CRvB, 22-01-2019, nr. 16/7001 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:380
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-01-2019
- Zaaknummer
16/7001 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:380, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑01‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:7587, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand. Appellante heeft geen controleerbare gegevens over de feitelijke verblijfplaats verstrekt waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De situatie van appellante is door hyperacusis bijzonder maar dit brengt niet mee dat de informatie over het verblijfadres niet van belang kan zijn. Dringende redenen niet van toepassing. Geen bevoegdheid om van intrekking af te zien.
16. 7001 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2016, 15/8351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] (college)
Datum uitspraak: 22 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kooistra.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In 2012 is bij appellante overgevoeligheid voor geluid (hyperacusis) vastgesteld. Deze aandoening gaat gepaard met fysieke en psychische klachten. Appellante is eind 2013 opgenomen in een GGZ instelling in Delft. Na ontslag uit deze instelling heeft zij een kamer gehuurd bij een vriendin in [plaatsnaam]. Appellante heeft zich op 14 januari 2014 laten inschrijven in de Basisregistratie personen van de gemeente [gemeente] op het adres [Adres] te [plaatsnaam] en heeft zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Nadat aanvankelijk aan appellante met ingang van 6 maart 2014 bijstand was toegekend, heeft het college haar na gemaakt bezwaar en een sociaal-medisch advies van een medisch adviseur bij besluit van 26 november 2014 alsnog met ingang van
14 januari 2014 bijstand toegekend.
1.2.
Appellante heeft zich bij brief van 30 oktober 2014 tot de gemeente gewend met een verzoek om ondersteuning in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), omdat zij mede door geluidoverlast niet meer in de woning van haar vriendin kon blijven. Op 20 november 2014 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden. Uitkomst van dat gesprek is geweest dat appellante op een reguliere manier een woning zal moeten zoeken en dat, als zij die heeft gevonden, kan worden beoordeeld of aanpassingen aan die woning noodzakelijk zijn en eventueel via de WMO kunnen worden verstrekt.
1.3.
Bij brief van 24 december 2014 heeft appellante het college ervan op de hoogte gesteld dat de huur van haar kamer is opgezegd, maar dat zij tot eind 2015 het adres
[Adres] als briefadres mag gebruiken. Appellante wil gaan wonen in een omgebouwde bedrijfsauto (auto) op verschillende plaatsen in de gemeente [gemeente]. Naar aanleiding van deze melding is bekeken wat de wijziging van de woonsituatie voor gevolgen heeft voor het recht op bijstand van appellante. In verband hiermee is appellante onder meer verzocht adresgegevens over te leggen over de plaatsen waar zij verblijft en hebben medewerkers van de gemeente (medewerkers) in de periode van januari tot en met eind april 2015 verschillende gesprekken met haar gevoerd. Ook is er contact geweest met Centraal Onthaal, de maatschappelijke opvang voor dak- en thuislozen in Rotterdam.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2015 (besluit 1) heeft het college vastgesteld dat appellante niet langer over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en geen controleerbare gegevens heeft overgelegd over haar feitelijke verblijfplaats. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen en zou het tot beëindiging van de bijstand over moeten gaan. Gelet op de bijzondere individuele omstandigheden van appellante, heeft het college haar een zoektermijn gegeven van twee maanden om een zelfstandige woning te vinden. Voorts is haar, onder verwijzing naar artikel 16 van de Participatiewet (PW), meegedeeld dat gedurende deze
twee maanden de bijstand niet zal worden gewijzigd maar dat, als zij binnen de gegeven periode van 4 mei tot 4 juli 2015 geen woonruimte heeft gevonden de bijstand zal worden beëindigd. De verleende zoekperiode is bij besluit van 12 augustus 2015 (besluit 2) verlengd met een termijn tot 6 oktober 2015.
1.5.
Nadat de gemeente vanaf 26 augustus 2015 een aantal brieven retour had gekregen van het briefadres [Adres] heeft een medewerker contact opgenomen met de bewoonster van dit adres. Deze bewoonster heeft op 2 september 2015 per e-mail bericht dat zij appellante eind december 2014 toestemming heeft gegeven het adres
[Adres] te gebruiken als briefadres voor een periode van maximaal 6 maanden, dat deze periode heeft geduurd tot en met juni 2015 en dat zij deze periode niet heeft verlengd. Op 22 september 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en
twee medewerkers. Appellante heeft verklaard dat zij nog steeds in de auto verblijft en geen briefadres in de gemeente [gemeente] kan vinden.
1.6.
Bij besluit van 13 oktober 2015 (besluit 3) heeft het college vastgesteld dat de bij besluiten 1 en 2 geboden zoektermijn is verstreken en dat appellante niet langer over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en vanaf 26 augustus 2015 ook niet meer over een briefadres. Omdat appellante geen controleerbare gegevens heeft overgelegd over haar feitelijke verblijfplaats kan het college het recht op bijstand niet langer vaststellen en heeft het de bijstand van appellante met ingang van 6 oktober 2015 ingetrokken.
1.7.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college het bezwaar tegen besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan en de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Ook hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante ondanks verschillende verzoeken daartoe, geen controleerbare gegevens over haar verblijfplaats heeft verstrekt en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
1.8.
Appellante heeft beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 1 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank dit verzoek toegewezen en het college opgedragen aan appellante vanaf 31 december 2015 bijstand te verstrekken totdat de rechtbank in de bodemzaak uitspraak heeft gedaan. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter appellante en het college doorverwezen naar een mediation-traject om met elkaar te bezien wat nodig is om appellante op korte termijn in aanmerking te laten komen voor een geluidsarme woning.
1.9.
Tijdens het mediation-traject is appellante een woning aangeboden waarvan de woonkamer (op kosten van het college) geluidsarm zou worden gemaakt door het bouwen van een geïsoleerde binnenruimte in de woonkamer. Appellante heeft dit aanbod afgewezen, omdat de oppervlakte van 14m² die na isolatie in de woonkamer zou overblijven volgens haar behandelend psychiater te klein is om in te kunnen leven. Hierna is de het mediation-traject geëindigd en heeft het college om opheffing van de voorlopige voorziening verzocht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat is de rechtbank van oordeel dat appellante door geen controleerbare adresgegevens over haar feitelijke verblijfplaats te verschaffen de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De stelling dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen dringende redenen zijn om van intrekking af te zien, heeft de rechtbank verworpen. Dat appellante in een auditief rustige omgeving wenst te verblijven, kan zij, volgens de rechtbank, ook op een ander manier bereiken dan met een beroep op dringende redenen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij als gevolg van haar aandoening, hyperacusis, is aangewezen op een uiterst geluidsarme verblijfplaats. Zij heeft benadrukt dat de hyperacusis bij haar gepaard gaat met uitval - en verlammingsverschijnselen. Bij gebrek aan een geluidsarme verblijfplaats is zij tot op heden genoodzaakt in de auto te verblijven, die daar eigenlijk niet geschikt voor is. Zij verkeert in een onmogelijke situatie en heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in feite geen keuze. Opvang via de centrumgemeente Rotterdam is vanwege de geluidsoverlast aldaar niet haalbaar. Voorts kan zij alleen op particuliere opritten verblijven op voorwaarde dat zij de adresgegevens van de betrokken bewoners niet doorgeeft. Daarnaast is het op grond van de Algemene plaatselijke verordening niet toegestaan in een auto langs de openbare weg te overnachten en riskeert appellante telkens als zij haar verblijfplaats doorgeeft een boete. Meerdere aanvragen zowel in het kader van de PW als de WMO, alsmede overleg met de gemeente hebben tot op heden niet geleid tot een oplossing. Volgens appellante onderschatten de rechtbank en het college haar situatie. Deze is zodanig exceptioneel, dat het maken van een uitzondering op de inlichtingenverplichting in dit geval op zijn plaats is. Appellante heeft daarnaast nog aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om alsnog bijstand te verstrekken en dat de hardheidsclausule ten onrechte niet is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van intrekking van het recht op bijstand bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat de te beoordelen periode hier loopt van 6 oktober 2015 tot en met 13 oktober 2015.
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), welke haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW, is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de PW voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Ingevolge artikel 1:10 van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke daarvan ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.
Niet in geschil is dat de situatie waarin appellante verkeert bijzonder is. Haar problematiek omvat meer dan alleen de toepassing van de bijstandswetgeving en heeft ook raakvlakken met maatschappelijke opvang en huisvestingsbeleid. Het college heeft daar ook oog voor gehad door de bijstand na besluit 1 ongewijzigd door te betalen tot 6 oktober 2015. Anders dan appellante bepleit, zet deze bijzondere situatie de uit artikel 17 van de PW voortvloeiende verplichting om controleerbare gegevens te verstrekken over haar feitelijke verblijfplaats echter niet opzij. Het college moet, gelet op het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de PW, immers eerst vaststellen dat recht op bijstand jegens het college bestaat, alvorens het tot toekenning en uitbetaling daarvan over kan gaan. Voor de beoordeling van die vraag is de feitelijke woon- en leefsituatie van doorslaggevend belang. Van appellante kan daarom worden gevergd volledige en controleerbare gegevens te verstrekken.
4.6.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode geen vaste woon- of verblijfplaats had en ook niet meer over een briefadres beschikte. Het college heeft appellante in de gelegenheid gesteld gegevens te verstrekken over haar verblijfplaatsen in de gemeente [gemeente], maar appellante heeft meerdere malen te kennen gegeven uit privacyoverwegingen geen informatie te willen dan wel te kunnen verschaffen over de namen en/of de adressen waar zij overnacht. Dit dient voor haar rekening en risico te blijven. Door geen opgave te doen van haar verblijfsadressen heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen onderzoek te doen naar haar feitelijke woon- en verblijfsituatie. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet meer was vast te stellen.
4.7.
Met haar beroep op dringende redenen wil appellante aanspraak maken op bijstand op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW. Op grond van deze bepaling kan het bijstandverlenend orgaan, gelet op alle omstandigheden, aan een betrokkene die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de PW, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Vaststaat dat appellante behoort tot de personenkring van de PW, zoals omschreven in artikel 11 van de PW, en dat zij niet op grond van het bepaalde in artikel 13 of artikel 15 van de PW is uitgesloten van het recht op bijstand. Daarom kan appellante niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, zodat die bepaling in haar situatie toepassing mist. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of in de omstandigheden van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Het beroep van appellante op die bepaling kan dan ook verder onbesproken blijven.
4.8.
Ook de stelling dat het college de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft toegepast, treft geen doel. De intrekking is gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting die heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW is het college in een dergelijke situatie gehouden de aan betrokkene verleende bijstand in te trekken. Dat betekent dat voor het college geen ruimte bestond om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, gelet op wat in 4.7 is overwogen met verbetering van gronden.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.