ABRvS, 03-02-2016, nr. 201505111/1/V6
ECLI:NL:RVS:2016:258
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-02-2016
- Zaaknummer
201505111/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:258, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2016/115 met annotatie van prof. mr. G.R. de Groot
Uitspraak 03‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
201505111/1/V6.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 mei 2015 in zaak nr. 14/5647 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort MSc, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen.
Besluit van 21 november 2014
2. Bij besluit van 21 november 2014 heeft de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat [appellant] met de door hem bij het verzoek en in bezwaar overgelegde documenten zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het Bureau Documenten (hierna: BD) in verklaringen van onderzoek van 5 juni 2013 en 6 januari 2014 (hierna: de verklaringen van onderzoek) heeft geconcludeerd dat het op 30 oktober 1980 afgegeven uittreksel uit het Guinese geboorteregister en de op 5 januari 2005 afgegeven kopie van een uittreksel uit dat register hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven. BD heeft voorts geconcludeerd dat het op 28 juli 2008 afgegeven Guinese paspoort en de op 7 november 2004 afgegeven Guinese identiteitskaart hoogstwaarschijnlijk frauduleus zijn verkregen, alsmede dat het op 2 december 2004 afgegeven Guinese paspoort waarschijnlijk frauduleus is verkregen. In de verklaringen van onderzoek staat voorts dat BD niet heeft kunnen vaststellen of de overgelegde documenten inhoudelijk juist zijn.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] naar aanleiding van de verklaringen van onderzoek in beroep heeft aangevoerd, geen grond gevonden voor het oordeel dat deze - naar wijze van totstandkoming - niet zorgvuldig en - naar inhoud - niet inzichtelijk en concludent zijn. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellant] met het door hem overgelegde tegenbewijs - een verklaring van de Guinese ambassade in Brussel van 9 oktober 2014 (hierna: de verklaring van de ambassade) - de uitkomst van de verklaringen van onderzoek niet succesvol heeft bestreden. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Guinese ambassade niet is ingegaan op de constatering van BD dat op de door [appellant] overgelegde documenten, die deels in een tijdsbestek van minder dan een jaar zijn afgegeven, steeds een ander persoonsnummer is vermeld. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank, gelet op het vorenstaande, heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] overgelegde paspoorten en identiteitskaart niet kunnen dienen ter vaststelling van zijn nationaliteit, zodat hij het verzoek reeds hierom terecht heeft afgewezen.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij aan het op 28 juli 2008 afgegeven paspoort niet de waarde toekent die [appellant] daaraan toegekend wil zien. [appellant] voert aan dat de staatssecretaris, door voorbij te gaan aan hetgeen in de verklaring van de ambassade over dit document is vermeld, in strijd heeft gehandeld met het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het soevereine recht van een internationaal erkend land om te bepalen wie haar onderdanen zijn. In dit verband wijst [appellant] op een passage op de website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, alsmede uitlatingen van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die betrekking hebben op de vraag of de Nederlandse overheid zich mag uitspreken over de rechtsgeldigheid van reisdocumenten in het kader van terugkeer van vreemdelingen naar hun land van herkomst. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 21 november 2014 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij mag bepalen welke eisen aan een Guinees paspoort mogen worden gesteld indien dit in het Nederlandse rechtsverkeer wordt gebruikt. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2014 in zaak nr. 201400732/1/V3, waarin de Afdeling heeft overwogen dat het de staatssecretaris niet vrij staat een door een vreemdeling ter staving van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd overgelegd paspoort, waarvan de echtheid op zichzelf door hem niet wordt betwist, geen waarde te hechten, louter op basis van bij hem om andere reden gerezen twijfel.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201212016/1/V6), volgt uit de RWN en de Handleiding dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker te verlangen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 21 november 2014 terecht op het standpunt gesteld dat het in de naturalisatieprocedure aan hem is om te beoordelen of de verzoeker met de door hem overgelegde documenten zijn nationaliteit heeft aangetoond. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan [appellant] betoogt, de staatssecretaris in deze procedure niet zonder meer is gebonden aan de door de Guinese ambassade aan de door [appellant] overgelegde documenten toegekende waarde. De verwijzing naar de website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de uitlatingen van de staatssecretaris leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die website en uitlatingen geen betrekking hebben op de naturalisatieprocedure. Nu de staatssecretaris de echtheid van de door [appellant] in deze procedure overgelegde paspoorten met verwijzing naar de verklaringen van onderzoek heeft betwist, treft de verwijzing naar de onder 4 vermelde uitspraak van 28 augustus 2014 evenmin doel. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verklaringen van onderzoek niet duidelijk, inzichtelijk en controleerbaar zijn en dat hij deze met het overleggen van de verklaring van de ambassade succesvol heeft bestreden. Hij voert aan dat BD de in de verklaringen van onderzoek neergelegde conclusies niet deugdelijk heeft gemotiveerd en dat het zich ten onrechte heeft uitgelaten over de vraag of de onderzochte documenten door de bevoegde instanties zijn afgegeven. Het is immers aan de Guinese autoriteiten om daar een uitspraak over te doen. [appellant] voert voorts aan dat uit de verklaring van de ambassade volgt dat de onderzochte documenten op juiste wijze zijn verstrekt. Verder is het weerwoord van BD van 29 oktober 2014 niet aan te merken als een deskundigenadvies, nu BD daarin te kennen heeft gegeven niet te weten over welke kennis de Guinese ambassade beschikt. Gelet hierop had de staatssecretaris nader onderzoek moeten doen bij de Guinese autoriteiten. [appellant] wijst er voorts op dat in het kader van de vraag of een advies van BD voldoet aan de eisen die aan een deskundigenadvies moeten worden gesteld, niet is vereist dat de betrokkene een contra-expertise inbrengt.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 november 2007 in zaak nr. 200703764/1) is een advies van BD een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009, in zaak nr. 200901087/1/V1, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien dit het geval is, kan de desbetreffende verzoeker de uitkomst van het advies slechts met succes bestrijden door een andersluidende contra-expertise van een deskundige in te brengen.
5.2. [appellant] wijst er op zichzelf terecht op dat, zoals volgt uit 5.1 en vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 4 maart 2013 in zaak nr. 201203414/1/V1), voor toetsing van het standpunt van een bestuursorgaan over de inzichtelijkheid van een deskundigenrapport dat het aan een besluit ten grondslag legt niet is vereist dat degene die tegen dat standpunt een beroepsgrond voordraagt een contra-expertise overlegt.· Hetgeen [appellant] over de verklaringen van onderzoek naar voren heeft gebracht, biedt echter geen grond voor het oordeel dat deze niet inzichtelijk zijn. BD, dat gelet op het onder 5.1 weergegeven kader op dit gebied deskundig moet worden geacht, heeft, anders dan [appellant] betoogt, de in de verklaringen van onderzoek neergelegde conclusies gemotiveerd. Het heeft immers per document toegelicht op welke bevindingen de conclusies zijn gebaseerd. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met de verklaring van de ambassade de uitkomst van de verklaringen van onderzoek succesvol heeft bestreden, wordt als volgt overwogen. Bij brief van 24 juni 2013 heeft de staatssecretaris [appellant] gewezen op de mogelijkheid om, naar aanleiding van de verklaring van onderzoek van 5 juni 2013, een contra-expertise te laten verrichten. De naar aanleiding hiervan overgelegde verklaring van de ambassade heeft betrekking op de onder 2 vermelde documenten, met uitzondering van de op 5 januari 2005 afgegeven kopie van een uittreksel uit het Guinese geboorteregister. De verklaring van de ambassade houdt in dat die documenten geldig en authentiek zijn en dat deze door de bevoegde autoriteiten zijn afgegeven. In reactie hierop heeft BD zich in het weerwoord van 29 oktober 2014 op het standpunt gesteld dat in de verklaring van de ambassade geen aanleiding wordt gevonden de uitkomst van de verklaringen van onderzoek te herzien, nu niet bekend is of de ambassade kennis heeft genomen van de verklaringen van onderzoek en op basis van welke informatie de ambassade tot haar conclusie is gekomen. Aldus heeft BD de inzichtelijkheid van de verklaring van de ambassade deugdelijk gemotiveerd weersproken. Nu [appellant] naar aanleiding van het weerwoord van BD geen reactie van de Guinese ambassade of een andere deskundige heeft ingebracht, betoogt hij tevergeefs dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten. Het betoog faalt.
6. Reeds omdat uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bij het besluit van 21 november 2014 de afwijzing van het verzoek terecht heeft gehandhaafd, faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft gepasseerd.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Oei
voorzitter griffier
670.