeft verdachte een deken over het slachtoffer heen gegooid waardoor zij het gevoel kreeg dat ze zou stikken. Verdachte heeft deze mishandeling bekend, maar hij bagatelliseert het feit wel. Zo sprak hij over “een beetje mishandelen”.
Binnen twee weken na de mishandeling heeft verdachte dezelfde vrouw op brute wijze van het leven beroofd. Hij heeft haar op de begraafplaats te Vlissingen minstens twee keer met een marmeren grafrand op het hoofd geslagen, ten gevolge waarvan zij (uiteindelijk) is overleden. Hierna heeft hij het slachtoffer over de begraafplaats versleept en achter een grafsteen als vuilnis achtergelaten. Het betreft een brute moord op een vrouw die nog allerlei wensen in haar leven had, waaronder het herstellen van het contact met haar kinderen. Deze mogelijkheid is haar door verdachte ontnomen.
Dit misdrijf, het benemen van iemands leven, is de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven, en wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven. Het spreekt voor zich dat dit misdrijf een enorme schok teweeg heeft gebracht bij de mensen die haar kenden en de maatschappij in het algemeen. Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt.
Uit het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 17 juli 2008 blijkt dat verdachte wel eerder met politie en justitie in aanraking is geweest wegens geweldsdelicten, maar niet eerder met delicten die zo ernstig zijn als het levensdelict dat nu aan de orde is.
Uit het voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland, regio Rotterdam-Dordrecht, d.d. 16 september 2009 blijkt dat zich bij verdachte problemen voordoen op de leefgebieden wonen, werken, financiën, relaties met partner, denkpatronen, gedrag en vaardigheden. Verdachte had ten tijde van het tenlastegelegde geen werk, geen zinvolle dagbesteding en ontving een uitkering. Door een peesbeschadiging in zijn hand is verdachte arbeidsongeschikt geraakt. Verdachte heeft schulden. Deze zijn ondergebracht bij schuldhulpverlening en een bewindvoerder draagt zorg voor zijn werk en inkomen. Verdachte zou graag hulp willen in de toekomst bij het vinden van werk en huisvesting, echter vindt hij het niet noodzakelijk om op andere gebieden hulpverlening te krijgen.
Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met hetgeen de psycholoog en de psychiater over verdachte hebben gerapporteerd, zoals onder 5 reeds is besproken.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte.
7. Het beslag
De officier van justitie heeft ter zitting teruggave aan verdachte en voorts de verbeurdverklaring gevorderd van een aantal in beslag genomen goederen. De rechtbank heeft echter, bij gebreke van een beslaglijst, niet kunnen constateren òf en zo ja, welke goederen er in beslag genomen en nog niet teruggegeven zijn. Evenmin is met voldoende zekerheid vast te stellen van wie de goederen dan zijn. Zij kan dientengevolge niet vaststellen of de door de officier van justitie genoemde goederen aan verdachte kunnen worden teruggegeven en of de door de officier van justitie genoemde goederen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De rechtbank is derhalve niet in staat enige beslissing te nemen met betrekking tot deze vordering van de officier van justitie en zal de bewaring van deze voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
- 8.
De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 57, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
- 9.
De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- -
verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- -
spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Parketnummer 12/705590-09
feit 1: Mishandeling;
feit 2: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Parketnummer 12/700170-08:
Moord;
- -
verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- -
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van twaalf (12) jaar;
- -
bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- -
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de voorwerpen, waarop de officier van justitie in haar eis doelt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Meeuwis, voorzitter, mr. Van de Poll en mr. De Roos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Lantai, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 december 2009.