Rb. Rotterdam, 02-12-2015, nr. C/10/467510 / FA RK 15-153, nr. C/10/482324 / FA RK 15-6446
ECLI:NL:RBROT:2015:9890
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
02-12-2015
- Zaaknummer
C/10/467510 / FA RK 15-153
C/10/482324 / FA RK 15-6446
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:9890, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 02‑12‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:768
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0032
Uitspraak 02‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Echtscheidingsprocedure. Partijen zijn in huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat er na echtscheiding geen recht op partneralimentatie ontstaat. Rechtbank oordeelt dat dit nihilbeding ex artikel 1:400 lid 2 BW nietig is. Beroep op deze nietigheid is niet in strijd met redelijkheid en billijkheid. Vordering man in kader afwikkeling huwelijkse voorwaarden ter zake vergoeding in verband met onttrekking gelden aan zijn vermogen ten bate van de vrouw wordt afgewezen. Vrouw heeft geen vermogen opgebouwd, gelden zijn geconsumeerd. Merendeel uitgaven zijn te aan te merken als kosten van de huishouding.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team familie 1
zaaknummer / rekestnummer: C/10/467510 / FA RK 15-153
C/10/482324 / FA RK 15-6446
Beschikking van 2 december 2015 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] , de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam,
t e g e n
[verweerder] , de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. P.A. van Hecke te Rotterdam.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 7 januari 2015;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de correspondentie waaronder:
de brieven met bijlagen van de zijde van de vrouw, gedateerd 13 januari 2015,
15 januari 2015, 22 april 2015, 20 juli 2015, 2 oktober 2015 en 9 oktober 2015;
de brieven met bijlagen van de zijde van de man, gedateerd 1 oktober 2015 en
5 oktober 2015;
- de pleitaantekeningen van de zijde van de vrouw;
- de pleitaantekeningen van de zijde van de man.
1.2.
Bij de brief van 20 juli 2015 is het ouderschapsplan gevoegd.
1.3.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 oktober 2015.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- -
de vrouw met haar advocaat mr. Ray en
- -
de man met zijn advocaat mr. Van Hecke.
2. De beoordeling
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.4.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.4.
Bij brief van 20 juli 2015 is een door beide partijen getekend ouderschapsplan overgelegd. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek bepalen dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
2.4.5.
De eerder in de procedure door partijen geformuleerde verzoeken ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de zorgregeling worden door de rechtbank – gelet op hetgeen partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen – beschouwd als te zijn ingetrokken, zodat op die verzoeken niet meer hoeft te worden beslist.
2.5.
Kinderbijdrage
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 330,75 per maand per kind vast te stellen.
2.5.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.5.3.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de minderjarigen, na indexering,
€ 444,53 per maand per kind bedraagt.
2.5.4.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de man met een bedrag van € 300,- per maand per kind zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Daarnaast hebben partijen afgesproken dat zij ieder de helft van de kosten van kinderopvang zullen dragen.
2.5.5.
De rechtbank zal ten aanzien van de door de man te betalen kinderbijdrage beslissen zoals partijen zijn overeengekomen. De bijdrage zal worden vastgesteld met ingang van heden.
2.6.
Partnerbijdrage
2.6.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 6.301,- bruto per maand.
2.6.2.
De man voert hiertegen verweer.
Nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden
2.6.3.
De man heeft primair gesteld dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen omdat in artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat partijen zijn overeengekomen dat geen plicht tot betaling van en geen recht op partneralimentatie kan ontstaan na het beëindigen van het huwelijk.
2.6.4.
De vrouw heeft gesteld dat het nihilbeding dat in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen nietig is.
2.6.5.
Artikel 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien nietig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling ook van toepassing op partneralimentatie. Uit artikel 1:157 BW volgt dat ex-echtgenoten elkaar in beginsel levensonderhoud verschuldigd zijn, rekening houdend met enerzijds behoefte en anderzijds draagkracht. De rechtbank volgt niet de stelling van de man dat artikel 1:400 BW alleen ziet op de onderhoudsplicht ten aanzien van bloed- en aanverwanten en niet op de onderhoudsplicht van ex-echtgenoten. Het artikel is opgenomen in titel 17 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met als opschrift “levensonderhoud”. In deze titel wordt de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud zowel voortvloeiende uit bloed- en aanverwantschap als uit de (vroegere) huwelijksband nader geregeld. Artikel 1:401 BW bij voorbeeld, waarin de gronden voor wijziging en intrekking van uitspraken of overeenkomsten betreffende levensonderhoud zijn opgenomen, geldt voor zowel de onderhoudsverplichtingen van bloed- en aanverwanten als de onderhoudsverplichtingen tussen (ex-)echtgenoten. Niet valt daarom in te zien waarom artikel 1:400 BW zich zou beperken tot de onderhoudsplicht ten aanzien van bloed- en aanverwanten.
De man heeft nog gesteld dat de maatschappelijke opvattingen ten aanzien van partneralimentatie zijn gewijzigd en in dit verband gewezen op het initiatiefwetsvoorstel “Wet tot herziening van partneralimentatie” (nr. 34 231). De rechtbank is echter van oordeel dat niet vooruitgelopen kan worden op (eventueel) toekomstige wetgeving. Zij past de wet toe zoals deze thans geldt.
2.6.6.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden nietig is.
2.6.7.
De man heeft voorts aangevoerd dat, in het geval de rechtbank van oordeel is dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn, het op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een beroep op deze nietigheid te doen.
2.6.8.
De man stelt dat partijen voorafgaand aan het opstellen van de huwelijkse voorwaarden uitgebreid overleg hebben gevoerd over de inhoud daarvan. Partijen hebben zich laten adviseren door de notaris over de mogelijkheden van het uitsluiten van de partneralimentatie en zij hebben in volle overtuiging de beslissing genomen dat zij over en weer geen aanspraak maken op partneralimentatie, aldus de man.
2.6.9.
De vrouw betwist dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat aan haar geen beroep op de nietigheid toekomt.
2.6.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Een beroep op de nietigheid van een voorhuwelijkse overeenkomst waarin partneralimentatie wordt uitgesloten, kan slechts onder bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Aan deze bijzondere omstandigheden dienen zware eisen gesteld te worden anders zou de nietigheid zinledig worden. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet aanwezig zijn. Het enkele feit dat partijen in volle overtuiging het nihilbeding zijn overeengekomen is, indien al juist, onvoldoende. Indien de wet bepaalt dat een bepaald soort overeenkomst nietig is, hebben partijen geen contractsvrijheid meer om een dergelijke overeenkomst toch aan te gaan. Dit geldt ook in het geval partijen belangrijke redenen hebben om een nihilbeding aan te gaan, zoals de man heeft aangevoerd. Andere bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank heeft hierbij voorts gelet op het feit dat partijen gedurende zeven jaar gehuwd zijn geweest en kort voor het huwelijk en tijdens het huwelijk kinderen hebben gekregen. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw parttime gewerkt in de onderneming van de man en heeft zij een groot deel van de zorg voor de kinderen op zich genomen. De huwelijkse situatie heeft de financiële positie van de vrouw en haar financiële zelfstandigheid nadelig beïnvloed. Gezien het voorgaande acht de rechtbank het beroep van de vrouw op nietigheid van het nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
Lotsverbondenheid
2.6.11.
Verder stelt de man dat hij geen partnerbijdrage aan de vrouw verschuldigd is, omdat de vrouw zich zodanig grievend heeft gedragen dat geen sprake meer is van lotsverbondenheid.
2.6.12.
Bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor levensonderhoud moet worden toegekend dient, onder meer, te worden beoordeeld of sprake is van gedragingen die van zodanige ernst en aard zijn, dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het huwelijk voortvloeit door die gedragingen als verbroken kan worden beschouwd. Bij de beoordeling van een concreet geval is grote terughoudendheid geboden, gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging.
2.6.13.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat onderhavige echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties en dat partijen elkaar over en weer verwijten maken. Voor zover de stellingen van de man al juist zouden zijn en de door hem gestelde gedragingen op het conto van de vrouw zouden kunnen worden geschreven, is de rechtbank van oordeel dat deze niet van een zodanige aard zijn dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij in het levensonderhoud van de vrouw voorziet. Het verweer van de man wordt daarom verworpen.
2.6.14.
Voorts heeft de man de behoefte en behoeftigheid van de vrouw betwist en heeft hij aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft een om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
Behoefte
2.6.15.
De vrouw stelt dat haar behoefte, gelet op de door haar overgelegde behoeftelijst, € 3.854,04 netto per maand bedraagt.
De vrouw heeft haar behoefte als volgt gespecificeerd:
- -
huisvesting: € 1.194,04 per maand
- -
medische kosten: € 140,- per maand
- -
verzekeringspremies: € 184,- per maand
- -
auto:
o onderhoud en reparaties: € 62,50 per maand
o benzine: € 300,- per maand
o wegenbelasting: € 60,- per maand
- huishoudelijke uitgaven:
o huishoudgeld: € 350,- per maand
o lidmaatschappen: € 72,50 per maand
o telefoon abonnement: € 20,- per maand
o huishoudelijke hulp: € 140,- per maand
- persoonlijke kosten en verzorging:
o kleding: € 300,- per maand
o kapper: € 125,- per maand
o overige verzorging: € 50,- per maand
o schoonheidsspecialist en pedicure: € 40,- per maand
o bril en contactlenzen: € 36,- per maand
- vakantie en ontspanning:
o sport en recreatie: € 40,- per maand
o vakantie: € 500,- per maand
o uitjes: € 150,- per maand
- overige uitgaven:
o onvoorziene uitgaven: € 40,- per maand
o reserveringen/sparen kinderen € 50,- per maand
___________________+
Totaal € 3.854,04 per maand
2.6.16.
De man betwist de door de vrouw gestelde behoefte. Hij stelt dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen heeft geleefd van een bedrag van € 3.024,- netto per maand en dat de vrouw haar behoeftelijst onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.
Volgens de man zijn de door de vrouw opgevoerde kosten voor onderhoud en reparaties van de auto van € 62,60 per maand en de opgevoerde benzinekosten van € 300,- per maand te hoog. Voorts dient volgens hem geen rekening te worden gehouden met de huishoudelijk hulp van € 140,- per maand, de kosten van de kapper van € 125,- per maand, het bedrag van € 300,- per maand voor kleding en de reservering voor vakanties van € 500,- per maand.
De man heeft tevens aangevoerd dat de kosten voor huisvesting van de vrouw in de toekomst vermoedelijk af zullen nemen.
2.6.17.
In reactie op hetgeen de man heeft aangevoerd, heeft de vrouw een overzicht overgelegd van de uitgaven die zij in 2015 heeft gedaan (productie 10 bij brief van 2 oktober 2015). De man heeft de juistheid van dit overzicht niet betwist.
2.6.18.
Uit het overzicht van de vrouw volgt dat zij in 2015, gemiddeld, € 108,- per maand heeft uitgegeven aan benzine. De rechtbank zal de behoeftelijst van de vrouw op dit punt corrigeren.
De rechtbank acht het redelijk om volledig rekening te houden met de opgevoerde post aan onderhoud en reparaties van € 62,50 per maand nu uit het door de vrouw overgelegde overzicht over 2015 volgt dat de vrouw in juli 2015 een bedrag van € 751,98 heeft uitgegeven aan reparatie van de auto.
De rechtbank acht de door de vrouw opgevoerde kosten voor kleding, de kapper en de huishoudelijke hulp, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, redelijk en zal met deze posten volledig rekening houden.
Eveneens zal de rechtbank rekening houden met een reservering voor vakanties van € 500,- per maand. Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat zij tijdens hun huwelijk meerdere keren per jaar luxe vakanties hadden.
De rechtbank gaat voorts voorbij aan de stelling van de man dat de kosten voor huisvesting van de vrouw in de toekomst vermoedelijk gaan afnemen, nu deze stelling onvoldoende concreet is.
2.6.19.
Gelet op het vorenstaande becijfert de rechtbank de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 3.662,04 netto per maand.
Behoeftigheid
2.6.20.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, omdat zij na de echtscheiding over weinig tot geen inkomen zal beschikken. Tot het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan werkte zij voor de onderneming van de man. De vrouw stelt dat zij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat de man geen WW-premies heeft afgedragen. De vrouw heeft tevens aangevoerd dat zij kort voordat partijen uiteen zijn gegaan een aantal dagen bij [werkgever 1] en [werkgever 2] heeft gewerkt, maar dat zij in verband met de manier waarop zij door de man is behandeld en de spanningen die de echtscheidingsprocedure met zich meebrengt, thans niet in staat is om te werken.
2.6.21.
De man voert hiertegen verweer.
2.6.22.
Gebleken is dat de vrouw, hoewel zij feitelijk geen werkzaamheden verricht, op dit moment als secretaresse in dienst is bij [werkgever 3] ., te weten de onderneming van de man. De vrouw heeft in verband met dit dienstverband een inkomen van € 2.024,- netto per maand.
2.6.23.
De rechtbank acht het gelet op de situatie tussen partijen aannemelijk dat de vrouw niet bij de man in dienst kan blijven. De rechtbank gaat echter voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij geen recht heeft op een WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat zij, ten gevolge van het niet afdragen van WW-premies door de onderneming van de man, niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
2.6.24.
Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau en werkervaring is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 2.024,- netto per maand. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat zij thans arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden niet kan solliciteren acht de rechtbank deze stelling onvoldoende onderbouwd. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij zich een inkomen verwerft conform haar verdiencapaciteit.
2.6.25.
De verdiencapaciteit in mindering brengend op voornoemde behoefte van de vrouw, resteert een behoefte van € 1.638,04 netto per maand. Na brutering bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.702,- per maand.
Draagkracht
2.6.26.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.6.27.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.6.28.
Voor het berekenen van de draagkracht van de man dient eerst zijn netto besteedbaar inkomen te worden vastgesteld.
De man is zelfstandig ondernemer. De vrouw stelt dat bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgegaan dient te worden van een inkomen van € 150.000,- bruto per jaar. Naast het salaris dat hij ontvangt van zijn onderneming, heeft de man volgens haar inkomsten uit verhuur van woningen in [plaats 1] en [plaats 2] van respectievelijk € 3.850,- en € 1.666,- per maand.
De man stelt dat hij het inkomen uit zijn onderneming heeft moeten verlagen van € 10.000,- bruto per maand naar € 8.000,- bruto per maand, omdat het bedrijfsresultaat is afgenomen. De man betwist dat hij een inkomen genereert uit verhuur van woningen.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de man een inkomen van € 150.000,- per jaar verdient, verwezen naar de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2014 (productie 5a bij verzoekschrift), waaruit dit zou blijken. Uit de overgelegde productie blijkt dit echter niet, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat.
Uit de door de man overgelegde jaaropgaaf over 2014 blijkt een jaarloon van € 120.000,- bruto, hetgeen strookt met de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 dat een jaarloon van € 116.978 vermeldt. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet meer in staat is om uit zijn onderneming een inkomen te genereren van € 120.000,- per jaar. De man heeft onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie terwijl dit in het licht van de stellingen van de vrouw wel op zijn weg had gelegen. De man heeft slechts een geconsolideerde jaarrekening en geconsolideerde winst- en verliesrekening over 2014 overgelegd zonder inzicht te verschaffen in de financiële gegevens van de onderliggende vennootschappen.
De rechtbank houdt derhalve bij het vaststellen van het netto besteedbaar inkomen van de man rekening met een inkomen van € 120.000,- bruto per jaar.
Geen rekening wordt gehouden met de door de vrouw gestelde inkomsten van de man uit verhuur van woningen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van de inkomsten uit verhuur. De man heeft als productie 25 overgelegd een overzicht van de kosten en opbrengsten van de woningen in [plaats 2] , [plaats 1] en [land] met onderliggende stukken. Het had op de weg van de vrouw gelegen om concreet aan te geven op welke punten dit overzicht onjuist is. Dit heeft zij niet gedaan.
Het belastbare inkomen uit eigen woning van de man bedraagt € 51.461,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 1.082,- verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 52.543,-.
De volgende heffingskortingen worden in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
De inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet bedraagt € 2.521,- per jaar.
Op basis van het vorenstaande becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 7.475,- per maand.
2.6.29.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste, maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- -
Het op de Participatiewet (tot 1 januari 2015: Wet werk en bijstand) gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 963,- per maand.
- -
De ziektekosten van € 67,- per maand, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 75,- per maand, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 39,- per maand en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 31,- per maand.
Daarnaast houdt rechtbank rekening met woonlasten van € 4.247,- per maand, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke woning van € 4.379,- per maand en de overige eigenaarslasten, welke worden gesteld op € 95,- per maand, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 227,- per maand. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de woonlasten van de man drastisch zijn gedaald omdat hij inmiddels samenwoont met twee andere mannen, nu zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Voorts houdt de rechtbank rekening met het feit dat de man met een bedrag van in totaal
€ 600,- per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen.
De rechtbank houdt geen rekening met een door de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn meerderjarige kinderen uit een vorig huwelijk. De drie kinderen van de man uit zijn vorige huwelijk zijn meerderjarig en de man heeft niet inzichtelijk gemaakt of en met welk bedrag hij bijdraagt in de kosten van deze kinderen. In de door de man opgestelde draagkrachtberekening is als bijdrage in de kosten van vijf kinderen een bedrag van € 1.408,- per maand opgenomen terwijl niet duidelijk is geworden waarop dit bedrag is gebaseerd. In het licht van de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen.
2.6.30.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de man draagkracht heeft om met een bedrag van € 1.397,- bruto per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 1.397,- bruto per maand.
2.7.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.7.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden worden afgewikkeld, in die zin dat de man een bedrag van € 25.000,- als genoemd in artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden aan haar dient te voldoen en dat de inboedelgoederen worden verdeeld.
2.7.2.
De man voert hiertegen verweer. De man verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek, te bepalen dat de vrouw, op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden, een bedrag aan hem verschuldigd is van € 103.374,95, over een periode van 29 maanden, dan wel te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag verschuldigd is van
€ 43.440,85 over een periode van 15 maanden.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de stellingen van de man betrekking hebben op de kosten van de huishouding, verzoekt de man de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 28.655,54 (27,7% over € 103.374,95), op grond van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden.
2.7.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn op 24 november 2008 verleden ten overstaan van mr. Johannes Theodorus Henricus Leijser, notaris ter standplaats Rotterdam.
In de akte van huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.:
“Artikel 2
Iedere vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen tussen partijen is uitgesloten. Derhalve zal ieder van de echtgenoten behouden hetgeen door hem of aan baten en schulden, ten huwelijk wordt aangebracht en tijdens het huwelijk door hem of haar wordt verkregen respectievelijk aangegaan op welke wijze dan ook.
…….
Vergoeding
Artikel 4
De echtgenoten zijn verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking, welke vergoedingen terstond opeisbaar zijn, een en ander voor zover niet anders overeengekomen.
Inkomen en kosten huishouding
Artikel 5
1. Onder inkomen in deze huwelijkse voorwaarden wordt verstaan……….
…….
4. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding komen ten laste van de
inkomens van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voor zover deze
inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van ieders vermogen,
naar evenredigheid daarvan.
……..
Artikel 8
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt indien betaling of verrekening daarvan niet binnen een half jaar na de ontbinding van het huwelijk of in geval van scheiding van tafel en bed, binnen een half jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is.
…….
Geen verrekening van inkomsten en geen alimentatie
Artikel 10
1. De echtgenoten zullen hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, niet verrekenen.
2. Daar tegenover komen de echtgenoten overeen dat de man als compensatie van het achterwege laten van een periodiek verrekenbeding aan de vrouw een bedrag van vijf en twintigduizend euro (€ 25.000,-) dient uit te keren bij de ontbinding van het huwelijk.
3. De echtgenoten komen overeen dat er geen plicht tot betaling van partneralimentatie kan ontstaan en er eveneens geen recht op partneralimentatie kan ontstaan na het beëindigen van hun huwelijk.”
Inboedel
2.7.4.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de inboedelgoederen van de woning in [woonplaats] , alsmede de inboedelgoederen van de woning in [land] in onderling overleg zullen worden verdeeld.
De rechtbank zal ten aanzien van dit punt beslissen zoals partijen zijn overeengekomen.
Vergoeding van € 25.000,-
2.7.5.
Zoals hiervoor overwogen stelt de vrouw dat de man, gelet op artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, een bedrag van € 25.000,- aan haar dient te voldoen.
2.7.6.
De man voert hiertegen verweer. Hij stelt dat van hem niet verwacht kan worden dat hij een bedrag van € 25.000,- aan de vrouw voldoet, omdat de vrouw hem geheel berooid heeft achtergelaten door heimelijk grote geldbedragen van hem en van de kinderen op te maken.
2.7.7.
Gelet op het onvoorwaardelijke karakter van artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden zal de rechtbank het verweer van de man passeren en bepalen dat de man een bedrag van € 25.000,- aan de vrouw dient te voldoen.
Vergoeding in verband met onttrekking van vermogen
2.7.8.
De man heeft ten aanzien van zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag aan hem verschuldigd is het volgende aangevoerd.
Volgens de man heeft de vrouw grote bedragen aan zijn vermogen en het vermogen van de kinderen onttrokken. Hij stelt dat aan de hand van de berekening van zijn accountant kan worden vastgesteld dat de vrouw in de periode van december 2011 tot en met 30 april 2013, gemiddeld, € 5.471,39 per maand aan privé uitgaven heeft besteed, terwijl hij de vaste lasten zoals de hypotheeklasten, de energiekosten en de premie voor de zorgverzekering betaalde. Volgens de man had de vrouw de volledige volmacht over zijn rekeningen. Hij was niet op de hoogte van de bedragen die de vrouw besteedde.
De man acht het redelijk om ervan uit te gaan dat de vrouw een bedrag van € 1.142,- per maand kon besteden aan privé uitgaven zoals de kapper en kleding. Het resterende bedrag van € 4.329,39 per maand is volgens de man ten onrechte aan zijn vermogen onttrokken.
Gerekend over een periode van 29 maanden heeft de vrouw een bedrag van (€ 4.329,39 x 29 =) € 125.552,31 aan zijn vermogen onttrokken en gerekend over een periode van 15 maanden heeft de vrouw een bedrag van € 64.940,85 (€ 4.329,39 x 15) aan zijn vermogen onttrokken, aldus de man.
De man stelt dat de door zijn accountant berekende privé uitgaven van de vrouw worden bevestigd door het feit dat de rekening courant schuld, alsmede de overige schulden aan derden zijn opgelopen met een bedrage van € 124.874,95.
Nu een deel van het door de vrouw bestede geld afkomstig was van de spaarrekeningen van de kinderen en de kinderen een vordering hebben ingesteld op de vrouw van € 21.500,-, brengt de man een bedrag van € 21.500,- in mindering op zijn vordering. Er resteert dan een vordering van € 103.374,95, dan wel van € 43.440,85.
De man heeft ten aanzien van het door hem verzochte bedrag opgemerkt dat hij uitsluitend aanspraak maakt op de luxe bestedingen van de vrouw die niets te maken hadden met de kosten van de dagelijkse huishouding. De kosten van de dagelijkse huishouding zijn volgens hem mede voldaan uit het inkomen van de vrouw.
2.7.9.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt dat het verzoek van de man niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dient te worden afgewezen.
2.7.10.
De rechtbank is van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek op grond van artikel 827 lid 1, sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.7.11.
Uit artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de man en de vrouw elkaar dienen te vergoeden wat zij, ten bate van zichzelf, aan het vermogen van de ander hebben onttrokken.
De man heeft stukken overgelegd van bedragen die door de vrouw zijn overgeboekt van zijn rekeningen, alsmede overzichten van uitgaven die van zijn rekeningen zijn gedaan.
De rechtbank is van oordeel de man hiermee onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn vermogen is overgeheveld naar het vermogen van de vrouw. Niet gebleken is dat de vrouw vermogen voor haarzelf heeft opgebouwd. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat al het geld dat is opgenomen is geconsumeerd. Voorts dient het merendeel van de uitgaven die door de vrouw zijn gedaan, waaronder de bedragen die zijn besteed aan kleding, verzorgingsartikelen, brandstof en de kapper, naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als kosten van de huishouding. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoogte van deze kosten in verhouding met de welstand van partijen tijdens huwelijk.
Vergoeding kosten van de huishouding
2.7.12.
Ten aanzien van zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag aan hem dient te voldoen stelt de man dat de kosten van de huishouding door partijen moeten worden verrekend naar rato van hun inkomen. De vrouw had tijdens het huwelijk een netto besteedbaar inkomen van € 2.024,- per maand en hij had tijdens het huwelijk een netto besteedbaar inkomen van € 5.278,- per maand, zodat het aandeel van de vrouw in de kosten van de huishouding 27,72 % bedraagt, aldus de man.
Voor zover het door de man gevorderde bedrag van € 103.374,95 betrekking heeft op de kosten van de huishouding, stelt de man dat hij al deze kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen en dat hij minimaal een vordering heeft op de vrouw van 27,72 % over € 103.374,95, te weten een bedrag van € 28.655,54. Wanneer wordt uitgegaan van de totale kosten van de huishouding zou dit bedrag nog hoger zijn, aldus de man.
2.7.13.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek, dan wel dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen. Volgens de vrouw heeft de man zijn verzoek onvoldoende onderbouwd. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de kosten van de huishouding waren, noch wat zijn inkomen was, aldus de vrouw.
2.7.14.
De rechtbank is van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek op grond van artikel 827 lid 1, sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.7.15.
Uit artikel 5 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen naar rato van hun inkomen dienen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Voor zover de inkomens van partijen ontoereikend zijn komen de kosten van de huishouding ten laste van ieders vermogen.
De man heeft ter zitting onweersproken gesteld dat partijen ten tijde van het huwelijk op te grote voet hebben geleefd en dat de rekening courant schuld, alsmede de schulden van partijen aan derden zijn toegenomen ten gevolge van de uitgaven die tijdens het huwelijk zijn gedaan. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de inkomens van partijen onvoldoende waren om in de kosten van de huishouding te voorzien en dat de kosten van de huishouding ten laste zijn gekomen van de vermogens van partijen. Nu de man niet inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn vermogen, dan wel het vermogen van de vrouw was, is de rechtbank van oordeel dat de man zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
2.8.
Proceskosten
2.8.1.
Gelet op de relatie van partijen zal de rechtbank bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] ;
3.2.
neemt op in deze beschikking de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het op 16 juni 2015 door partijen ondertekende ouderschapsplan, welk stuk door de griffier is gewaarmerkt en aan deze beschikking is gehecht;
3.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 300,- per maand per kind;
3.4.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 1.397,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.5.
neemt op in deze beschikking de door partijen gemaakte afspraak dat de inboedel van de woningen in [land] en [woonplaats] in onderling overleg tussen partijen zal worden verdeeld;
3.6.
bepaalt dat de man aan de vrouw, in verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, een bedrag dient te voldoen van € 25.000,-;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.8.
wijst af het meer of anders verzochte;
3.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M.E.I. Beudeker en mr. A.J. van Dijk, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.F.H. Domenie op 2 december 2015. | ||
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.