CBb, 21-01-2004, nr. AWB 03/1492
ECLI:NL:CBB:2004:AO2133
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
21-01-2004
- Zaaknummer
AWB 03/1492
- LJN
AO2133
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2004:AO2133, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 21‑01‑2004; (Eerste en enige aanleg, Voorlopige voorziening)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JM 2004/88 met annotatie van Van Herwijnen
Uitspraak 21‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Op 11 december 2003 heeft verweerder de Regeling tijdelijke vrijstelling gewasbeschermingsmiddelen eerste kwartaal 2004 (hierna: regeling) uitgevaardigd. De regeling is op 19 december 2003 in de Staatscourant gepubliceerd. Bij brief van 24 december 2003 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de regeling. Bij brief van 24 december 2003 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek de regeling bij wege van voorlopige voorziening te schorsen. Op 6 januari 2004 is LTO Nederland (hierna: LTO) telefonisch in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt. Bij faxbericht van 7 januari 2004 heeft verzoekster de gronden van haar verzoek aangevuld en nadere stukken ingezonden. Bij faxbericht van 8 januari 2004 heeft verzoekster een nader stuk ingezonden. Bij faxbericht van 8 januari 2004 heeft verweerder de voorzieningenrechter een besluit van gelijke datum toegezonden, strekkende tot wijziging van de regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004. Het wijzigingsbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 8 januari 2004. Bij afzonderlijk faxbericht van 8 februari 2004 heeft verweerder nadere stukken ingezonden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 9 januari 2004. Alhier waren onder meer aanwezig de hierboven genoemde gemachtigden van partijen. Bij brief van 12 januari 2004 heeft het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, zetelend te Wageningen (hierna: Ctb), desgevraagd informatie verstrekt over de vraag of een aantal in de regeling genoemde gewasbeschermingsmiddelen al dan niet is toegelaten. Bij brief van 13 januari 2004 heeft LTO medegedeeld geen behoefte te hebben aan een reactie op de brief van 12 januari 2004 van het Ctb. Op 14 januari 2004 heeft verzoekster telefonisch hetzelfde medegedeeld. Op 14 januari 2004 heeft het Ctb desgevraagd telefonisch aanvullende informatie verstrekt over de in zijn brief van 12 januari 2004 genoemde middelen. Bij faxbericht van 14 januari 2004 heeft verweerder gereageerd op de brief van 12 januari 2004 van het Ctb. Bij faxbericht van 16 januari 2004 heeft verzoekster medegedeeld geen behoefte te hebben aan een reactie op het faxbericht van 14 januari 2004 van verweerder en/of de door het Ctb op 14 januari 2004 telefonisch verstrekte nadere informatie. Op 16 januari 2004 heeft LTO telefonisch hetzelfde medegedeeld.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 03/1492 21 januari 2004
32010
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, gevestigd te Rotterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. drs. J. Rutteman, werkzaam bij verzoekster,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. A.C. Loeb en mr. K.J. Oost, beiden werkzaam op verweerders ministerie,
aan welk geding voorts als partij deelneemt:
de vereniging LTO Nederland, gevestigd te Den Haag,
gemachtigde: ir. J.J.G.W. Ottenheim, werkzaam bij LTO Nederland.
1. De procedure
Op 11 december 2003 heeft verweerder de Regeling tijdelijke vrijstelling gewasbeschermingsmiddelen eerste kwartaal 2004 (hierna: regeling) uitgevaardigd. De regeling is op 19 december 2003 in de Staatscourant gepubliceerd.
Bij brief van 24 december 2003 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de regeling.
Bij brief van 24 december 2003 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek de regeling bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.
Op 6 januari 2004 is LTO Nederland (hierna: LTO) telefonisch in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt.
Bij faxbericht van 7 januari 2004 heeft verzoekster de gronden van haar verzoek aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Bij faxbericht van 8 januari 2004 heeft verzoekster een nader stuk ingezonden.
Bij faxbericht van 8 januari 2004 heeft verweerder de voorzieningenrechter een besluit van gelijke datum toegezonden, strekkende tot wijziging van de regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004. Het wijzigingsbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 8 januari 2004.
Bij afzonderlijk faxbericht van 8 februari 2004 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 9 januari 2004. Alhier waren onder meer aanwezig de hierboven genoemde gemachtigden van partijen.
Bij brief van 12 januari 2004 heeft het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, zetelend te Wageningen (hierna: Ctb), desgevraagd informatie verstrekt over de vraag of een aantal in de regeling genoemde gewasbeschermingsmiddelen al dan niet is toegelaten.
Bij brief van 13 januari 2004 heeft LTO medegedeeld geen behoefte te hebben aan een reactie op de brief van 12 januari 2004 van het Ctb.
Op 14 januari 2004 heeft verzoekster telefonisch hetzelfde medegedeeld.
Op 14 januari 2004 heeft het Ctb desgevraagd telefonisch aanvullende informatie verstrekt over de in zijn brief van 12 januari 2004 genoemde middelen.
Bij faxbericht van 14 januari 2004 heeft verweerder gereageerd op de brief van 12 januari 2004 van het Ctb.
Bij faxbericht van 16 januari 2004 heeft verzoekster medegedeeld geen behoefte te hebben aan een reactie op het faxbericht van 14 januari 2004 van verweerder en/of de door het Ctb op 14 januari 2004 telefonisch verstrekte nadere informatie.
Op 16 januari 2004 heeft LTO telefonisch hetzelfde medegedeeld.
2. De grondslag van het geschil
2.1
In de preambule van de richtlijn van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Richtlijn 91/414/EEG; Pb L230, p. 1), zoals nadien gewijzigd (hierna: richtlijn), is onder meer het volgende overwogen.
" (…)
Overwegende dat, gezien de gevaren, in de meeste Lid-Staten voorschriften gelden met betrekking tot de toelating van gewasbeschermingsmiddelen; dat tussen deze voorschriften verschillen bestaan die niet alleen het handelsverkeer in gewasbeschermingsmiddelen, maar ook het handelsverkeer in plantaardige produkten belemmeren en die daardoor rechtstreeks een ongunstige invloed hebben op de totstandkoming en de werking van de interne markt;
Overwegende dat het derhalve gewenst is deze belemmeringen door onderlinge aanpassing van de betrokken voorschriften van de Lid-Staten weg te nemen;
Overwegende dat in de Lid-Staten eenvormige voorschriften inzake de voorwaarden en procedures voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen moeten gelden;
Overwegende dat in die voorschriften moet worden bepaald dat gewasbeschermingsmiddelen niet zonder officiële toelating op de markt mogen worden gebracht of mogen worden gebruikt en dat zij, rekening houdend met de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding, op gepaste wijze moeten worden gebruikt;
Overwegende dat de toelatingsvoorwaarden een zodanig hoge mate van bescherming moeten garanderen dat met name wordt voorkomen dat gewasbeschermingsprodukten worden goedgekeurd waarvan de risico's voor de gezondheid, het grondwater en het milieu niet op adequate wijze zijn onderzocht; dat de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu voorrang moet hebben op het streven naar een betere plantaardige produktie;
Overwegende dat bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen moet worden nagegaan of zij bij een voor het beoogde doel juiste toepassing in voldoende mate werkzaam zijn, geen onaanvaardbare uitwerking hebben op planten en plantaardige produkten, geen onaanvaardbare nadelige uitwerking hebben op het milieu in het algemeen en in het bijzonder geen schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van mens en dier of voor het grondwater;
Overwegende dat de toelating beperkt moet blijven tot gewasbeschermingsmiddelen die bepaalde werkzame stoffen bevatten welke op basis van de toxicologische en ecotoxicologische eigenschappen ervan op communautair niveau nader zijn gespecificeerd;
Overwegende dat derhalve een communautaire lijst van toegelaten werkzame stoffen moet worden vastgesteld;
(…)
Overwegende dat de communautaire procedure een Lid-Staat niet mag beletten om op zijn grondgebied voor een beperkte periode gewasbeschermingsmiddelen toe te laten die een werkzame stof bevatten welke nog niet in de communautaire lijst is opgenomen, mits vaststaat dat de belanghebbende een dossier heeft ingediend dat met de communautaire eisen overeenstemt en de betrokken Lid-Staat van oordeel is dat verwacht mag worden dat de werkzame stof en de gewasbeschermingsmiddelen aan de desbetreffende communautaire voorschriften voldoen;
(…)
Overwegende dat de Lid-Staten evenwel gewasbeschermingsmiddelen moeten kunnen toelaten die niet aan de bovenvermelde voorwaarden voldoen, wanneer de plantaardige produktie door onvoorzienbare, op geen andere manier te bestrijden gevaren wordt bedreigd; dat een dergelijke toelating door de Commissie, in nauwe samenwerking met de Lid-Staten, in het Permanent Planteziektenkundig Comité moet worden onderzocht;
(…)."
In de richtlijn is onder meer het volgende bepaald.
" (…)
Algemene bepalingen
Artikel 3
- 1.
De Lid-Staten bepalen dat een gewasbestrijdingsmiddel alleen op hun grondgebied op de markt mag worden gebracht en gebruikt, indien zij het betrokken gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig deze richtlijn hebben toegelaten, tenzij het beoogde gebruik valt onder het bepaalde in artikel 22.
(…)
Verlening, herziening en intrekking van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen
Artikel 4
- 1.
De Lid-Staten zien erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien:
- a)
de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld en indien aan de voorwaarden van die bijlage is voldaan;
en indien, wat de punten b), c), d) en e) betreft, na toepassing van de uniforme beginselen van bijlage VI:
- b)
op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het dossier overeenkomstig bijlage III, is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, wordt gebruikt en rekening wordt gehouden met alle normale omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt, en met de gevolgen van het gebruik:
- i)
voldoende werkzaam is,
- ii)
geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten,
- iii)
geen onnodig lijden of pijn veroorzaakt bij te bestrijden gewervelde dieren, iv) geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect (bij voorbeeld via drinkwater, voedsel of voer), dan wel op het grondwater,
- v)
geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:
- -
de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drinkwater en grondwater,
- -
de gevolgen voor niet-doelsoorten;
(…)
4. Onverminderd het bepaalde in de leden 5 en 6 worden toelatingen slechts voor een bepaalde, door de Lid-Staten vastgestelde termijn van ten hoogste 10 jaar verstrekt; zij kunnen worden verlengd nadat is geverifieerd dat nog steeds aan de voorwaarden van lid 1 wordt voldaan. Indien een aanvraag voor een verlenging is ingediend kan zo nodig voor de periode die de bevoegde instanties van de Lid-Staat voor een dergelijke verificatie nodig hebben verlenging worden toegestaan.
(…)
Overgangs- en afwijkende maatregelen
Artikel 8
- 1.
In afwijking van artikel 4 mag een Lid-Staat, ten einde een trapsgewijze beoordeling van de eigenschappen van een nieuwe werkzame stof mogelijk te maken en de terbeschikkingstelling van nieuwe preparaten voor gebruik in de landbouw te vergemakkelijken, toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die een werkzame stof bevatten die niet in bijlage I is opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt was, voor een voorlopige periode van ten hoogste drie jaar op de markt worden gebracht, voor zover:
- a)
na toepassing van artikel 6, leden 2 en 3, wordt vastgesteld dat het dossier betreffende de werkzame stof aan de voorschriften van de bijlagen II en III voldoet, gezien het beoogde gebruik;
- b)
de Lid-Staat vaststelt dat de werkzame stof aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, kan voldoen en dat verwacht kan worden dat het gewasbeschermingsmiddel aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b) tot en met f), voldoet.
In dat geval brengt de Lid-Staat de andere Lid-Staten en de Commissie onverwijld van zijn beoordeling van het dossier en van de toelatingsvoorwaarden op de hoogte, waarbij ten minste de in artikel 12, lid 1, bedoelde informatie wordt verstrekt.
Na de beoordeling van het dossier overeenkomstig artikel 6, lid 3, kan overeenkomstig de procedure van artikel 19 worden besloten dat de werkzame stof niet aan de in artikel 5, lid 1, genoemde voorwaarden voldoet. In dat geval zorgen de Lid-Staten ervoor dat de toelatingen worden ingetrokken.
In afwijking van artikel 6 kan, indien bij het verstrijken van de termijn van drie jaar geen besluit is genomen over de opneming van een werkzame stof in bijlage I, volgens de procedure van artikel 19 een aanvullende termijn worden vastgesteld waarin het dossier en eventueel de overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, gevraagde aanvullende informatie volledig kunnen worden onderzocht.
(…)
- 2.
In afwijking van artikel 4 en onverminderd lid 3 en Richtlijn 79/117/EEG mag een Lid-Staat, gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van deze richtlijn, toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I zijn opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht.
(…)
Tien jaar na de kennisgeving van deze richtlijn legt de Commissie aan het Europese Parlement en de Raad een verslag voor over de vooruitgang die met betrekking tot het programma is geboekt. Overeenkomstig de conclusies van het verslag kan overeenkomstig de procedure van artikel 19 worden besloten of de in de eerste alinea bedoelde periode van twaalf jaar voor bepaalde stoffen met een nader te bepalen termijn wordt verlengd.
(…)
- 3.
Wanneer Lid-Staten een nieuw onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten, passen zij, voordat dit onderzoek heeft plaatsgevonden, de in artikel 4, lid 1, onder b), punten i) tot en met v), en onder c) tot en met f), genoemde voorwaarden toe, uit hoofde van de nationale bepalingen betreffende de te verstrekken gegevens.
- 4.
Eveneens in afwijking van artikel 4 mag een Lid-Staat in bijzondere omstandigheden voor ten hoogste 120 dagen toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die niet aan artikel 4 voldoen, op de markt worden gebracht met het oog op een beperkt en gecontroleerd gebruik, indien de plantaardige produktie door onvoorziene, op geen enkele andere manier te bestrijden gevaren wordt bedreigd. In dat geval licht de betrokken Lid-Staat de andere Lid-Staten en de Commissie onmiddellijk over deze maatregel in. Volgens de procedure van artikel 19 wordt onverwijld vastgesteld of en onder welke voorwaarden deze maatregel van de Lid-Staat voor een vast te stellen periode mag worden verlengd, herhaald of ingetrokken.
(…)
Onderzoek en ontwikkeling
Artikel 22
- 1.
De Lid-Staten bepalen dat een proef of experiment voor onderzoek- of ontwikkelingsdoeleinden waarbij een niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddel in het milieu wordt gebracht, alleen na toestemming voor experimentele doeleinden mag worden uitgevoerd onder gecontroleerde omstandigheden en voor beperkte hoeveelheden en oppervlakten.
(…)
Tenuitvoerlegging van de richtlijn
Artikel 23
- 1.
De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen binnen een termijn van twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn. (…)
(…)."
De eerste alinea van artikel 8, tweede lid, van achtereenvolgens de Duitse, Engelse en Franse tekst van de richtlijn luidt als volgt.
" Abweichend von Artikel 4 kann ein Mitgliedstaat unbeschadet des Absatzes 3 und der Richtlinie 79/117/EWG während eines Zeitraums von zwölf Jahren vom Zeitpunkt der Bekanntgabe dieser Richtlinie an zulassen, daß in seinem Gebiet Pflanzenschutzmittel in den Verkehr gebracht werden, die nicht in Anhang I aufgeführte Wirkstoffe enthalten und zwei Jahre nach dem Zeitpunkt der Bekanntgabe dieser Richtlinie bereits im Handel sind."
" By way of derogation from Article 4 and without prejudice to paragraph 3 or to Directive 79/117/EEC, a Member State may, during a period of 12 years following the notification of this Directive, authorize the placing on the market in its territory of plant protection products containing active substances not listed in Annex I that are already on the market two years after the date of notification of this Directive."
" Par dérogation à l'article 4 et sans préjudice des dispositions du paragraphe 3 et de la directive 79/117/CEE, un État membre peut, pendant une période de douze ans à compter de la date de notification de la présente directive, autoriser la mise sur le marché, sur son territoire, de produits phytopharmaceutiques contenant des substances actives non visées à l'annexe I, qui sont déjà sur le marché deux ans après la date de notification de la présente directive."
Artikel 1 van de verordening van de Commissie van 20 november 2002 houdende verlenging van de in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad bedoelde termijn en betreffende de niet-opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I bij die richtlijn en de intrekking van toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten (Verordening (EG) 2076/2002; Pb L319, p. 3), zoals nadien gewijzigd (hierna: verordening), luidt als volgt.
" De in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG bedoelde periode van twaalf jaar wordt verlengd tot en met 31 december 2005 voor de werkzame stoffen die worden geëvalueerd in het kader van Verordening (EEG) nr. 3600/92 en van de tweede fase als bedoeld in Verordening (EG) nr. 451/2000, en tot en met 31 december 2008 voor de werkzame stoffen die worden geëvalueerd in het kader van Verordening (EG) nr. 1490/2002, tenzij een besluit is genomen of vóór die datum wordt genomen om de werkzame stof al dan niet op te nemen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Gedurende die perioden mogen de lidstaten blijven toelaten of opnieuw toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die de hierboven bedoelde werkzame stoffen bevatten, op hun grondgebied op de markt worden gebracht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG."
In bijlage I van de verordening van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Verordening (EEG) 3600/92; Pb L366, p. 10), zoals nadien gewijzigd, wordt onder meer genoemd de stof chloorpyrifos.
In bijlage I bij de verordening van de Commissie van 28 februari 2000 houdende bepalingen voor de uitvoering van de tweede en de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (Verordening (EG) 451/2000; Pb L55, p. 25), zoals nadien gewijzigd, worden onder meer genoemd de stoffen ethoprofos, pirimifos-methyl en propamocarb.
In bijlage II bij deze verordening is onder meer het volgende bepaald.
" Werkzame stoffen waarop de derde fase van het in artikel 8, lid 2, van de richtlijn bedoelde werkprogramma betrekking heeft
Alle werkzame stoffen (met inbegrip van varianten daarvan zoals zouten, esters of aminen) die vóór 25 juli 1993 op de markt waren, met uitzondering van de volgende werkzame stoffen:
- 1.
De werkzame stoffen die zijn opgenomen in de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 3600/92.
- 2.
De werkzame stoffen die zijn opgenomen in bijlage I bij de onderhavige verordening.
(…)
10. De volgende in de handel verkrijgbare stoffen:
(…)
Zwavel en zwaveldioxide
(…)
(…)."
In bijlage I bij de verordening van de Commissie van 14 augustus 2002 houdende bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het werkprogramma zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 451/2000 (Verordening (EG) 1490/2002; Pb L224, p. 23), zoals nadien gewijzigd, worden onder meer genoemd de stoffen abamectine, clomazone en imidacloprid.
In artikel 1 van de Verordeningen (EG) 3600/92, 451/2000 en 1490/2002 is bepaald dat deze verordeningen gelden onverminderd verificaties door de lidstaten van de in bijlage I (bij elk van deze verordeningen) opgenomen werkzame stoffen, met name in het kader van verlengingen van toelatingen overeenkomstig artikel 4, lid 4, van de richtlijn.
In de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) is onder meer het volgende bepaald.
" § 2. De toelating en registratie van bestrijdingsmiddelen
Artikel 2
- 1.
Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten of voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.
(…)
Artikel 3
(…)
- 2.
Een bestrijdingsmiddel wordt voorts slechts toegelaten of geregistreerd indien:
- a.
voor zover het een bestrijdingsmiddel ["betreft,", toevoeging voorzieningenrechter CBb] de werkzame stof of werkzame stoffen zijn aangewezen bij een communautaire maatregel die de werkzame stoffen vermeldt die mogen worden gebruikt als basis voor bestrijdingsmiddelen en aan de daarbij gestelde voorwaarden wordt voldaan;
(…)
(…)
Artikel 5
- 1.
De toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating of registratie te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating of registratie kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating of registratie is voldaan. Zonodig kan de toelating of registratie worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.
- 2.
Bij de toelating of de registratie:
- a.
worden voorschriften gegeven omtrent:
- 1.
de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden;
(…)
- 3.
voor zover het de toelating van een gewasbeschermingsmiddel betreft, waar mogelijk, de toepassing van de beginselen van geïntegreerde bestrijding;
- b.
kunnen voorschriften worden gegeven welke onder meer betrekking hebben op:
- 1.
de tijden en de plaatsen waarop,
- 2.
de klimatologische omstandigheden waaronder,
- 3.
de doseringen waarin,
- 4.
de wijze waarop, of
- 5.
de technische hulpmiddelen waarmede het middel uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt, alsmede op de bij het gebruik in acht te nemen veiligheidstermijnen.
- 3.
Bij de toelating of registratie kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de samenstelling, kleur, vorm, afwerking, verpakking en aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakking van het bestrijdingsmiddel.
- 4.
Bij de toelating:
- a.
kan worden bepaald, dat het bestrijdingsmiddel uitsluitend mag worden afgeleverd aan en gebruikt door personen of rechtspersonen, behorende tot een daarbij aangewezen categorie;
(…)
- 6.
Het college kan, voor zover het gewasbeschermingsmiddelen betreft, op aanvraag van wetenschappelijke instanties, lichamen, organisaties en instellingen die werkzaamheden verrichten of mede verrichten op het gebied van de landbouw dan wel van organisaties van gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen onder nader door Onze betrokken Minister gestelde regelen, de doeleinden waarvoor het middel gebruikt mag worden, bedoeld in het tweede lid, uitbreiden.
- 7.
Het college kan voorts op aanvraag van de toelating- of registratiehouder onder nader door Onze betrokken Minister te stellen regelen de doeleinden waarvoor een bestrijdingsmiddel gebruikt mag worden, bedoeld in het tweede lid, uitbreiden, voor zover het een gewasbeschermingsmiddel (…) betreft dat een werkzame stof bevat die reeds vóór 26 juli 1993 (…) werd afgeleverd en niet bij een in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, bedoelde communautaire maatregel is aangewezen of ten aanzien waarvan geen communautaire maatregel geldt op grond waarvan de toelating of registratie niet verleend mag worden of dient te worden ingetrokken.
- 8.
Met uitzondering van het toelatingscriterium, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde, kan bij de regelen, bedoeld in het zesde en zevende lid, voor bij die regelen aangewezen bestrijdingsmiddelen onder meer worden bepaald dat voor de beoordeling van de uitbreiding van de doeleinden, waarvoor het middel mag worden gebruikt, één of meer eisen van toepassing zijn aan de hand waarvan het betrokken middel of een ander bestrijdingsmiddel dat dezelfde werkzame stof bevat en is toegelaten of geregistreerd voor een naar het oordeel van het college vergelijkbaar doeleinde, laatstelijk is beoordeeld, en dat die beoordeling, in afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, aanhef, plaatsvindt aan de hand van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop het betrokken middel, dan wel een ander bestrijdingsmiddel, zoals hiervoor bedoeld, laatstelijk is beoordeeld. (…).
(…)
Artikel 5a
- 1.
Onze betrokken Minister kan bij regeling voorschriften geven omtrent:
- a.
het in acht nemen van veiligheidstermijnen bij het oogsten van met een bestrijdingsmiddel behandelde planten of bij het in het verkeer brengen van met een bestrijdingsmiddel behandelde planten of delen daarvan;
- b.
het in acht nemen van veiligheidstermijnen bij het in het verkeer brengen van voortbrengselen van met een bestrijdingsmiddel behandelde dieren of bij het slachten van zodanige dieren;
- c.
het gebruiken van met een bestrijdingsmiddel behandelde planten of delen van planten;
- d.
het telen van gewassen op met een bestrijdingsmiddel behandelde grond;
- e.
het gebruiken van met een bestrijdingsmiddel behandeld water;
- f.
het betreden onderscheidenlijk gebruiken van met een bestrijdingsmiddel behandelde ruimten, oppervlakken en goederen, dan wel van ruimten waarin zich behandelde goederen bevinden of bevonden hebben;
(…)
- 2.
Ten aanzien van een bestrijdingsmiddel, waarop de in het vorige lid bedoelde regeling geen betrekking heeft, kunnen bij de toelating of registratie één of meer voorschriften van die regeling van toepassing worden verklaard. Dit wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.
(…)
(…)
Artikel 8
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Artikel 9
- 1.
Op verzoek van Onze betrokken Minister wordt een bestrijdingsmiddel door het college ambtshalve toegelaten of geregistreerd.
- 2.
Aan een toelating of registratie ingevolge het eerste lid kunnen voorschriften, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, worden verbonden.
- 3.
Aan een toelating of registratie ingevolge het eerste lid kunnen nadere voorschriften, als bedoeld in artikel 5, derde en vierde lid, worden verbonden.
(…)
§ 3. Ge- en verbodsbepalingen met betrekking tot toegelaten bestrijdingsmiddelen
Artikel 10
- 1.
Het is verboden te handelen in strijd met de krachtens de artikelen 5, tweede, derde, vierde, zesde, zevende en achtste lid, 5a, eerste en tweede lid, en 9, tweede en derde lid, vastgestelde voorschriften.
(…)
(…)
Artikel 16a
- 1.
Onze betrokken Minister kan in bijzondere omstandigheden van het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, en 10, eerste en tweede lid voor ten hoogste 120 dagen, vrijstelling of ontheffing verlenen:
- a.
voor zover het gewasbeschermingsmiddelen betreft, indien de plantaardige produktie door onvoorziene, op geen enkele andere wijze te bestrijden gevaren wordt bedreigd;
(…)
- 3.
Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend en te allen tijde worden ingetrokken.
Artikel 16aa
- 1.
Onze betrokken Minister kan, wanneer de belangen van de landbouw zulks dringend vereisen, vrijstelling of ontheffing verlenen van het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, en 10, eerste en tweede lid, ten aanzien van een gewasbeschermingsmiddel dat een werkzame stof bevat:
- a.
die reeds vóór 26 juli 1993 werd afgeleverd;
- b.
die niet bij een in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, bedoelde communautaire maatregel is aangewezen, en
- c.
ten aanzien waarvan het onderzoek, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991, betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230), na 26 juli 2003 wordt aangevangen of voortgezet.
- 2.
Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend en te allen tijde worden ingetrokken.
(…)."
Op 12 september 2002 heeft de Tweede Kamer een namens de regering door de (toengeheten) Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingediende nota van wijziging van de Bmw ontvangen (TK 2001-2002, 28.358, nr. 6). Deze nota strekt onder meer tot invoering van een artikel 16b, later zonder inhoudelijke wijziging vernummerd tot 16aa. In de toelichting op de nota van wijziging is onder meer het volgende vermeld.
" (…) Artikel 8, vierde lid, van de richtlijn bepaalt dat voor gewasbeschermingsmiddelen die niet aan de communautaire toelatingseisen voldoen, voor ten hoogste 120 dagen een ontheffing of vrijstelling kan worden verleend, indien de plantaardige productie door onvoorziene, op geen enkele andere wijze te bestrijden gevaren wordt bedreigd. Met de implementatie van die bepaling is artikel 16a van de Bmw in gelijke bewoordingen geformuleerd. (…)
(…)
De optie om knelpunten in de praktijk op te lossen door een beroep te doen op artikel 16a stuit in de praktijk weer op andere problemen. Daarbij loopt de regering aan tegen de beperking in dat artikel dat vrijstellingen of ontheffingen slechts kunnen worden afgegeven indien sprake is van een onvoorzien gevaar. Derhalve stelt de regering met de onderhavige nota van wijziging (…) voor een specifieke vrijstellings- en ontheffingsbepaling in de Bmw op te nemen. Die bepaling zal een ruimer kader kennen, namelijk indien sprake is van een situatie waarin de belangen van de landbouw dringend vereisen dat een vrijstelling of ontheffing wordt verleend. Van een dergelijke situatie zal naar het oordeel van de regering sprake zijn, indien het een gewasbeschermingsmiddel betreft dat voor de aan de orde zijnde teelt - bij gebreke aan andere gewasbeschermingsmiddelen dan wel mechanische of biologische bestrijdingsmethoden - niet kan worden gemist. (…)
(…)."
De nota naar aanleiding van het nader verslag (TK 2002-2003, 28.358, nr. 8) bevat onder meer de volgende passage.
" De leden van de fractie van GroenLinks merken voorts op dat met het vervallen van artikel 25c en het wijzigen van artikel 16b [thans 16aa; toevoeging voorzieningenrechter CBb] ook de eis, dat onmisbare middelen moeten voldoen aan minder stringente milieurandvoorwaarden, vervalt. Zij vragen op welke manier invulling zal worden gegeven aan het principe van de Europese Richtlijn nr. 91/414/EEG, dat een middel slechts is toegelaten als gebleken is dat er geen of aanvaardbare risico's zijn voor onder andere milieu.
Dienaangaande merk ik op dat het uitgangspunt van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ziet op de situatie waarin alle werkzame stoffen die op de markt zijn, op Europees niveau zijn (her)beoordeeld. Die situatie is thans nog niet aangebroken. Thans is nog sprake van een overgangssituatie. Het voorgaande neemt niet weg dat binnen de specifieke omstandigheden van het geval - en net als bij toepassing van het bestaande artikel 16a - aan de voorziening voorschriften kunnen worden verbonden. Ook kan de vrijstelling of ontheffing onder beperkingen worden verleend. (…) Deze voorschriften en beperkingen kunnen onder meer gericht zijn op de milieubelangen die eveneens in het geding kunnnen zijn. Het spreekt voor zich dat dergelijke voorschriften ook zullen worden gesteld indien de noodzaak daartoe bestaat."
Blijkens de Handelingen EK 2002-2003 heeft de minister over de invoering van het huidige artikel 16aa voorts onder meer het volgende opgemerkt.
" De voorziening die met de nota van wijziging is getroffen, het instrumentarium voor het oplossen van knelpunten, ligt (…) in het verlengde van de reeds eerder getroffen voorziening, te weten de landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening, de herprioriteringsoperatie en een vereenvoudiging van de uitbreidingstoelatingen. In al deze gevallen is sprake van bepalingen die in lijn zijn met het Europese toelatingsstelsel. In concreto heeft de EU de aanpak die met de onderhavige nota van wijziging is gekozen duidelijk bevestigd met verordening 2076 van november 2002.
(…)
De gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn (91/414) gaat uit van het principe dat een middel slechts is toegelaten als gebleken is dat er geen onaanvaardbare risico's zijn. Dit principe heeft betrekking op de toelating van middelen waarvan de werkzame stof in EU-verband is beoordeeld. Dit is ook het einddoel van de richtlijn: namelijk dat alle werkzame stoffen in EU-verband zijn beoordeeld op hun risico's. Dan moet ook een hoog beschermingsniveau gelden. Momenteel bevinden wij ons in een overgangsperiode waarin veel bestaande werkzame stoffen nog niet in EU-verband zijn beoordeeld. Hierover gaat artikel 8, tweede lid. Artikel 8, derde lid is derhalve niet aan de orde. Gedurende de overgangsperiode mogen de lidstaten middelen met nog niet beoordeelde stoffen nog volgens natuionaal inzicht omtrent de aanvaardbaarheid van de risico's toelaten in afwijking van de communautaire eisen."
In de regeling, zoals gewijzigd, alsmede in de aanhef van en toelichting op de regeling, is onder meer het volgende bepaald.
" (…)
Gelet op artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;
Besluit:
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder 'wet': Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
Artikel 2
Van het verbod van artikel 2, eerste lid, van de wet wordt voor het voorhanden of in voorraad hebben en het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen die één of meer van de in de bijlage bij deze regeling vermelde werkzame stoffen bevatten, vrijstelling verleend aan degenen die in de periode van 1 januari tot 1 april 2004:
- a.
beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam zijn in de teelt waarvoor het betrokken middel ingevolge deze regeling is vrijgesteld, of
- b.
ten behoeve van een onder a bedoeld persoon ter uitoefening van een beroep of bedrijf werkzaamheden met het betrokken gewasbeschermingsmiddel verrichten.
Artikel 3
Van het verbod van artikel 10, eerste lid, van de wet wordt voor het voorhanden of in voorraad hebben en het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen die één of meer van de in deel II van de bijlage bij deze regeling vermelde werkzame stoffen bevatten, vrijstelling verleend aan degenen die in de periode van 1 januari tot 1 april 2004:
- a.
beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam zijn in de teelt waarvoor het betrokken middel ingevolge deze regeling is vrijgesteld, of
- b.
ten behoeve van een onder a bedoeld persoon ter uitoefening van een beroep of bedrijf werkzaamheden met het betrokken gewasbeschermingsmiddel verrichten.
Artikel 4
De in artikel 2, onderscheidenlijk 3, bedelde vrijstelling is slechts van toepassing op de gewasbeschermingsmiddelen die voor de betrokken werkzame stof in deel I, onderscheidenlijk II, van de bijlage bij deze regeling staan vermeld, en voor zover het afleveren, het voorhanden of in voorraad hebben, het binnen Nederland brengen of het gebruiken van die gewasbeschermingsmiddelen plaats vindt ten behoeve van de bestrijding van de ziekte of plaag in de teelt waarvoor het betrokken middel ingevolge deze regeling is vrijgesteld.
(…)
BIJLAGE
Deel I. Voorschriften per werkzame stof voor de gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in artikel 2 (niet toegelaten middelen)
(…)
Deel II. Voorschriften per werkzame stof voor de gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in artikel 3 (middelen die zijn toegelaten voor andere doeleinden)
(…)
Toelichting
Met de onderhavige regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw). Op grond van die bepaling heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid om, indien de belangen van de landbouw dat dringend vereisen, vrijstelling of ontheffing te verlenen van het in artikel 10, eerste lid, Bmw opgenomen verbod om te handelen in strijd met de gebruiksvoorschriften die bij de toelating van een bestrijdingsmiddel zijn gesteld. Voor de achtergronden van genoemd artikel 16aa zij verwezen naar de Regeling vrijstelling I gewasbeschermingsmiddelen teeltseizoen 2003.
In de loop van 2003 zijn drie vrijstellingsregelingen vastgesteld voor in totaal dertig werkzame stoffen (…). Deze regelingen vervallen van rechtswege op 1 januari 2004. Momenteel wordt onderzocht wat de verwachte knelpunten in 2004 zullen zijn en op welke wijze hier voorzieningen voor kunnen worden getroffen. Dit onderzoek is nog niet afgerond. Omdat zich in een aantal teelten echter nog steeds knelpunten blijven voordoen, is het noodzakelijk om de genoemde vrijstellingen gedeeltelijk tijdelijk te verlengen.
Deze verlenging dient ter overbrugging van de periode totdat het thans lopende onderzoek zal zijn afgerond.
De gebruiksvoorschriften, gebruiksaanwijzingen en registratievoorschriften zijn ongewijzigd overgenomen uit de eerdere drie vrijstellingsregelingen, met dien verstande dat buiten twijfel wordt gesteld dat de vrijstelling uitsluitend op het gesignaleerde knelpunt betrekking heeft."
In bijlage I bij de regeling worden genoemd de werkzame stoffen calcium polysulfide, chloorpyrifos en ethoprofos. In bijlage II bij de regeling worden genoemd de werkzame stoffen abamectine, clomazone, imidacloprid, pirimifos-methyl, propamocarb-hydrochloride, propyzamide, pyridaben en zwavel.
Bijlage II bevat onder meer een (beoogde) vrijstelling met betrekking tot de middelen Admire, Gaucho Horti en Imex-Imidacloprid (werkzame stof: imidacloprid) en het middel Wopro-pirimifos-methyl 50% (werkzame stof: pirimifos-methyl).
2.2
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- -
Bij brief van 12 januari 2004 heeft het Ctb desgevraagd onder meer het volgende kenbaar gemaakt.
" (…)
Admire (11483 N)
De tijdelijke toelating van dit bestrijdingsmiddel liep af op 1 januari 2004. Er is een verlengingsaanvraag in behandeling bij het CTB waarover nog geen besluit is genomen. In de vergadering van 10 december 2003 heeft het CTB besloten de toelating tijdelijk te verlengen tot 1 november 2006, ter afronding van de besluitvorming (procedurele verlenging (…)). (…)
Gaucho Horti (12341 N)
In de bestrijdingsmiddelendatabank is onder nummer 12341 N opgenomen Gaucho Tuinbouw. Gaucho Horti is de oude naam voor Gaucho Tuinbouw. Kort geleden is de naam gewijzigd.
De tijdelijke toelating van Gaucho Tuinbouw liep af op 1 januari 2004. Er is een verlengingsaanvraag in behandeling bij het CTB.
In de vergadering van 10 december 2003 heeft het CTB besloten de toelating tijdelijk te verlengen tot 1 november 2006, ter afronding van de besluitvorming (procedurele verlenging (…)). (…)
Imex-Imidacloprid (11547 N)
De tijdelijke toelating van dit bestrijdingsmiddel liep af op 1 januari 2004. Er is een verlengingsaanvraag bij het CTB in behandeling waarover nog niet is beslist. In de vergadering van 10 december 2003 heeft het CTB besloten de toelating tijdelijk te verlengen (procedurele verlenging (…)).
(…)
Wopro-pirimiphos-Methyl 50% e.c. (12377 N)
Het CTB heeft op verzoek van de toelatinghouder de toelating van dit bestrijdingsmiddel per 19 december 2003 ingetrokken. Er is geen opgebruik- of afleveringstermijn vastgesteld.
(…)
(…)."
Voorts heeft het Ctb desgevraagd verklaard dat de in zijn brief van 12 januari 2004 weergegeven situatie naar verwachting niet zal veranderen op of vóór 21 januari 2004.
- -
Verzoekster en LTO hebben kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben aan een reactie op de brief van 12 januari 2004
van het Ctb.
- -
Op 14 januari 2004 heeft het Ctb desgevraagd telefonisch medegedeeld dat de in zijn brief van 12 januari 2004 genoemde
besluiten nog niet zijn bekendgemaakt, maar dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op of vóór 21 januari
- 2004.
alsnog zal gebeuren.
- -
Bij faxbericht van 14 januari 2004 heeft verweerder een reactie gegeven op de brief van 12 januari 2004 van het Ctb. In dit
faxbericht is onder meer het volgende vermeld.
" (…)
(…) Voor wat betreft de middelen Admire, Gaucho Horti en Imex-Imidacloprid is duidelijk dat de toelating is verlengd tot 1 november 2006. Ten aanzien van deze middelen is de situatie derhalve ongewijzigd gebleven.
Met betrekking tot het middel Wopro-pirim[i]phos-Methyl 50% (12377 N) laat het CTB weten dat de toelating op verzoek van de toelatinghouder op 19 december is ingetrokken. Verweerder concludeert hieruit dat de toelatingstatus thans is gewijzigd. De wijziging vond echter plaats nadat het bestreden besluit, op 11 december 2003, reeds was genomen. In reactie hierop laat verweerder dan ook weten dat dit gegeven in het kader van de ex nunc toetsing in bezwaar zal worden meegenomen."
- -
Verzoekster en LTO hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op verweerders faxbericht van
- 14.
januari 2004 en/of de door het Ctb op 14 januari 2004 telefonisch verstrekte informatie.
- -
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op de door het Ctb op 14 januari 2004 telefonisch
verstrekte informatie.
3. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Teneinde het overleg over een hervorming van het toelatingsbeleid, waarbij onder meer de Stichting Natuur en Milieu is betrokken, een kans te geven, heeft verzoekster zich onthouden van (het doorzetten van) juridische procedures tegen eerdere soortgelijke vrijstellingsregelingen, hoewel zij tegen die regelingen op zichzelf ernstige bezwaren had. Inmiddels is verzoekster tot de conclusie gekomen dat het overleg naar alle waarschijnlijkheid niet zal leiden tot een voor haar bevredigende wijziging van het toelatingsbeleid. Mitsdien bestaat voor verzoekster geen aanleiding de door haar betrachte terughoudendheid bij het voeren van juridische procedures nog langer voort te zetten. Deze eerdere terughoudendheid doet niet af aan het spoedeisend belang bij het treffen van de thans gevraagde voorziening.
Primair stelt verzoekster zich op het standpunt dat de regeling niet kan worden gebaseerd op artikel 16aa Bmw, omdat dit artikel wegens strijdigheid met de richtlijn niet aan de regeling ten grondslag kan worden gelegd. Subsidiair stelt verzoekster zich op het standpunt dat niet voldoende is aangetoond dat sprake is van een "dringend vereisen" als bedoeld in artikel 16aa Bmw.
Ten aanzien van een aantal van de in bijlage II van de regeling genoemde gewasbeschermingsmiddelen betwijfelt verzoekster of deze per 1 januari 2004 nog zijn toegelaten. (Het betreft de middelen, genoemd in de brief van 12 januari 2004 van het Ctb.)
4. De standpunten van verweerder en LTO
Zowel verweerder als LTO stelt zich op het standpunt dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Nu verzoekster geen verzoeken om voorlopige voorziening heeft ingediend tegen de drie in 2003 uitgevaardigde vrijstellingsregelingen, die sterke gelijkenis vertonen met de onderhavige regeling, had zij bij dergelijke verzoeken kennelijk geen spoedeisend belang. Niet valt in te zien waarom zij dat thans wel zou hebben. De regeling geldt voor een korte periode en voor een relatief beperkt aantal middelen en nauwkeurig omschreven toepassingen. Verzoekster heeft de door haar gestelde ernst van de milieuschade tengevolge van de regeling onvoldoende onderbouwd. LTO heeft hieraan nog toegevoegd dat haar van de door verzoekster gestelde "eerdere terughoudendheid" bij het voeren van juridische procedures niets is gebleken.
Verweerder en LTO betwisten dat artikel 16aa Bmw in strijd is met de richtlijn. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn standpunt nadrukkelijk gewezen op de wetsgeschiedenis. Zowel verweerder als LTO heeft gewezen op de ruimte die artikel 8, tweede lid, van de richtlijn biedt voor het uitvaardigen van de regeling.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
5.2
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of hij bevoegd is tot beoordeling van het verzoek. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
Mede nu het door verzoekster bestreden besluit is vervat in een in de Staatscourant gepubliceerde ministeriële regeling, rijst de vraag of dit besluit algemeen verbindende voorschriften inhoudt. In dat geval zou de voorzieningenrechter niet bevoegd zijn tot beoordeling van het verzoek. Zoals het College eerder heeft beslist, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 5 september 2002 (03/356, 02/370, 02/382, 02/383, 02/406 en 02/534; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE7398), is niet de vorm maar de inhoud van een besluit bepalend voor de vraag of dit besluit al dan niet algemeen verbindende voorschriften inhoudt.
5.2.1
Voorzover de regeling betrekking heeft op toegelaten middelen, onderscheiden de in de regeling ten aanzien van de individuele middelen genomen besluiten zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter naar inhoud en beoogde rechtsgevolgen niet van besluiten van het Ctb, strekkende tot wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift en/of de gebruiksaanwijzing van toegelaten middelen. Nu tegen dergelijke besluiten van het Ctb, na voorafgaand bezwaar op de voet van artikel 7:1, eerste lid, Awb, beroep bij het College openstaat, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van 21 november 2000 van het College (00/512; LJN-nummer AA9088), ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het College niet bevoegd zou zijn te oordelen over een eventueel beroep tegen de regeling, indien de hierin vervatte bundel besluiten in bezwaar zou worden gehandhaafd, en dat hijzelf niet bevoegd zou zijn tot beoordeling van het onderhavige verzoek, voorzover dit betrekking heeft op de in de regeling genomen besluiten met betrekking tot de daarin genoemde toegelaten middelen.
5.2.2
Voorzover de regeling betrekking heeft op niet-toegelaten middelen, onderscheiden de in de regeling ten aanzien van de individuele middelen genomen besluiten zich wat betreft de beoogde rechtsgevolgen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in rechtens relevante mate van besluiten van het Ctb waarbij het gebruik van middelen tijdelijk wordt toegestaan zonder dat tot toelating als bedoeld in de Bmw wordt overgegaan, zoals besluiten waarbij een aflever- en/of (op)gebruiktermijn voor een niet meer toegelaten middel wordt vastgesteld. Nu tegen dergelijke besluiten van het Ctb, na voorafgaand bezwaar op de voet van artikel 7:1, eerste lid, Awb, naar voorlopig oordeel beroep bij het College openstaat en de (toengeheten) president van het College zich in reeds in eerdere uitspraken bevoegd heeft geacht tot beoordeling van verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot dergelijke besluiten van het Ctb tot vaststelling van aflever- en opgebruiktermijnen, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 juni 2001 (01/370; AB 2001, 270; M&R 2002, 6, p. 192; LJN-nummer AB2068) en 30 augustus 2001 (01/591; M&R 2002, p. 196; LJN-nummer AD3468), ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat hij niet bevoegd zou zijn tot beoordeling van het onderhavige verzoek, voorzover dit betrekking heeft op de in de regeling genomen besluiten met betrekking tot de daarin genoemde niet-toegelaten middelen.
5.3
Het bezwaar en oorspronkelijke verzoek om voorlopige voorziening hebben betrekking op de regeling zoals deze luidde vóór de wijziging bij besluit van 8 januari 2004. Aangezien het wijzigingsbesluit niet tegemoetkomt aan verzoeksters bezwaar tegen de regeling, wordt dit bezwaar ingevolge artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18, eerste lid, Awb geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit van 8 januari 2004.
De artikelen 6:18 en 6:19 Awb zijn in artikel 8:81, vierde lid, Awb niet van overeenkomstige toepassing verklaard op verzoeken om voorlopige voorziening. Ter zitting van 9 januari 2004 is van de zijde van verzoekster, verweerder en LTO verklaard dat partijen er de voorkeur aan te geven dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt behandeld als ware het gericht tegen de gewijzigde regeling. Van de zijde van verzoekster is ter zitting voorts uitdrukkelijk verklaard dat zij schorsing wenst van de regeling zoals deze luidt na het wijzigingsbesluit van 8 januari 2004. De voorzieningenrechter vat deze mededeling op als een wijziging van het verzoek om voorlopige voorziening in dier voege dat thans wordt gevraagd om schorsing van de gewijzigde regeling. Verweerder en LTO kunnen, gelet op de uitlatingen van hun gemachtigden ter zitting, geacht worden met deze wijziging te hebben ingestemd en ter zitting hebben deze gemachtigden ook voldoende gelegenheid gehad te reageren op het gewijzigde verzoek. In dit verband acht de voorzieningenrechter nog van belang dat het wijzigingsbesluit, voorzover hier relevant, strekt tot correctie van in de regeling opgenomen onjuiste verwijzingen naar bepalingen van de Bmw en dat overigens de inhoud en de bedoeling van de regeling niet zijn gewijzigd.
5.4
Naar voorlopig oordeel dient betwijfeld te worden of artikel 3 van de regeling voldoende concreet is geformuleerd om de door verweerder beoogde rechtsgevolgen wat betreft de vrijgestelde toepassingen van (volgens de regeling) toegelaten middelen in het leven te kunnen roepen. Artikel 3 van de regeling bevat een op artikel 16aa Bmw gebaseerde vrijstelling van het in artikel 10, eerste lid, Bmw vervatte verbod. Artikel 10, eerste lid, Bmw is echter een abstracte verbodsbepaling, die verwijst naar een aantal andere artikel(led)en van de Bmw, grotendeels aangehaald in § 2.1 van deze uitspraak. Uit de toelichting op de regeling kan worden afgeleid dat verweerder heeft beoogd vrijstelling dan wel ontheffing te verlenen van het verbod te handelen in strijd met de gebruiksvoorschriften die bij de desbetreffende toelatingsbesluiten zijn gesteld. De vraag rijst of niet in de regeling zelf per middel had moeten worden aangegeven van welke in artikel 10, eerste lid, Bmw bedoelde voorschriften nu precies wordt afgeweken en op welke wijze dit gebeurt. Gelet op hetgeen in § 5.7 e.v. van deze uitspraak zal worden overwogen, kan het antwoord op deze vraag naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans in het midden worden gelaten.
5.5
Vaststaat dat het Ctb de toelating van het middel Wopro-pirimifos-methyl 50% bij besluit van 19 december 2003 heeft ingetrokken met ingang van 1 januari 2004. Gelet hierop is dit middel in de regeling ten onrechte aangeduid als een op 1 januari 2004 toegelaten middel. Aangezien artikel 10 Bmw slechts betrekking heeft op toegelaten middelen, mist de in artikel 3 van de regeling vervatte vrijstelling van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, Bmw met betrekking tot Wopro-pirimifos-methyl 50% iedere betekenis.
De door verweerder nog genoemde omstandigheid dat het intrekkingsbesluit van het Ctb van later datum is dan de regeling maakt dit niet anders. Blijkens het intrekkingsbesluit van 19 december 2003, te raadplegen op de openbaar toegankelijke website www.ctb-wageningen.nl, heeft de desbetreffende toelatinghoudster overigens al op 5 december 2003, dus voordat de regeling is uitgevaardigd, om intrekking van de toelating verzocht. Indien verweerder onmiddellijk voorafgaand aan het uitvaardigen van de regeling (nogmaals) bij het Ctb had nagevraagd of naar verwachting op of vóór 1 januari 2004 verandering zou optreden in de status van de in de regeling genoemde middelen, hetgeen naar voorlopig oordeel uit oogpunt van zorgvuldigheid in de rede had gelegen, zou verweerder bekend zijn geweest met de op handen zijnde intrekking van de toelating van het middel Wopro-pirimifos-methyl 50% en had hij hiermee rekening kunnen en moeten houden bij het opstellen van de regeling.
Nu de regeling geen rechtsgevolgen heeft wat betreft het gewasbeschermingsmiddel Wopro-pirimifos-methyl 50%, kan terzake van dit middel geen voorlopige voorziening worden getroffen. In zoverre moet het verzoek worden afgewezen.
5.5.1
Wat betreft de andere drie middelen waarover het Ctb bij brief van 12 januari 2004 informatie heeft verstrekt staat op grond van deze informatie voldoende vast dat op 10 december 2003 is besloten tot procedurele verlenging.
Op 14 januari 2004 heeft het Ctb desgevraagd telefonisch medegedeeld dat de besluiten van 10 december 2003 nog niet zijn bekendgemaakt, maar dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op of vóór 21 januari 2004 alsnog zal gebeuren. Of inmiddels daadwerkelijk bekendmaking van deze besluiten heeft plaatsgevonden, heeft de voorzieningenrechter niet met zekerheid kunnen vaststellen, waarbij in aanmerking is genomen dat de op 10 december 2003 genomen besluiten hedenmiddag om 14.00 uur nog niet waren gepubliceerd op eerdergenoemde openbaar toegankelijke website van het Ctb. Voorzover deze besluiten inderdaad nog niet zijn bekendgemaakt (en derhalve nog niet in werking zijn getreden), is op grond van de mededeling van het Ctb voldoende aannemelijk dat dit op zeer korte termijn en in ieder geval vóór 1 april 2004, zijnde de einddatum van de regeling, alsnog zal gebeuren. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verzoekster geen belang zou hebben bij het onderhavige verzoek, voorzover het betrekking heeft op bedoelde drie middelen.
5.6
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Dat verzoekster om haar moverende redenen, zoals door haar toegelicht ter zitting van 9 januari 2004, geen verzoeken om voorlopige voorziening heeft ingediend naar aanleiding van eerdere vrijstellingsregelingen, kan er niet aan afdoen dat ook de onderhavige regeling kan leiden tot schade aan het milieu, zodat de regeling verzoekster in de door haar behartigde belangen treft. Naar voorlopig oordeel heeft verzoekster dan ook een spoedeisend belang bij het voorkomen van deze gevolgen. De enkele omstandigheid dat de milieugevolgen niet goed kwantificeerbaar zijn, brengt niet met zich dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Aan besluiten als het onderhavige is nu eenmaal inherent dat niet op voorhand nauwkeurig kan worden vastgesteld in welke mate de vrijgestelde toepassingen zullen plaatsvinden.
5.7
Thans zal de voorzieningenrechter beoordelen of verzoekster zich terecht op het standpunt stelt dat de regeling onrechtmatig is omdat de daarbij gegeven toepassing aan artikel 16aa Bmw onmiskenbaar in strijd is met de richtlijn. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.7.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de in artikel 23, eerste lid, van de richtlijn genoemde implementatietermijn is verstreken. Dit betekent dat verzoekster zich, ter onderbouwing van haar verzoek om voorlopige voorziening, kan beroepen op bepalingen uit de richtlijn, indien en voorzover hieruit voldoende duidelijk omschreven en onvoorwaardelijke verplichtingen voor de lidstaten voortvloeien, die ook door verweerder als met overheidsgezag bekleed bestuursorgaan moeten worden nageleefd.
5.7.2
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a), van de richtlijn schrijft onder meer voor dat de lidstaten erop toezien dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I bij de richtlijn zijn vermeld. Voorts mag een gewasbeschermingsmiddel ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b), van de richtlijn slechts worden toegelaten indien onder meer is vastgesteld dat het middel, wanneer rekening wordt gehouden met alle normale omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt en met de gevolgen van het gebruik, (-) geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige producten, (-) geen onnodig lijden of pijn veroorzaakt bij te bestrijden gewervelde dieren, (-) geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect (bij voorbeeld via drinkwater, voedsel of voer), dan wel op het grondwater, en (-) geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevatten genoemde onderdelen van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn duidelijk omschreven en onvoorwaardelijke voorschriften waarop verzoekster zich kan beroepen.
5.7.3
Verweerder beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat artikel 16aa Bmw, dat de minister de bevoegdheid verleent vrijstelling of ontheffing van een aantal bepalingen van de Bmw te verlenen indien de belangen van de landbouw zulks dringend vereisen, in overeenstemming is met de richtlijn slechts op artikel 8, tweede lid, van de richtlijn. Derhalve is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de bij de regeling gegeven toepassing aan artikel 16aa Bmw, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van de richtlijn en artikel 1 van de verordening vervatte overgangsbepalingen, niet in strijd is met de richtlijn.
Gezien de Duitse, Engelse en Franse tekst van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn en gelet op de verdere inhoud en strekking van dit artikellid bevat de Nederlands tekst van artikel 8, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter een kennelijke misslag en moet in plaats van de zinsnede "gewasbeschermingsmiddelen die (…) twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt waren" worden gelezen "gewasbeschermingsmiddelen die (…) twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren" [cursiveringen voorzieningenrechter]. Deze lezing van de Nederlandse tekst ligt te meer in de rede, nu artikel 8, tweede lid, van de richtlijn in dit geval in lijn is met het eerste lid van deze bepaling.
Bij beschouwing van de in artikel 16aa, eerste lid, Bmw gegeven specificatie van de gewasbeschermingsmiddelen ten aanzien waarvan deze bepaling kan worden toegepast, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het voorlopig oordeel dat artikel 16aa Bmw ten grondslag kan worden gelegd aan vrijstellingen of ontheffingen die betrekking hebben op gewasbeschermingsmiddelen die niet vallen onder het overgangsregime van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn en artikel 1 van de verordening. Het tegendeel is door verzoekster ook niet gesteld.
Artikel 8, tweede lid, van de richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid, in afwijking van artikel 4 van de richtlijn, gedurende twaalf jaar na kennisgeving van de richtlijn toe te laten dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van de richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht.
Van de in artikel 8, tweede lid, van de richtlijn voorziene mogelijkheid de termijn van twaalf jaar te verlengen is ten aanzien van een groot aantal in gewasbeschermingsmiddelen toegepaste werkzame stoffen gebruik gemaakt in artikel 1 van de verordening.
Blijkens de eerste zinsnede van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn geldt het in dit artikellid bepaalde onverminderd het derde lid van ditzelfde artikel.
Artikel 8, derde lid, van de richtlijn schrijft voor dat de lidstaten, indien zij een nieuw onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een overeenkomstig het tweede lid te onderzoeken werkzame stof bevatten, voordat dit onderzoek heeft plaatsgevonden, de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b), punten i tot en met v, en onder c) tot en met f) genoemde voorwaarden toepassen, uit hoofde van de nationale bepalingen betreffende de te verstrekken gegevens.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, Bmw kan de toelating van een bestrijdingsmiddel (slechts) worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Of nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan, wordt in de lidstaat Nederland onderzocht en beoordeeld door het Ctb.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet een dergelijk onderzoek door het Ctb, voorzover het betrekking heeft op een gewasbeschermingsmiddel waarop artikel 8, tweede lid, van de richtlijn (en artikel 1 van de verordening) van toepassing is (zijn), worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, derde lid, van de richtlijn. Het gaat hierbij immers om een nieuw onderzoek, ingesteld door het Ctb als het in de lidstaat Nederland terzake bevoegde bestuursorgaan, naar (de toelaatbaarheid van) een gewasbeschermingsmiddel dat een overeenkomstig artikel 8, tweede lid, te onderzoeken werkzame stof bevat.
De voorzieningenrechter volgt derhalve niet het ter zitting van 9 januari 2004 door verweerder, met verwijzing naar de parlementaire behandeling van artikel 16aa Bmw, ingenomen standpunt dat tijdens de overgangsperiode slechts artikel 8, tweede lid, van de richtlijn van toepassing is en dat het derde lid van deze bepaling "niet aan de orde" is. Immers, artikel 8, tweede lid, van de richtlijn bepaalt als gezegd expliciet dat de daarin getroffen voorziening geldt onverminderd het derde lid, terwijl in dit derde lid wordt gesproken van een overeenkomstig het tweede lid te onderzoeken werkzame stof. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in waarom tijdens de in artikel 8, tweede lid, van de richtlijn genoemde en inmiddels krachtens de verordening verlengde periode behalve het tweede niet ook het derde lid van artikel 8 van de richtlijn van toepassing zou zijn.
Het volgen van de door verweerder voorgestane interpretatie van de richtlijn zou tot gevolg hebben dat gedurende de overgangsperiode, die ingevolge artikel 8, tweede lid, van de richtlijn twaalf jaar duurt en voor de meeste gewasbeschermingsmiddelen ingevolge artikel 1 van de verordening is verlengd, veelal tot en met 31 december 2008, op grond van de richtlijn geen milieu- en andere eisen zouden behoeven te worden gesteld aan de verdere toelating van "bestaande" gewasbeschermingsmiddelen. Deze consequentie van het standpunt van verweerder is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet alleen in strijd met de tekst van de richtlijn, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, maar is evenmin in overeenstemming met het door de richtlijn blijkens haar preambule nagestreefde beschermingsniveau. In de preambule van de richtlijn is uitdrukkelijk overwogen dat de toelatingsvoorwaarden een zodanig hoge mate van bescherming moeten garanderen dat met name wordt voorkomen dat gewasbeschermingsproducten worden goedgekeurd waarvan de risico's voor de gezondheid, het grondwater en het milieu niet op adequate wijze zijn onderzocht en dat de bescherming van de gezondheid van mensen dier en van het milieu voorrang moet hebben op het streven naar een betere plantaardige productie. Met deze overwegingen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet verenigbaar de opvatting dat de richtlijn de lidstaten de ruimte biedt, een groot aantal gewasbeschermingsmiddelen gedurende twaalf jaar of nog langer toe te (blijven) laten zonder dat de effecten van deze middelen worden onderzocht, beoordeeld en betrokken bij de besluitvorming over verlengingsaanvragen.
Blijkens artikel 1 van de verordening mogen de lidstaten gedurende de verlengde overgangstermijn toelaten of opnieuw toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen op basis van de in de Verordeningen (EG) 3600/92, 451/2000 of 1490/2002 genoemde werkzame stoffen op de markt worden gebracht. Zulks dient evenwel, zo blijkt uit artikel 1 van de verordening, te geschieden overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van de richtlijn, waarin als gezegd is verwezen naar artikel 8, derde lid, van de richtlijn. Voorts is in artikel 1 van de Verordeningen (EG) 3600/92, 451/2000 en 1490/2002 bepaald dat deze verordeningen gelden onverminderd artikel 4, vierde lid, van de richtlijn.
Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de verlenging van de overgangstermijn geen afbreuk doet aan de systematiek van de richtlijn. De in artikel 1 van de Verordeningen (EG) 3600/92, 451/2000 en 1490/2002 vervatte verwijzing naar artikel 4, vierde lid, van de richtlijn vormt een reden te meer om aan te nemen dat in het kader van een aanvraag om verlengde toelating moet worden getoetst aan onder meer milieucriteria. De omstandigheid dat een aantal in de regeling genoemde werkzame stoffen expliciet is genoemd in bijlage I bij de Verordeningen (EG) 3600/92, 451/2000 of 1490/2002 maakt dit niet anders. Het vooralsnog voortduren van het overgangsregime betekent niet meer dan dat de beoordeling van de desbetreffende werkzame stoffen op Europees niveau nog niet is afgerond en laat de verplichting van de lidstaten om nationale verlengingsaanvragen te beoordelen conform het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de richtlijn onverlet.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat aanvragen om verlenging van de toelating van de in artikel 8, tweede lid, van de richtlijn en de verordening bedoelde gewasbeschermingsmiddelen ingevolge artikel 8, derde lid, van de richtlijn moeten worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b), punten i tot en met v, en onder c) tot en met f) genoemde criteria.
De in de regeling vervatte toepassing van artikel 16aa Bmw leidt ertoe dat een aantal toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen wordt toegestaan zonder dat de toelaatbaarheid van deze toepassingen is getoetst aan de in artikel 8, derde lid, van de richtlijn genoemde criteria. Deze toepassing van artikel 16aa Bmw is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op het vorenoverwogene, onmiskenbaar in strijd met de richtlijn. In dit verband is van belang dat, gelet op het tijdsverloop sinds de kennisgeving van de richtlijn, ten aanzien van alle middelen die onder het communautaire overgangsregime vallen inmiddels een verlengingsaanvraag of een aanvraag om hernieuwde toelating is of had moeten worden ingediend teneinde deze middelen op de markt te mogen blijven brengen of opnieuw te mogen brengen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het communautaire overgangsregime, zoals met name vervat in artikel 8, tweede en derde lid, van de richtlijn en artikel 1 van de verordening, voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk omschreven om door verzoekster met vrucht te kunnen worden ingeroepen ter onderbouwing van haar verzoek om voorlopige voorziening.
5.7.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat de bij de regeling aan artikel 16aa Bmw gegeven toepassing in overeenstemming is met de richtlijn niet heeft beroepen op andere bepalingen van de richtlijn dan artikel 8, tweede lid. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat deze toepassing van artikel 16aa Bmw, in weerwil van het vorenoverwogene, niet in strijd is met de richtlijn.
5.8
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat aan artikel 16aa Bmw in de regeling een toepassing is gegeven die onmiskenbaar in strijd is met de richtlijn. Het treffen van een voorlopige voorziening is derhalve aangewezen.
5.8.1
Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter erop dat de werkzame stof zwavel in bijlage II van Verordening (EG) 1490/2002 expliciet is uitgezonderd van (de derde fase van) het werkprogramma. Ook indien het betoog van verweerder met betrekking tot het overgangsregime zou zijn gevolgd, zou niet op voorhand duidelijk zijn geweest waarop verweerder de bij de regeling vrijgestelde toepassingen van middelen op basis van zwavel baseert.
Voorts zou in geval van een ander oordeel over de rechtmatigheid van de in de regeling aan artikel 16aa Bmw gegeven toepassing het secundaire betoog van verzoekster, inhoudende dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een dringend vereisen als bedoeld in artikel 16aa, eerste lid, Bmw, doel hebben getroffen. Blijkens de toelichting op de regeling staat nog niet vast welke knelpunten zich in 2004 voordoen: het onderzoek hiernaar is nog niet afgerond. Gelet op deze stand van zaken valt niet zonder nadere motivering, die in de toelichting op de regeling ontbreekt, in te zien waarom (reeds thans) kan worden gesproken van knelpunten en een "dringend vereisen" als bedoeld in artikel 16aa, eerste lid, Bmw. De enkele verwijzing naar eerdere vrijstellingsregelingen en de toelichting op deze regelingen is hiertoe onvoldoende, reeds nu de eerdere regelingen geen betrekking hadden op het eerste kwartaal van 2004.
5.8.2
Ten overvloede zij nog opgemerkt dat voorts vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de zorgvuldigheid van verweerders besluitvorming. Niet alleen is in de regeling aanvankelijk verwezen naar verkeerde artikelen van de Bmw, hetgeen niet wijst in de richtlijn van zorgvuldige besluitvorming, maar ook kon verweerder ter zitting van 9 januari 2004 de juridische status van verschillende middelen met betrekking tot welke hij in de regeling besluiten heeft genomen niet aangeven. Ten aanzien van het middel Wopro-pirimifos-methyl 50% is in de regeling niet alleen de status onjuist vermeld, maar heeft verweerder, na hiermee te zijn geconfronteerd, de regeling in dit opzicht vooralsnog gehandhaafd.
5.9
De voorzieningenrechter zal derhalve, behalve met betrekking tot het middel Wopro-pirimifos-methyl 50%, het verzoek toewijzen en de regeling bij wege van voorlopige voorziening schorsen. Deze voorziening vervalt zes weken nadat verweerder zijn besluit op het bezwaar van verzoekster heeft bekendgemaakt of zodra aan het geschil op andere wijze een einde is gekomen.
Teneinde de direct betrokkenen enige gelegenheid te geven in te spelen op de situatie die zal ontstaan na de hierna uit te spreken schorsing, zal de voorzieningenrechter bepalen dat na te melden voorziening ingaat op 28 januari 2004.
De voorzieningenrechter zal bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht vergoedt. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van verzoekster is niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
wijst het verzoek toe, behoudens voorzover het betrekking heeft op de in de regeling vrijgestelde toepassingen van het
middel Wopro-pirimifos-methyl 50%;
- -
schorst bij wege van voorlopige voorziening de besluiten die zijn vervat in de Regeling tijdelijke vrijstelling
gewasbeschermingsmiddelen eerste kwartaal 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 8 januari 2004, behoudens voorzover
deze besluiten betrekking hebben op het middel Wopro-pirimifos-methyl 50%;
- -
bepaalt dat de schorsing ingaat op 28 januari 2004;
- -
bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de dag waarop verweerder zijn besluit op het bezwaar van verzoekster
heeft bekendgemaakt of zodra aan het geschil op andere wijze een einde is genomen;
- -
wijst af het meer of anders gevraagde;
- -
bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 232,-- (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) aan
haar vergoedt, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag moet voldoen.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004.
w.g. D. Roemers w.g. B. van Velzen