ABRvS, 28-01-2015, nr. 201405553/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:210
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
201405553/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:210, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/185
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan Staetendam Invest een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bioscoop met supermarkt, fitnesscentrum, verhuurbare ruimten en parkeergarage aan de Statendamweg 65 te Oosterhout en het aanleggen van een in- en uitrit aan de Statendamweg en een uitrit aan de Vaartweg.
201405553/1/A1.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Staetendam Invest B.V., gevestigd te Breda,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 mei 2014 in zaken nrs. 13/3031 en 14/227 in het geding tussen:
onder meer Staetendam Invest
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan Staetendam Invest een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bioscoop met supermarkt, fitnesscentrum, verhuurbare ruimten en parkeergarage aan de Statendamweg 65 te Oosterhout en het aanleggen van een in- en uitrit aan de Statendamweg en een uitrit aan de Vaartweg.
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het college de door [bedrijf A] en [bedrijf B] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en alsnog geweigerd aan Staetendam Invest een omgevingsvergunning te verlenen.
Bij besluiten van 15 oktober 2013 en 10 december 2013 heeft het college het besluit van 9 april 2013 ingetrokken, het door [bedrijf A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het door [bedrijf B] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2012 met een gewijzigde motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door Staetendam Invest tegen het besluit van 9 april 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Staetendam Invest hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2014, waar Staetendam Invest en het college met bericht van verhindering niet zijn verschenen.
Overwegingen
1. Staetendam Invest betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert Staetendam Invest aan dat zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep omdat zij onder meer vertragingsschade heeft geleden als gevolg van de weigering een omgevingsvergunning te verlenen. In dat verband stelt zij onder meer dat diverse huurders zich hebben teruggetrokken als gevolg van de vertraging bij het verlenen van de omgevingsvergunning.
1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 201108104/1/A1), is de bestuursrechter alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt.
1.2. De Afdeling is van oordeel dat Staetendam Invest, door in beroep te stellen dat zij schade heeft geleden doordat zij ruim een half jaar later over een omgevingsvergunning beschikte, mede gelet op de aard en omvang van het bouwplan, tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Dit betekent dat Staetendam Invest belang heeft bij een rechterlijke toetsing van het besluit van 9 april 2013. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2. Over het betoog van het college dat het met Staetendam Invest in een zogenoemde anterieure grondexploitatieovereenkomst van april 2011 is overeengekomen dat alle geschillen in verband met die overeenkomst aan de rechtbank Breda worden voorgelegd, overweegt de Afdeling dat voormelde overeenkomst niet kan afdoen aan de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid van de Afdeling om kennis te nemen van beroepen tegen besluiten.
3. De Afdeling zal de gronden tegen het besluit van 9 april 2013 behandelen.
4. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5. Staetendam Invest betoogt dat het college in het besluit van 9 april 2013 ten onrechte niet heeft bezien of het vergunning kon verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo.
5.1. Aan het besluit van 9 april 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het op dat moment ter plaatse geldende bestemmingsplan "Industrieterrein Weststad 1 en 2/Statendam" omdat ter plaatse geen detailhandel is toegestaan. Het college heeft daarbij betrokken dat de Afdeling bij uitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201109437/1/R3 het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Industrieterrein Weststad 1en 2/ Statendam, herziening 2 (Statendamweg 65; Leisurecentre)", dat gold ten tijde van het besluit van 3 juli 2012, heeft vernietigd. Daarbij heeft het voorts betrokken dat de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 4 april 2013 in zaak nr. 201300554/2/R3 het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Weststad - Statendam", dat de ontwikkeling van het Leisurecentre mogelijk maakt, heeft geschorst. Tevens heeft het college bij het besluit van 9 april 2013 de uitspraak van de rechtbank van 27 maart 2013 in zaak nr. 13/1061 (aangehecht) in aanmerking genomen, waarin de rechtbank het college heeft gelast binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar te nemen en te verzenden op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 15.000,00.
5.2. Gelet op het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo betoogt Staetendam Invest terecht dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of een omgevingsvergunning kon worden verleend met toepassing van 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo. Het besluit van 9 april 2013 is derhalve onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Nu dat besluit reeds door het college is ingetrokken, hoeft het niet te worden vernietigd.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van Staetendam Invest tegen het besluit van 9 april 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit alsnog gegrond verklaren.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 mei 2014 in zaken nrs. 13/3031 en 14/227, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van Staetendam Invest tegen het besluit van 9 april 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank door Staetendam Invest ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Staetendam Invest B.V. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Staetendam Invest B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Michiels w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
672.