HR (Parket), 21-06-1957, nr. 9110
ECLI:NL:PHR:1957:4
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
21-06-1957
- Zaaknummer
9110
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1957:4, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑06‑1957
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1957:8
Conclusie 21‑06‑1957
Inhoudsindicatie
Blijvende voorziening ter beperking van bedrijfsschade door uitvallen van door aanrijding beschadigd trammaterieel. Aansprakelijkheid voor de kosten dezer voorziening.
No. 9110-
Zitting 21 juni 1957.
Mr. Langemeijer.
conclusie inzake:
N.V. Rotterdamse Tramweg Mij.
contra
N.V. Stoombootrederij op de Lek.
Edele Hoog Achtbare Heren,
Het Hof heeft in dit geval bedrijfsschade van eiseres tot cassatie tengevolge van een aanrijding, waarvoor verweerster aansprakelijk is, berekend met toepassing van de gedachtengang, tot uitdrukking gebracht in Uw arrest van 31 maart 1950, N.J. 1950 no. 592. In dit verband heeft nu het Hof overwogen, dat "op het bedrag, dat het in reserve houden van een locomotief en van een reserve-personenrijtuig gedurende een vol jaar aan de R.T.M. kost - door partijen in onderling overleg gesteld op respectievelijk f. 8384,04 en f. 2235,04 - en welk bedrag als basis voor de becijfering van de bedrijfsschade dient, in mindering moet worden gebracht zoveel maal 1/365 als dit materieel werkelijk dagen heeft dienst gedaan en dus niet in reserve stond; dat de R.T.M. heeft gesteld en door de Reederij niet, althans niet voldoende is betwist, dat de reserve-locomotief, invallend bij schade door schuld van derden, gedurende de jaren 1947 tot en met 1950 gemiddeld per jaar 71 dagen dienst heeft gedaan en een reserve-personenrijtuig gemiddeld 31 dagen; dat uit deze hoofde dus voormeld bedrag van f. 8384,04 voor het in reserve houden van een locomotief dient te worden verminderd met 71/365 en dus teruggebracht tot f. 6753,18; dat van het bedrag van ƒ. 2235,04 voor het in reserve houden van een personen-rijtuig behalve 31/365 ook nog, zoals hierboven al is beslist, 15/365 moet worden afgetrokken, omdat de reserve-personenrijtuigen in de zomer gedurende 15 dagen worden gebezigd voor het samenstellen van kindertreinen; dat als basisbedrag voor het in reserve-houden van een personenrijtuig dus overblijft 319/365 x f. 2235,04 = f. 1953,36" .
Hiertegen richt zich het cassatiemiddel, dat luidt: "Schending en/ of verkeerde toepassing van art. 175 G.W., 20 R.O., 1401, 1402, 1403, 1902 B.W., 46, 59, 199 Rv., 25 Motor en Rijwielwet, doordat het Hof bij de vaststelling van de door de N.V. Stoomboot Rederij op de Lek te vergoeden bedrijfsschade van de R.T.M. heeft geoordeeld dat op het bedrag dat het in reserve houden van een locomotief en van een reservepersonenrijtuig gedurende een vol jaar aan de R.T.M. kost en welk bedrag als basis voor de becijfering voor de bedrijfsschade dient, in mindering moet worden gebracht zoveel maal 1/365 als dit materieel werkelijk dagen heeft dienst gedaan en dus niet in reserve stond, welke regel het Hof vervolgens zo toepast dat ook in mindering wordt gebracht zoveel maal 1/365 als dit materieel gemiddeld per jaar dagen heeft dienst gedaan wegens invallen bij schade door schuld van derden, en het Hof vervolgens de bedrijfsschade vaststelt zoals in het arrest is aangegeven, zulks ten onrechte: 1e. omdat in de redenering van het Hof in het geheel geen bedrijfsschade vergoed zou behoeven te worden als het reservematerieel het gehele jaar in gebruik zou plegen te zijn wegens het invallen bij schade door schuld van derden, en het Hof dan ook over het Hoofd ziet dat die plaatsvervangende dienst vervuld wordt in de plaats van het materieel dat door schuld van de Stoomboot Rederij op de Lek of haar ondergeschikten niet gebruikt kan worden, en vergoed moeten worden een evenredig deel van de kosten van de maatregel tot reserveren voor invallen bij schade door schuld van derden in zijn geheel en niet slechts een evenredig deel van de kosten die alleen gemaakt worden voor het ongebruikt in reserve staan; 2e. omdat het Hof er van uitgaat dat bedrijfsschade niet wordt geleden in de periode gedurende welke het reservematerieel als zodanig dienst doet wegens invallen bij schade door schuld van derden (althans die schade niet in zijn berekening betrekt), hetgeen onjuist is omdat uiteraard ook bedrijfsschade geleden wordt in de periode dat het reservematerieel als zodanig dienst doet hetgeen althans het Hof niet had mogen aannemen zonder dat het door partijen in de procedure was gesteld (zodat het Hof ten onrechte ambtshalve feitelijke gronden heeft aangevuld), althans niet zonder dat het was bewezen, en in ieder geval het Hof deze beslissing die zonder motivering niet begrijpelijk is, had moeten motiveren en het arrest in zoverre dus niet naar den eis der wet is gemotiveerd; 3e. omdat het Hof de bedragen van f. 8384,04 en f. 2235,04, die het in reserve houden van een reserve-locomotief en van een reserve-personenrijtuig gedurende een vol jaar aan de R.T.M. kosten, niet zo had mogen verstaan als zij gedaan heeft door deze op te vatten als slechts te omvatten de kosten nodig zolang het materieel ongebruikt in reserve staat en niet te omvatten de verdere kosten van de maatregel tot reserveren voor invallen bij schade door schuld van derden, nu daarvan het gevolg is - mede gezien de totale vaststelling van de bedrijfsschade door het Hof - dat het Hof geen vergoeding toekent voor het onrendabel zijn van het te repareren materieel tijdens de reparatie en van de doorlopende kosten nodig voor het hebben van het reservemateriaal, zoals remischuur, die niet vervallen of goed gemaakt worden door het gebruik van het reserve-materieel als zodanig".
Het middel komt mij gegrond voor. Ook mij is niet duidelijk, op welke gronden het Hof van oordeel heeft kunnen zijn, dat de dagen, waarop het voor opvangen van door derden aangerichte schade bestemde reserve-materieel werkelijk in gebruik is geweest, niet moeten worden medegerekend bij de berekening van de uit het gereed houden van zulk materieel voortvloeiende kosten. Mogelijk is de gedachtengang van het Hof deze geweest, dat op de dagen, waarop zulk materieel "invalt" het materieel, waarvoor het in de plaats gesteld is, niet wordt gebruikt. Daarbij zou dan echter uit het oog zijn verloren, dat de bedrijfsschade, waarvan de vergoeding hier aan de orde is, niet enkel - waarschijnlijk zelfs: niet hoofdzakelijk - is de schade voortvloeiende uit het gebruik van materieel. Tot die schade behoort minst genomen ook de rente van het in het materieel belegde kapitaal, kosten voor het bewaren en onderhouden ervan en wellicht nog andere, alles dus kosten, die niet worden uitgespaard. met betrekking tot het als gevolg van een aanrijding buiten gebruik geraakte materieel, voor welker vervanging het materieel waarom het hier gaat wordt aangewend. Mogelijk is ten hoogste dat een (vermoedelijk zeer klein) doel van de kosten van het gereed houden van het reservematerieel samenvalt met een deel van de kosten van deszelfs gebruik (zo met name die van brandstof, waarmede een reserve-locomotief hetzij onder stoom wordt gehouden, hetzij bij gebruik wordt gestookt) Deze mogelijkheid is in zover van belang, dat zij m.i. aan Uw Raad zal beletten in de zaak een eindbeslissing te geven.
Slechts in zover zou ik het middel niet voor gegrond houden als ik hier geen ongeoorloofde aanvulling van feitelijke gronden zie. Het is toch denkbaar dat het Hof zijn wijze van schadeberekening heeft gezien niet als gebaseerd op bijzonderheden van het geval, maar als hetgeen bij toepassing van de uit Uw genoemde arrest voortvloeiende wijze van berekening vanzelf spreekt, behoudens wellicht bijzondere omstandigheden, die anders zouden doen oordelen.
Als onbegrijpelijk beschouw ik de motivering van het arrest, voor wat dit onderdeel betreft inderdaad. Intussen meen ik, dat Uw Raad wel met zekerheid zal kunnen vaststellen, dat 's Hofs gedachtengang, hoe zij ook in bijzonderheden moge zijn geweest, in ieder geval onjuist is.
Ik merk nog op, dat verweerder het onderhavige deel van de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt en zich ten aanzien van het cassatieberoep heeft gerefereerd;
Ik concludeer dat Uw Raad het arrest, waarvan beroep vernietige en de zaak verwijze naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, teneinde haar met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest op het bestaande hoger beroep verder te behandelen en te beslissen onder reserve van de op het beroep gevallen kosten tot aan de einduitspraak.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,