ABRvS, 26-08-2015, nr. 201311533/1/A4
ECLI:NL:RVS:2015:2700
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-08-2015
- Zaaknummer
201311533/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2700, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑08‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
201311533/1/A4.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 november 2013 in zaak nr. 13/945 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2008 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, in aanwezigheid van [persoon], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 12 van de Awir, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, blijft voor de toepassing van hoofdstuk 2 van die wet, voor zover van belang, titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten toepassing.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt de belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2008 en 2009, omdat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang in die jaren heeft betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld.
3. [appellante] betoogt dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens [appellante] volgt uit de uitspraken van de Afdeling in zaken over kinderopvangtoeslag dat de Afdeling vooringenomen is en dat burgers geen gelijkwaardige positie ten opzichte van de Belastingdienst/Toeslagen innemen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 17 juni 2015 in zaak nr. 201406591/1/A2), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet op haar bezwaren heeft gehoord.
4.1. [appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang in de jaren 2008 en 2009 heeft betaald. Zij stelt dat zij kosten voor kinderopvang in deze jaren contant heeft betaald en dat zij dit heeft aangetoond door het overleggen van kwitanties. Verder voert zij aan dat zij met het overleggen van de aangifte inkomstenbelasting van de gastouder over 2009, ook heeft aangetoond dat zij met betrekking tot dat jaar kosten voor kinderopvang heeft betaald. Voorts stelt zij dat zij kosten van opvang in 2008 en 2009 in natura heeft betaald aan de gastouder, door het kopen van diverse producten ten behoeve van de verzorging van haar kinderen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201311519/1/A2), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald.
5.2. Uit de door [appellante] aan de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde jaaropgaven over 2008 en 2009 van [gastouderbureau] blijkt dat de totale kosten van kinderopvang over die jaren respectievelijk € 4.459,00 en € 19.898,20 bedroegen.
5.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellante] met de door haar overgelegde kwitanties niet heeft aangetoond dat zij over 2008 en 2009 kosten voor kinderopvang heeft betaald. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2014 in zaak nr. 201308727/1/A2), dienen contante betalingen gestaafd te worden met kwitanties en daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames. [appellante] heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde contante betalingen voor kinderopvang in 2008 en 2009 geen bewijzen van geldopnames overgelegd die corresponderen met door haar overgelegde kwitanties.
5.4. De rechtbank heeft voorts terecht onderkend dat de aangifte van inkomstenbelasting niet als bewijs kan dienen voor gemaakte kosten van kinderopvang door de vraagouder, reeds omdat uit die aangifte niet blijkt van welke vraagouder die inkomsten afkomstig zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012 in zaak nr. 201110454/1/A2).
5.5. De stelling van [appellante] dat zij de kosten voor de kinderopvang in natura heeft betaald aan de gastouder wordt niet gevolgd reeds nu [appellante] niet heeft aangetoond dat zij deze kosten heeft gemaakt.
5.6. Gelet op het voorgaande geeft [appellante] niet aangetoond dat zij de over de jaren 2008 en 2009 gestelde kosten van kinderopvang heeft betaald. Dientengevolge maakt zij geen aanspraak op kinderopvangtoeslag over deze jaren.
De betogen falen.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was de voorschotten kinderopvangtoeslag te herzien. In dat kader voert zij aan dat artikel 16 van de Awir weliswaar de ruimte biedt een voorschot te herzien, maar dat die bepaling slechts kan worden toegepast tot het moment waarop de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 19 van de Awir de aanspraak definitief hoort vast te stellen. Nadat de termijn voor het vaststellen van de aanspraak, bedoeld in artikel 19 van de Awir, is verstreken, kan artikel 16 van de Awir niet meer worden toegepast, aldus [appellante].
Voorts voert [appellante] aan dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was de voorschotten te herzien omdat de herziening niet het gevolg was van een wijziging van haar verzamelinkomen.
6.1. Uit artikel 16, vierde lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend, de hoogte van een voorschot mag herzien. Dat artikel 19, eerste lid, van de Awir een termijn stelt waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen tot toekenning van de tegemoetkoming dient te komen, maakt dit niet anders. Uit die bepaling noch uit enige andere bepaling van de Awir, volgt dat het verstrijken van vorenbedoelde termijn ertoe leidt dat de hoogte van het voorschot niet meer mag worden herzien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201301181/1/A2.
Voorts kan, anders dan [appellante] aanvoert, in artikel 16, vierde lid, noch in enige andere bepaling van de Awir steun worden gevonden voor het oordeel dat een voorschot slechts kan worden gewijzigd indien het verzamelinkomen van de aanvrager wijzigt.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt eveneens tevergeefs dat artikel 4:48, eerste lid, van de Awb in de weg staat aan de herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009, reeds omdat die bepaling ingevolge artikel 12 van de Awir toepassing mist ten aanzien van het in hoofdstuk 2 van die wet bepaalde.
8. Het betoog van [appellante] dat zij aan de ontvangen voorschotten het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de bij de aanvraag overgelegde bescheiden aan de gestelde eisen voldeden, faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
9. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door de door haar overgelegde kwitanties niet als afdoende bewijs te aanvaarden voor de door haar gestelde contante betalingen, terwijl hij haar nimmer erop heeft gewezen dat die betalingen dienden te worden aangetoond met kwitanties en hiermee corresponderende betalingsbewijzen. Volgens [appellante] kon achteraf niet van haar worden verlangd dat zij met de kwitanties corresponderende betalingsbewijzen zou overleggen.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2015 in zaak nr. 201500801/1/A2) rust op [appellante] ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting een deugdelijke administratie bij te houden. Ook zonder voorlichting van de Belastingdienst/Toeslagen had zij moeten begrijpen dat het aan haar is als degene die aanspraak wil maken op kinderopvangtoeslag om een deugdelijke administratie van de door haar gedane betalingen aan de gastouder bij te houden, zodat zij desgevraagd stukken hierover kan overleggen.
Het betoog faalt.
10. Hetgeen [appellante] onder verwijzing naar artikel 26 van de Awir over terugvordering heeft aangevoerd, wat hiervan ook zij, kan haar niet baten, omdat terugvordering van de voorschotten over 2008 en 2009 geen deel uitmaakt van de omvang van het geding van deze procedure. De onderhavige procedure betreft immers het (hoger) beroep tegen de nihilstelling van die voorschotten en ziet niet op terugvordering daarvan.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
402.