ABRvS, 27-11-2019, nr. 201809900/1/R1
ECLI:NL:RVS:2019:4015
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-11-2019
- Zaaknummer
201809900/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:4015, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑11‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JOM 2020/1027
Jurisprudentie Grondzaken 2020/13 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
JOM 2019/1027
Uitspraak 27‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoofddorp Schiphol Trade Park Entreegebied" vastgesteld.
201809900/1/R1.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en anderen,
en
1. de raad van de gemeente Haarlemmermeer,
2. het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoofddorp Schiphol Trade Park Entreegebied" vastgesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het college aan Multifuel tankstation "DCB Schiphol Trade Park B.V." (Energy-Hub; hierna: DCB) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een "multifuel" tankstation.
De besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
Tegen deze besluiten hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
DCB heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
GEM A4 zone West C.V. en [appellante] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2019, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. S.M. Stavenuiter, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterhof, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting DCB, vertegenwoordigd door mr. dr. ing. P.J.M. de Haan, advocaat te Etten-Leur, en GEM A4 zone West C.V., vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat te Rotterdam, gehoord.
Bij besluit van 11 juli 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoofddorp Schiphol Trade Park Entreegebied" op onderdelen gewijzigd vastgesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellante] en anderen een reactie gegeven op het herstelbesluit.
De raad, DCB en [appellante] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 8 oktober 2019, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. S.M. Stavenuiter, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterhof, zijn verschenen. Voorts is ter zitting DCB, vertegenwoordigd door mr. dr. ing. P.J.M. de Haan en [gemachtigde C], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan en de omgevingsvergunning beogen te voorzien in een "multifuel" tankstation op één van de kavels van het deelgebied "Entreegebied" van het in ontwikkeling zijnde bedrijventerrein Schiphol Trade Park. Het plan geeft verder een actueel juridisch-planologisch kader voor de ontwikkeling van dit bedrijventerrein.
Het plangebied ligt aan de zuidoostzijde van Hoofddorp. Verder wordt het plangebied aan de zuidoostzijde begrensd door de Rijksweg A4, aan de zuidwestzijde door de Bennebroekerweg en aan de noordoost- en noordwestzijde door de Nelson Mandeladreef.
2. [appellante] en [appellante A], door wie het beroep mede is ingesteld, exploiteren een tankstation aan de [locatie] onderscheidenlijk de Rijksweg A4 2. De tankstations van [appellante] en [appellante A] liggen op ongeveer 2,6 onderscheidenlijk 1,1 km afstand van het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover ter plaatse van de functieaanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen" wordt voorzien in een verkooppunt voor reguliere motorbrandstoffen.
DCB wenst een "multifuel" tankstation te realiseren.
GEM A4 zone West C.V. is de eigenaar van de grond waarop het verkooppunt brandstoffen is voorzien.
Ontvankelijkheid
3. De raad, het college en DCB betwisten de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante] en anderen, voor zover dit is ingesteld door [appellante B], [appellante A], [appellante C], [appellant D], [appellante E], [appellante] en [appellant F]. Volgens de raad en het college hebben zij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. DCB betwist verder ook de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante] en anderen, voor zover dit is ingesteld door [appellante G] en [gemachtigde A].
3.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang wordt niet voldaan aan de eis dat een belang rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit.
3.2. Het ontwerpplan heeft blijkens de kennisgeving van 25 januari 2018 met ingang van 26 januari 2018 voor de duur van zes weken ter inzage gelegen.
Binnen de periode van de terinzagelegging heeft "Belangenvereniging Tankstations (BETA)" zienswijzen ingediend tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Deze zienswijzen zijn namens een groep van 5 tankstationondernemers uit Haarlemmermeer ingediend. Volgens de zienswijzen bestaat de groep Haarlemmermeerse tankstationondernemers onder andere uit [gemachtigde B] van [appellante B] en [appellant F] en [gemachtigde A] van [appellante E].
3.3. Het beroep is ingesteld door:
- [appellante E];
- [appellante];
- [gemachtigde A];
- [appellant F];
en
- [appellante B];
- [appellante A];
- [appellante G];
- [appellante C];
- [appellant D].
3.4. Ter zitting is toegelicht dat het beroep is ingesteld namens alle personen die betrokken zijn bij de twee tankstations.
Het beroep is mede ingesteld door [appellante E]. De Afdeling begrijpt dat met het beroep van [appellante E] is beoogd beroep in te stellen namens [appellante]. Verder is het beroep mede ingesteld door [gemachtigde A]. Vaststaat dat [gemachtigde A] enig bestuurder is van [appellante] en als bestuurder van [appellante]. optreedt, zodat het beroep van [gemachtigde A] aan [appellante] kan worden toegerekend. Nu [appellante] eigenaar is van de percelen aan de [locatie], is zij belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Voor zover de raad, het college en DCB aanvoeren dat [appellante] geen zienswijze heeft ingediend, overweegt de Afdeling dat namens [gemachtigde A] een zienswijze is ingediend en dat die zienswijze moet worden geacht te zijn ingediend door [appellante].
Verder overweegt de Afdeling dat [gemachtigde A] in haar hoedanigheid van directeur niet een rechtsreeks belang, maar een afgeleid belang bij het plan en de omgevingsvergunning heeft. [gemachtigde A] kan daarom niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
Het beroep is daarnaast mede ingesteld door [appellant F]. Uit de stukken volgt dat [appellant F] is gehuwd met één van de certificaathouders van [appellante]. Gelet hierop heeft [appellant F] niet een rechtstreeks belang, maar een afgeleid belang bij het plan en de omgevingsvergunning en kan hij daarom niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
3.5. Verder is het beroep mede ingesteld door [appellante B]. De Afdeling begrijpt dat met het beroep van [appellante B] is beoogd beroep in te stellen namens [appellante A]. Vaststaat dat [appellante G], [appellante C] en [appellant D] de beherende vennoten van [appellante A] zijn, zodat hun beroep aan [appellante A] kan worden toegerekend. Nu [appellante A] het benzinestation aan de Rijksweg A4 2 exploiteert en beheert, is zij belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Voor zover de raad, het college en DCB aanvoeren dat [appellante A] geen zienswijze heeft ingediend, overweegt de Afdeling dat namens [gemachtigde B] een zienswijze is ingediend. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellante G] dezelfde persoon als [gemachtigde B] is. Die zienswijze moet worden geacht te zijn ingediend door [appellante A].
Daarnaast is het beroep mede ingesteld door [appellante G], [appellante C] en [appellant D]. In hun hoedanigheid van beherende vennoten hebben zij niet een rechtstreeks belang, maar een afgeleid belang bij het plan en de omgevingsvergunning en kunnen zij daarom niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
3.6. Gelet op wat in 3.4 en 3.5 is overwogen, is het beroep van [appellante] en anderen, voor zover ingesteld door [gemachtigde A], [appellant F], [appellante G], [appellante C] en [appellant D], niet-ontvankelijk. Alleen het beroep voor zover ingesteld door [appellante] en [appellante A] (hierna te noemen: [appellanten]) is ontvankelijk.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het besluit van 20 september 2018
Verweerschrift te laat ingediend
5. [appellanten] betogen dat het verweerschrift wegens strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, buiten beschouwing moet blijven omdat dit buiten de termijn is ingediend.
5.1. Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb luidt:
"Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in."
Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb luidt:
"Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."
5.2. Het verweerschrift van de raad is op 8 maart 2019 bij de Raad van State ingekomen. Nu de raad tot en met 28 januari 2019 de gelegenheid had om een verweerschrift in te dienen, is dit buiten de in artikel 8:42 gestelde termijn ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1621, betreft de in artikel 8:42 genoemde termijn, een termijn van orde. De wet verbindt er daarom geen consequenties aan dat het verweerschrift niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 8:42 is ingezonden. Gelet op het voorgaande en nu het verweerschrift binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn is ingediend, ziet de Afdeling geen aanleiding het verweerschrift in deze procedure buiten beschouwing te laten.
Het betoog faalt.
Artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels
6. [appellanten] betogen dat artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels niet in overeenstemming is met de bedoeling van de raad. Volgens hen laat dit artikel een verkooppunt toe waar niet-duurzame motorbrandstoffen mogen worden verkocht, terwijl de raad heeft beoogd een verkooppunt te realiseren waar uitsluitend of voornamelijk duurzame motorbrandstoffen worden verkocht.
6.1. Aan de gronden waarop het "multifuel" tankstation mogelijk wordt gemaakt is de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen" toegekend.
Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt:
"De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor
[…]
b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘verkooppunt motorbrandstoffen’ tevens voor een verkooppunt van (duurzame) motorbrandstoffen en de productie van duurzame motorbrandstoffen (zoals LNG, CNG en waterstof);
[…]".
6.2. De raad heeft toegelicht dat beoogd is ter plaatse een verkooppunt voor duurzame motorbrandstoffen mogelijk te maken, maar dat niet is beoogd om dit te beperken tot uitsluitend duurzame motorbrandstoffen. Reguliere diesel en benzine worden volgens de raad ook aangeboden, omdat LNG- en CNG-voertuigen vaak ook met diesel of benzine moeten worden bijgetankt.
De Afdeling is van oordeel dat de raad met het voorliggende plan niet heeft geregeld wat hij heeft beoogd te regelen. Daartoe overweegt zij dat in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels het woord "duurzaam" tussen haakjes staat, zodat dit artikel er niet aan in de weg staat dat er een verkooppunt voor uitsluitend niet-duurzame brandstoffen wordt gerealiseerd. Verder neemt zij in aanmerking dat de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij in dat verband een aanpassing van de planregel geïndiceerd acht. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt.
Strijd met gemeentelijk beleid
7. [appellanten] betogen dat het plan in strijd is met het voorheen geldende en huidige gemeentelijke beleid. In dat verband wijzen zij erop dat in de beleidsnota "Locaties motorbrandstofverkooppunten" uit 2008 (hierna: beleidsnota uit 2008) is vermeld dat de komende tien jaar geen nieuwe aanbieders of exploitanten in Haarlemmermeer zullen worden toegevoegd. Dit beleid is volgens hen ten onrechte louter ten faveure van de initiatiefnemer gewijzigd. Verder wijzen [appellanten] op de beleidsnota "Commerciële voorzieningen Haarlemmermeer 2016" (hierna: beleidsnota uit 2016). Volgens hen wordt niet voldaan aan de doelen die in deze beleidsnota zijn opgenomen, zoals het creëren van eerlijke concurrentieverhoudingen en innovatie.
7.1. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid uit 2008 louter ten faveure van de initiatiefnemer is gewijzigd. Daarbij is van belang dat de raad heeft toegelicht dat er in 2015 en 2016 een evaluatie heeft plaatsgevonden van de beleidsnota uit 2008. Daaruit is gebleken dat dit beleid niet tot resultaten heeft geleid, waardoor de vestigingsbeperking voor nieuw aanbod is opgeheven.
Voor zover [appellanten] aanvoeren dat het plan in strijd is met de beleidsnota uit 2008, overweegt de Afdeling dat vaststaat dat het toepasselijke gemeentelijk beleid zoals dat gold ten tijde van de vaststelling van het plan de vastgestelde beleidsnota uit 2016 is. Met de vaststelling van deze beleidsnota is de beleidsnota uit 2008 ingetrokken. Gelet hierop kunnen [appellanten] zich niet meer met recht beroepen op de beleidsnota uit 2008 en moet het bestemmingsplan getoetst worden aan de beleidsnota uit 2016.
De raad heeft toegelicht dat de beleidsnota uit 2016 geen voorwaarden bevat waaraan getoetst moet worden om een concrete ontwikkeling te kunnen toestaan. In de nota zijn wel beleidsuitgangspunten opgenomen, zoals eerlijke concurrentieverhoudingen, ruimte voor ondernemerschap en innovatie. Hieraan wordt volgens de raad voldaan.
De Afdeling overweegt dat de in de beleidsnota uit 2016 opgenomen uitgangspunten niet uitsluiten dat er een tankstation als hier aan de orde kan worden gerealiseerd. Daarin is immers geen beleidsregel opgenomen die ertoe verplicht dat motorbrandstofverkooppunten innovatief moeten zijn. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet in strijd met het gemeentelijk beleid.
Het betoog faalt.
Verdeling schaarse rechten
8. [appellanten] betogen dat de raad een schaars recht heeft verdeeld, omdat de locatie voor het "multifuel" tankstation ondershands aan DCB is toegedeeld. In dat verband wijzen zij erop dat DCB in de plantoelichting als initiatiefnemer wordt genoemd. Gelet hierop hebben lokale tankstationondernemers niet de mogelijkheid gehad te opteren voor onderhavige locatie, zodat met het plan een schaars recht is toegedeeld.
8.1. De Afdeling stelt vast dat in het plan de bestemming met een bouwvlak voor een verkooppunt voor motorbrandstoffen aan één locatie is toegekend. Die locatie was ten tijde van de vaststelling van het plan in handen van GEM A4 zone West C.V. De uitvoering van het plan door andere initiatiefnemers is in de planregels niet uitgesloten of verboden. De omstandigheid dat in de plantoelichting DCB als initiatiefnemer wordt genoemd, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat de plantoelichting geen juridisch bindend deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Verder overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten of er een bepaald maximum is gesteld aan het aantal "multifuel" tankstations dat kan worden gerealiseerd, het niet uitgesloten is dat zich elders in de gemeente Haarlemmermeer "multifuel" tankstations kunnen vestigen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat van toedeling van een schaars recht dan ook geen sprake is.
Het betoog faalt.
Relativiteit
9. [appellanten] betogen dat het plan in strijd is met de "Rijksstructuurvisie Mainport Amsterdam Schiphol Haarlemmermeer" (hierna: SMASH) en de "Structuurvisie Noord-Holland 2040" (hierna: Structuurvisie Noord-Holland). Ook betogen zij dat het plan in strijd is met artikel 5a en artikel 15 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV). Daarnaast betogen [appellanten] dat het plan ten onrechte ondersteunende horeca toelaat. Volgens hen is in het raadsvoorstel vermeld dat in het voorontwerp een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen om horeca mogelijk te maken, maar dat deze uit de planregels is geschrapt vanwege externe veiligheidsrisico’s. Verder betogen [appellanten] dat een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt om de milieugevolgen van het tankstation in beeld te brengen. [appellanten] betogen voorts dat het plan is vastgesteld in strijd met de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
9.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
9.2. De Afdeling stelt vast dat het belang van [appellanten] bij de bestreden besluiten er alleen in is gelegen dat zij gevrijwaard blijven van meer concurrentie in het verzorgingsgebied van hun tankstations. De SMASH, de Structuurvisie Noord-Holland en artikel 5a en artikel 15 van de PRV en de normen voor veiligheidsrisico’s in het Besluit externe veiligheid inrichtingen waarop [appellanten] zich beroepen, strekken naar het oordeel van de Afdeling kennelijk niet tot bescherming van dit concurrentiebelang.
Voorts overweegt de Afdeling dat het doel van de verplichting een plan-MER te maken is om te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen aan de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma’s door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma’s die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben aan een milieubeoordeling worden onderworpen. Het belang van [appellanten] is niet gelegen in een beoordeling van de milieueffecten van dit plan. De ingeroepen bepalingen met betrekking tot het maken van een plan-MER, strekken kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang van [appellanten].
De voormelde betogen van [appellanten] kunnen dan ook gezien het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling zal deze betogen daarom buiten beschouwing laten.
9.3. Wat betreft het betoog over de ladder voor duurzame verstedelijking, overweegt de Afdeling als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de rechtsregel neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet onderscheid worden gemaakt tussen de belangen die genoemde bepaling beoogt te beschermen en de belangen van de rechtzoekende die deze rechtsregel inroept.
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro strekt, samengevat weergegeven, tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand.
De Afdeling stelt vast dat [appellanten] beroep hebben ingesteld als concurrent van het in het plan voorziene tankstation. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, dat een concurrent, als hij stelt dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, daarbij feiten en omstandigheden dient aan te voeren die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voor hem relevante leegstand zal kunnen leiden. De Afdeling overweegt dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat een dergelijke relevante leegstand zal optreden als gevolg van het plan. Gelet op het voorgaande strekt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro naar het oordeel van de Afdeling in dit geval kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van [appellanten]. Nu het betoog over de ladder voor duurzame verstedelijking gezien het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het plan, zal de Afdeling dit betoog daarom buiten beschouwing laten.
Zienswijze herhaald en ingelast
10. [appellanten] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellanten] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het betoog faalt.
Conclusie
11. Gelet op wat in 6.2 is overwogen, is het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 20 september 2018, voor zover ontvankelijk, gegrond en dient dit besluit voor zover het artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels betreft, te worden vernietigd.
Het besluit van 11 juli 2019
12. Zoals in 6.2 is overwogen heeft de raad te kennen gegeven dat hij bereid is om de betreffende planregel aan te passen. Het besluit van
11 juli 2019 is een besluit tot wijziging van het oorspronkelijke bestreden besluit. De raad heeft in dit besluit artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels aangepast, hetgeen inhoudt dat ten minste 70 procent van de opstelplaatsen duurzame motorbrandstoffen moet aanbieden. Verder heeft de raad in artikel 1 de termen "reguliere motorbrandstof" en "duurzame motorbrandstoffen" opgenomen. Met deze wijzigingen van het plan heeft de raad bedoeld het plan in overeenstemming te brengen met wat hij heeft beoogd.
13. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:
"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
14. De Afdeling merkt het besluit van 11 juli 2019 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Met het besluit van 11 juli 2019 wordt het besluit van 20 september 2018 immers op onderdelen gewijzigd. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het besluit van 11 juli 2019 daarom onderdeel van dit geding en dient het beroep van [appellanten] te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 juli 2019.
De omstandigheid dat het beroep van [appellante] en anderen, voor zover ingesteld door [gemachtigde A], [appellant F], [appellante G], [appellante C] en [appellant D] tegen het besluit van 20 september 2018
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, doet er niet aan af dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ook voor hen van rechtswege een beroep tegen het besluit van 11 juli 2019 is ontstaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8931. De ratio van de regeling inzake het beroep van rechtswege brengt met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is in dit geval sprake, nu het ontvankelijkheidsgebrek uitsluitend is gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellante] en anderen, voor zover het betreft [gemachtigde A], [appellant F], [appellante G], [appellante C] en [appellant D], is daarom eveneens niet-ontvankelijk.
15. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen het besluit van 11 juli 2019 een beroep van rechtswege is ontstaan van GEM A4 zone West C.V., die in de hoedanigheid van derdebelanghebbende als partij deelnam aan het geding tussen [appellanten] en de raad over het oorspronkelijke besluit.
GEM A4 zone West C.V. heeft geen zienswijze ingediend tegen het besluit van 11 juli 2019. De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat GEM A4 zone West C.V. geen bezwaren heeft tegen het besluit van 11 juli 2019. Het voor GEM A4 zone West C.V. van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 11 juli 2019 is derhalve ongegrond.
Ook DCB nam in de hoedanigheid van derdebelanghebbende als partij deel aan het geding tussen [appellanten] en de raad over het oorspronkelijke besluit. DCB heeft met het besluit van 11 juli 2019 ingestemd. Onder deze omstandigheden heeft DCB geen belang bij een beroep dat betrekking heeft op het herstelbesluit, zodat in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is ontstaan.
Onderhandelingen
16. [appellanten] betogen dat het besluit van 11 juli 2019 niet in overeenstemming is met de opdracht van de Afdeling. Volgens hen heeft de Afdeling de raad de opdracht gegeven te bezien of partijen er gezamenlijk uit zouden kunnen komen, wat niet is gebeurd, aangezien de raad samen met DCB een gewijzigde planregeling heeft geschreven en de tekst daarvan als een voldongen feit aan hen heeft gepresenteerd.
16.1. De raad heeft toegelicht dat parallel aan de voorbereiding van het besluit van 11 juli 2019 op 13 juni 2019 overleg heeft plaatsgevonden met [appellanten]. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de Afdeling niet heeft opgedragen om eerst tot overeenstemming met [appellanten] te komen voordat een herstelbesluit zou worden genomen. Verder volgt uit de stukken dat de gewijzigde planregel op 7 juni 2019 aan [appellanten] is voorgelegd.
De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 11 juli 2019 in zoverre niet in overeenstemming is met wat ter zitting is afgesproken. Nadat ter zitting was gebleken dat het plan, gelet op de formulering van de planregels, er niet aan in de weg staat dat anders dan de raad heeft beoogd, een tankstation gerealiseerd kan worden waar uitsluitend niet-duurzame motorbrandstoffen mogen worden verkocht, heeft de raad te kennen gegeven dat hij bereid is om de betreffende planregel aan te passen. Nu [appellanten] zich bereid hebben getoond daarover in overleg te treden met de raad, heeft de Afdeling partijen daartoe in de gelegenheid gesteld. Van een terzake door de Afdeling gegeven opdracht is geen sprake geweest. De omstandigheid dat partijen er in bedoeld overleg niet zijn uitgekomen, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de planregeling. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de raad ook afzonderlijk met DCB zou hebben overlegd over de inhoud ervan.
Het betoog faalt.
Definities motorbrandstoffen
17. [appellanten] betogen dat de in de planregels opgenomen definities van reguliere motorbrandstof en duurzame motorbrandstoffen onjuist en onduidelijk zijn. Hiertoe voeren zij aan dat in de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat onder de definitie van reguliere motorbrandstof alle benzine- en dieselvormen vallen. In dat verband wijzen zij erop dat de "duurzamere" brandstoffen die op dit moment worden ontwikkeld, variaties op en met diesel en/of benzine zijn. Ook zijn er andere brandstoffen die geen diesel of benzine zijn, maar die toch niet duurzaam zijn. Volgens hen volgt uit de definities dat alles wat geen diesel, benzine of Adblue is, duurzaam is. Het zou meer zekerheid bieden als de definities worden omgedraaid en in de planregels expliciet wordt opgenomen dat de motorbrandstoffen LNG, CNG en waterstof (minimaal grijze waterstof) als duurzame motorbrandstoffen worden aangemerkt en alle andere brandstoffen niet.
Verder voeren zij aan dat Adblue geen brandstof is en uit de definitie van reguliere motorbrandstof moet worden gehaald. Daarnaast leveren laadpalen (elektriciteit) geen motorbrandstoffen, zodat deze uit de definitie van duurzame motorbrandstoffen moeten worden gehaald.
17.1. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder duurzame motorbrandstoffen verstaan: "motorbrandstoffen niet zijnde reguliere motorbrandstof, zoals LNG (Liquified Natural Gas), CNG (Compressed Natural Gas), waterstof (minimaal grijze waterstof) en laadpalen (elektriciteit)".
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder reguliere motorbrandstof verstaan: "diesel, benzine en Adblue".
17.2. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de in de planregels opgenomen bepalingen "reguliere motorbrandstof" en "duurzame motorbrandstoffen" onjuist en onduidelijk zijn. De raad heeft toegelicht dat het gegeven dat variaties op en met diesel en/of benzine niet zijn genoemd bij "reguliere motorbrandstof" niet betekent dat alles wat geen diesel, benzine of Adblue is, duurzaam is. De raad heeft toegelicht dat de bepaling van "reguliere motorbrandstof" aldus moet worden begrepen dat daaronder alle benzine- en dieselvormen vallen, waaronder ook varianten als biodiesel en blauwe diesel. Verder is toegelicht dat in de toekomst nieuwe duurzame motorbrandstoffen worden ontwikkeld, zodat er om die reden niet voor is gekozen om de bepaling van "duurzame motorbrandstoffen" gesloten te formuleren.
De raad heeft verder toegelicht dat Adblue onder de bepaling van "reguliere motorbrandstof" is geschaard, aangezien Adblue wordt gebruikt in dieselmotoren. Wat laadpalen betreft, is ter zitting onbestreden toegelicht dat elektriciteit duurzaam is, aangezien deze wordt genoemd in het rapport "Een duurzame brandstofvisie met LEF. De belangrijkste uitkomsten uit het SER-visietraject naar een duurzame brandstoffenmix in Nederland" van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu van juni 2014. Er is daarom voor gekozen om laadpalen onder "duurzame motorbrandstoffen" te scharen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad Adblue en laadpalen niet in redelijkheid onder "reguliere motorbrandstof" onderscheidenlijk "duurzame motorbrandstoffen" heeft kunnen scharen.
Het betoog faalt.
Artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels
18. [appellanten] betogen dat het herstelbesluit niet in overeenstemming is met de bedoeling van de raad. Hiertoe voeren zij aan dat de gewijzigde planregeling alsnog een verkooppunt mogelijk maakt waar primair reguliere motorbrandstoffen mogen worden verkocht. In dat verband wijzen zij erop dat het vastgelegde percentage duurzame motorbrandstoffen ten onrechte is gekoppeld aan het aantal opstelplaatsen. In de planregels zijn opstelplaatsen niet gedefinieerd, zodat hierover onduidelijkheid kan bestaan. Nu het percentage niet is gekoppeld aan de hoeveelheid duurzame motorbrandstoffen die daadwerkelijk wordt verkocht, leidt dat volgens hen ertoe dat een verkooppunt kan worden gerealiseerd met diverse opstelplaatsen, waarbij uitsluitend de opstelplaatsen voor reguliere motorbrandstoffen worden gebruikt, zodat het in feite een regulier tankstation is.
18.1. Artikel 4 van de planregels luidt:
"De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor
[..]
b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘verkooppunt motorbrandstoffen’ tevens voor een verkooppunt van motorbrandstoffen, waarbij ten minste 70 procent van de opstelplaatsen duurzame motorbrandstoffen moet aanbieden, en de productie van duurzame motorbrandstoffen;"
18.2. Vaststaat dat de term "opstelplaats" niet gedefinieerd is in de planregels. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat geen definitie van een opstelplaats is opgenomen, omdat dit een gangbare term is bij ondernemers die een tankstation exploiteren. Onder een "opstelplaats" moet worden begrepen een plaats waar één vrachtwagen of één personenauto motorbrandstof kan tanken. Deze uitleg van de raad komt de Afdeling niet onjuist voor. Daarbij is van belang dat ter zitting is toegelicht dat één opstelplaats gelijk is aan de oppervlakte van één vrachtwagen of één personenauto. Ter plaatse van één opstelplaats kunnen weliswaar meerdere pompen aanwezig zijn waar diverse brandstoffen getankt kunnen worden, maar er kan slechts één voertuig worden geparkeerd. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat gelet op de toelichting van de raad geen aanleiding voor het oordeel dat niet duidelijk is wat onder een "opstelplaats" moet worden verstaan.
De raad heeft toegelicht dat het percentage in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels is gekoppeld aan het begrip opstelplaats vanwege de ruimtelijke relevantie en de handhaafbaarheid. Indien minder dan 70% van de opstelplaatsen duurzame motorbrandstoffen aanbiedt, kan volgens de raad gehandhaafd worden. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. Daarbij is van belang dat de raad heeft toegelicht dat in verband met de zogenoemde transitieperiode in de komende jaren er niet voor is gekozen om het percentage te koppelen aan de omzet of doorzet van duurzame motorbrandstoffen. In deze periode zal DCB immers volgens de raad geen invloed hebben op de hoeveelheid duurzame motorbrandstoffen die daadwerkelijk wordt afgenomen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om het percentage duurzame motorbrandstoffen te koppelen aan het aantal opstelplaatsen. De raad heeft verder toegelicht dat reguliere diesel en benzine ook worden aangeboden, omdat voertuigen die op LNG en CNG rijden vaak ook met diesel en benzine moeten worden bijgetankt. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met de bedoeling van de raad om een verkooppunt mogelijk te maken waar overwegend duurzame motorbrandstoffen worden verkocht. De omstandigheid dat gedurende een bepaalde periode wellicht meer reguliere motorbrandstoffen dan duurzame motorbrandstoffen zullen worden afgenomen, maakt dit niet anders, nu de raad in redelijkheid rekening heeft mogen houden met de transitieperiode.
Het betoog faalt.
Overig
19. [appellanten] hebben zich in de zienswijze tegen het herstelbesluit voor het overige beperkt tot het herhalen en inlassen van de beroepsgronden die zij tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hebben gebracht. De Afdeling stelt voorop dat deze beroepsgronden niet gaan over wat bij besluit van 11 juli 2019 is gewijzigd. Bij de bespreking van het besluit van 20 september 2018 is inhoudelijk op deze beroepsgronden ingegaan.
Het betoog faalt.
Conclusie
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de van rechtswege ontstane beroepen van [appellanten] en GEM A4 zone West C.V. tegen het besluit van 11 juli 2019, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Omgevingsvergunning
Strijdigheid met het plan?
21. [appellanten] betogen dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het plan. Hiertoe voeren zij aan dat uit de omgevingsvergunning niet volgt hoeveel opstelplaatsen worden gerealiseerd en hoe deze worden ingevuld. Volgens hen is de verhouding tussen reguliere en duurzame motorbrandstoffen onderscheidenlijk 69% en 31%, zodat niet 70% van de opstelplaatsen duurzame motorbrandstoffen aanbiedt. Deze verhouding maakt ook duidelijk dat geen sprake is van het "bijtanken" met reguliere motorbrandstoffen. Daarnaast staat volgens [appellanten] in de omgevingsvergunning dat 6 pompen voor waterstof in eerste instantie niet operationeel zullen zijn, zodat van de 28 pompen bij slechts 8 pompen duurzame motorbrandstoffen getankt kunnen worden en bij 14 reguliere brandstoffen. Verder wijzen zij erop dat voor laadpalen geen opstelplaatsen bestaan.
21.1. Ter zitting is toegelicht dat, zoals ook volgt uit de contouren op de betreffende tekening die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, er 9 opstelplaatsen worden aangelegd, te weten 5 voor vrachtwagens en 4 voor personenauto’s.
Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet ten minste 70% van de opstelplaatsen duurzame motorbrandstoffen zal aanbieden. Daarbij is van belang dat ter zitting is toegelicht dat alle opstelplaatsen zowel reguliere als duurzame motorbrandstoffen aanbieden, waarbij dus 100% van de opstelplaatsen duurzame motorbrandstoffen aanbieden. Dit volgt ook uit de betreffende tekening behorende bij de omgevingsvergunning. De door [appellanten] genoemde percentages hebben geen betrekking op de hoeveelheid duurzame motorbrandstoffen die bij de opstelplaatsen worden aangeboden, maar op het aantal liters dat wordt opgeslagen. Aangezien het percentage in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels is gekoppeld aan het aantal opstelplaatsen dat duurzame motorbrandstoffen moet aanbieden en niet aan het aantal liters dat wordt opgeslagen, is de verhouding tussen reguliere en duurzame motorbrandstoffen die worden opgeslagen hierbij niet van belang. De stelling van [appellanten] dat bij 14 pompen reguliere brandstoffen worden verkocht, is evenmin van belang, omdat in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels het percentage niet is gekoppeld aan het aantal pompen, maar aan de opstelplaatsen die, zoals hiervoor onder 18.2 is overwogen, meerdere pompen kunnen hebben. Voor zover [appellanten] erop wijzen dat voor laadpalen geen opstelplaatsen bestaan, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, in de onderhavige planregeling laadpalen onder "duurzame motorbrandstoffen" zijn geschaard, zodat deze bij de opstelplaatsen gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels bij de opstelplaatsen betrokken moeten worden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
Verdeling schaarse rechten
22. [appellanten] betogen dat met de verlening van de omgevingsvergunning sprake is van toedeling van een schaars recht door voor de locatie één initiatiefnemer aan te wijzen.
22.1. Zoals de Afdeling onder 8.1 heeft overwogen, is bij het plan geen sprake van verdeling van een schaars recht. Gelet hierop kan van toedeling van een schaars recht met de verlening van de omgevingsvergunning evenmin sprake zijn.
Het betoog faalt.
Relativiteit
23. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met de omgevingsvergunning voor zover ondersteunende horeca is vergund vanwege externe veiligheidsrisico's.
23.1. Zoals hiervoor in 9.2 is overwogen, is het belang van [appellanten] er alleen in gelegen dat zij gevrijwaard blijven van meer concurrentie in het verzorgingsgebied van hun tankstations. De normen voor veiligheidsrisico’s in het Besluit externe veiligheid inrichtingen waarop [appellanten] zich beroepen, strekken kennelijk niet tot bescherming van dit concurrentiebelang. Gelet hierop kan het betoog gezien het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. De Afdeling zal dit betoog daarom buiten beschouwing laten.
Conclusie
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep van [appellanten] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 31 oktober 2018 tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een "multifuel" tankstation, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Proceskosten
25. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellante] en anderen tegen het besluit van de gemeente Haarlemmermeer van 20 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hoofddorp Schiphol Trade Park Entreegebied" en tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 31 oktober 2018 tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het oprichten en bouwen van een "multifuel" tankstation niet-ontvankelijk, voor zover dit is ingesteld door [gemachtigde A], [appellant F], [appellante G], [appellante C] en [appellant D];
II. verklaart het van rechtswege ontstane beroep van [appellante] en anderen tegen het besluit van de gemeente Haarlemmermeer van 11 juli 2019 tot wijziging van het bestemmingsplan "Hoofddorp Schiphol Trade Park Entreegebied" niet-ontvankelijk, voor zover het betreft [gemachtigde A], [appellant F], [appellante G], [appellante C] en [appellant D];
III. verklaart het beroep van [appellante] en anderen tegen het besluit van de gemeente Haarlemmermeer van 20 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hoofddorp Schiphol Trade Park Entreegebied", voor zover ontvankelijk, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Haarlemmermeer van 20 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hoofddorp Schiphol Trade Park Entreegebied" voor zover het artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels betreft;
V. verklaart de van rechtswege ontstane beroepen van [appellante] en anderen en GEM A4 zone West C.V. tegen het besluit van de raad van de gemeente Haarlemmermeer van 11 juli 2019 tot wijziging van het bestemmingsplan "Hoofddorp Schiphol Trade Park Entreegebied", voor zover ontvankelijk, ongegrond;
VI. verklaart het beroep van [appellante] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 31 oktober 2018 tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het oprichten en bouwen van een "multifuel" tankstation, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Haarlemmermeer aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Loo
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
418-877.