Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 19-09-2018, nr. C-109/17
ECLI:EU:C:2018:735
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
19-09-2018
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger
- Zaaknummer
C-109/17
- Conclusie
N. Wahl
- Roepnaam
Bankia
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:735, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑09‑2018
ECLI:EU:C:2018:201, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑03‑2018
Uitspraak 19‑09‑2018
J. L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-109/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n° 5 de Cartagena (rechter in eerste aanleg nr. 5 Cartagena, Spanje) bij beslissing van 20 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 3 maart 2017, in de procedure
Bankia, SA
tegen
Juan Carlos Marí Merino,
Juan Pérez Gavilán,
María de la Concepción Marí Merino,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident van het Hof, E. Levits, A. Borg Barthet en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 februari 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Bankia SA, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo en A. M. Rodríguez Conde, abogados,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door A. Joyce, M. Browne en J. Quaney als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, BL,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Rius, N. Ruiz García en A. Cleenewerck de Crayencour als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2005, L 149, blz. 22).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Bankia SA enerzijds, en Juan Carlos Marí Merino, Juan Pérez Gavilán en María de la Concepción Marí Merino (hierna: ‘verweerders in het hoofdgeding’) anderzijds, over een hypothecaire executieprocedure.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) bepaalt:
‘Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.’
4
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
5
Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Richtlijn 2005/29
6
In de overwegingen 9, 20 en 22 van richtlijn 2005/29 heet het:
- ‘(9)
Deze richtlijn vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de communautaire en nationale regels inzake verbintenissenrecht […].
[…]
- (20)
Het is wenselijk een plaats in te ruimen voor gedragscodes aan de hand waarvan handelaren in bepaalde economische sectoren de beginselen van deze richtlijn effectief kunnen toepassen. In sectoren waar voor het gedrag van de handelaren specifieke bindende voorschriften gelden, moeten de handelaren ook het bewijs van de in die sector vereiste professionele toewijding leveren. Het op nationaal of communautair niveau uitoefenen van controle door codehouders om oneerlijke handelspraktijken uit te bannen, kan het inschakelen van een administratieve of rechterlijke instantie voorkomen en moet dan ook worden aangemoedigd. Met het oog op een hoog niveau van consumentenbescherming kunnen consumentenorganisaties worden geïnformeerd over en betrokken bij het opstellen van de gedragscodes.
[…]
- (22)
De lidstaten moeten sancties vaststellen voor inbreuken op de bepalingen van deze richtlijn en moeten erop toezien dat deze worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.’
7
Artikel 2 van die richtlijn luidt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
d) ‘handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten’ (hierna ‘de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;
[…]
- f)
‘gedragscode’: een overeenkomst of een aantal niet bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat voorgeschreven regels waarin wordt vastgesteld hoe handelaren die zich aan de code binden, zich moeten gedragen met betrekking tot een of meer bepaalde handelspraktijken of bedrijfssectoren;
[…]’
8
Artikel 3, lid 2, van die richtlijn bepaalt:
‘Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.’
9
Artikel 5, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
- 2.
Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:
- a)
in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
en
- b)
het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.’
10
Artikel 10 van richtlijn 2005/29 bepaalt:
‘Deze richtlijn sluit eventueel door de lidstaten aangemoedigd toezicht op oneerlijke handelspraktijken door houders van gedragscodes en het inschakelen van deze instanties door de in artikel 11 bedoelde personen of organisaties niet uit, indien de mogelijkheid van behandeling door dergelijke instanties bestaat naast de gerechtelijke of de administratieve procedure bedoeld in dat artikel.
Inschakeling van deze controle-instanties sluit in geen geval een beroep op de in artikel 11 bedoelde administratieve of rechtsmiddelen uit.’
11
Artikel 11 van die richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, zodat de naleving van deze richtlijn in het belang van de consumenten kan worden afgedwongen.
Daartoe behoren wettelijke bepalingen op grond waarvan personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een rechtmatig belang hebben bij het bestrijden van oneerlijke handelspraktijken, met inbegrip van de concurrenten:
- a)
in rechte kunnen optreden tegen die oneerlijke handelspraktijken,
en/of
- b)
die oneerlijke handelspraktijken kunnen voorleggen aan een administratieve instantie die bevoegd is om hetzij zelf een uitspraak te doen over een klacht, hetzij een passende gerechtelijke procedure in te leiden.
Elke lidstaat beslist welke van deze procedures wordt gevolgd en of de rechterlijke of administratieve instantie mag eisen dat afdoening van de klacht eerst langs andere wegen, waaronder die bedoeld in artikel 10, wordt beproefd. Deze procedures kunnen worden gevolgd ongeacht of de getroffen consumenten zich bevinden op het grondgebied van de lidstaat waar de handelaar gevestigd is, of in een andere lidstaat.
Elke lidstaat beslist
- a)
of deze rechtsmiddelen afzonderlijk of gezamenlijk tegen een aantal handelaren uit dezelfde economische sector mogen worden gebruikt,
en
- b)
of deze rechtsmiddelen tegen een houder van een gedragscode mogen worden gebruikt als de gedragscode het niet-naleven van wettelijke voorschriften bevordert.
- 2.
In het kader van de in lid 1 bedoelde wettelijke bepalingen verlenen de lidstaten aan rechterlijke of administratieve instanties bevoegdheden om, ingeval deze instanties dergelijke maatregelen, rekening houdend met alle belangen die op het spel staan en met name het algemeen belang, nodig achten:
- a)
te bevelen dat de oneerlijke handelspraktijken worden gestaakt of een gerechtelijke procedure in te leiden ter verkrijging van zo'n bevel,
of
- b)
indien de oneerlijke handelspraktijk nog niet is uitgevoerd, maar op het punt staat te worden uitgevoerd, de praktijk te verbieden of een gerechtelijke procedure in te leiden om de praktijk te laten verbieden,
ook zonder bewijs van daadwerkelijk geleden verlies of schade of van opzet of onachtzaamheid van de handelaar.
[…]’
12
Artikel 13 van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van deze sancties. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.’
Spaans recht
Wet op de burgerlijke rechtsvordering
13
Artikel 695, lid 1, van de Ley de Enjuiciamiento Civil (Spaanse wet op de burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:
‘In de in dit hoofdstuk genoemde procedures kan de geëxecuteerde zich uitsluitend verzetten op de volgende gronden:
- 1)
tenietgaan van de zekerheid of van de verbintenis waarvoor de zekerheid is gesteld […],
- 2)
onjuiste berekening van het verschuldigde bedrag, wanneer de schuld waarvoor de zekerheid is gesteld het saldo vertegenwoordigt dat leidt tot sluiting van een rekening tussen de executant en de geëxecuteerde […],
- 3)
in geval van executie van verhypothekeerde roerende zaken of roerende zaken waarop een bezitloos pandrecht rust, de omstandigheid dat die zaken zijn bezwaard met een ander pandrecht, hypotheek op roerende of onroerende zaken of beslag, eerder ingeschreven dan de zekerheid waarop de procedure betrekking heeft […],
- 4)
een oneerlijk contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.’
14
Artikel 698, lid 1, van de wet op de burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘Op ieder bezwaar van de schuldenaar, de derde-bezitter of een andere betrokkene, dat niet in de bovenstaande artikelen is genoemd, daaronder begrepen bezwaren die de nietigheid van de titel alsmede het verval, de vaststaande aard, het tenietgaan of het bedrag van de vordering betreffen, wordt in de desbetreffende procedure beslist, zonder dat dit leidt tot schorsing of vertraging van de in het onderhavige hoofdstuk bedoelde procedure.’
Koninklijk wetsbesluit 6/2012
15
Artikel 1 van Real Decreto-ley 6/2012 de medidas urgentes de protección de deudores hipotecarios sin recursos (Spaans koninklijk wetsbesluit inzake urgente beschermingsmaatregelen voor hypothecaire schuldenaren zonder middelen van bestaan) van 9 maart 2012 bepaalt dat dit tot doel heeft maatregelen vast te stellen die de herstructurering aanmoedigen van de hypotheekschuld van schuldenaren die het bij de betaling van hun schuld buitengewoon moeilijk hebben, en instrumenten in het leven te roepen ter versoepeling van hypothecaire executieprocedures.
16
Artikel 5 van dat koninklijk wetsbesluit luidt:
- ‘1.
Kredietinstellingen of andere instellingen die beroepshalve hypothecaire leningen of kredieten verstrekken, onderschrijven de in de bijlage opgenomen gedragscode vrijwillig.
[…]
- 4.
Zodra een kredietinstelling de gedragscode heeft onderschreven en de schuldenaar aantoont dat hij zich onder de uitsluitingsdrempel bevindt, zijn de bepalingen van de gedragscode dwingend van toepassing.
[…]
- 9.
De instellingen die de gedragscode hebben onderschreven dienen hun klanten op gepaste wijze te informeren over de mogelijkheid om zich te beroepen op de bepalingen van de code […].’
17
Artikel 6 van dat koninklijk wetsbesluit bepaalt:
- ‘1.
Op de naleving van de gedragscode door de instellingen die deze hebben onderschreven, zal worden toegezien door de daartoe opgerichte commissie van toezicht.
[…]
- 4.
De commissie van toezicht ontvangt en beoordeelt de informatie die de Banco de España (Spaanse centrale bank) haar krachtens de leden 5 en 6 bezorgt en publiceert halfjaarlijks een verslag over de mate waarin de gedragscode wordt nageleefd.
[…]
- 6.
Bezwaren over de vermeende niet-naleving van de gedragscode door een kredietinstelling kunnen worden ingediend bij de Banco de España. Deze bezwaren krijgen dezelfde behandeling als de andere bezwaren waarvoor de Banco de España bevoegd is.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18
Op 30 januari 2006 sloten verweerders in het hoofdgeding bij Bankia een hypothecaire lening voor een hoofdsom van 166 000 EUR, die moest worden afbetaald over een periode van 25 jaar. In deze overeenkomst werd de ‘instelprijs’ van de verhypothekeerde zaak, dit wil zeggen de startwaarde van de zaak bij eventuele veiling ervan, overeenkomstig het Spaanse recht vastgesteld op 195 900 EUR.
19
Na een eerste vernieuwing op 29 januari 2009, werd deze overeenkomst bij notariële akte van 18 oktober 2013 opnieuw vernieuwd. In het kader van deze tweede vernieuwing werd de instelprijs van het betrokken gebouw teruggebracht tot 57 689 EUR en de termijn voor terugbetaling van de nog uitstaande schuld van 102 750 EUR verlengd tot 40 jaar. Daarnaast werd de buitengerechtelijke verkoop van het gebouw toegestaan en wordt thans in de overeenkomst bepaald dat dit gebouw het hoofdverblijf is van verweerders in het hoofdgeding.
20
Met de aldus vernieuwde hypothecaire leningsovereenkomst als executoriale titel heeft Bankia de hypothecaire executieprocedure ingeleid. Verweerders in het hoofdgeding hebben op 8 maart 2016 tegen deze procedure verzet aangetekend, op grond dat deze overeenkomst oneerlijke bedingen bevat. Ten eerste is de instelprijs volgens hen immers in hun nadeel verlaagd, en diende de verlenging van de terugbetalingstermijn er alleen toe de kredietnemers ertoe aan te zetten de vernieuwing van deze overeenkomst te aanvaarden. Bankia heeft dus gehandeld op een manier die strijdig is met de professionele toewijding doordat zij van de herstructurering van de schuld heeft geprofiteerd om de taxatiewaarde van het betrokken gebouw te wijzigen. Ten tweede is op grond van de gedragscode voor banken voldaan aan de voorwaarden waaronder de kredietnemers de executie konden vermijden en zich van de schuld konden bevrijden door de woning in betaling te geven en daar te blijven wonen als huurders. Aangezien deze code bindend was, had Bankia de door verweerders in het hoofdgeding voorgestelde inbetalinggeving dus moeten aanvaarden.
21
De verwijzende rechter vraagt zich af of de praktijken van Bankia oneerlijke handelspraktijken zijn in de zin van richtlijn 2005/29.
22
Dienaangaande geeft hij aan dat het verzet tegen de hypothecaire executieprocedure overeenkomstig het nationale recht alleen kan worden gebaseerd op een van de in artikel 695 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering exhaustief vastgestelde gronden. Het bestaan van een oneerlijk beding in de overeenkomst die dient als executoriale titel is weliswaar een van die gronden, maar dit geldt niet voor het bestaan van oneerlijke handelspraktijken, die slechts via een afzonderlijke vordering kunnen worden getoetst. Het instellen van een dergelijke vordering zou echter niet leiden tot de schorsing van de hypothecaire executieprocedure, aangezien de feitenrechter overeenkomstig artikel 698 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering niet bevoegd is om deze te schorsen.
23
In dit kader is de verwijzende rechter van oordeel dat indien hij op basis van het Unierecht de oneerlijke gedraging van de handelaar zou kunnen toetsen tijdens de hypothecaire executieprocedure, zoals hij dat op basis van richtlijn 93/13 kan voor oneerlijke bedingen, hij de geldigheid van de vernieuwing van de hypothecaire leningsovereenkomst die op 18 oktober 2013 heeft plaatsgevonden zou kunnen beoordelen. Bovendien zouden verweerders in het hoofdgeding daadwerkelijk kunnen eisen dat de inbetalinggeving wordt aanvaard indien de gedragscode voor banken dwingend was voor de kredietinstellingen die deze hebben onderschreven, hetgeen een einde zou maken aan de hypothecaire executie en aan hun persoonlijke aansprakelijkheid.
24
Daarop heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 5 de Cartagena (rechter in eerste aanleg nr. 5 Cartagena, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals de vigerende Spaanse hypothecaire executieregeling (artikelen 695 en volgende juncto artikel 552, lid 1, van de wet op de burgerlijke rechtsvordering), waarin geen rechterlijke toetsing van oneerlijke handelspraktijken plaatsvindt, noch ambtshalve noch op verzoek van een partij, aangezien deze regeling de toetsing van overeenkomsten en akten waarbij mogelijkerwijs sprake is van oneerlijke handelspraktijken, bemoeilijkt of onmogelijk maakt?
- 2)
Moet artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals de Spaanse regeling waarbij niet is gewaarborgd dat de betreffende gedragscode daadwerkelijk wordt nageleefd indien de executerende partij besluit zich daar niet aan te houden (artikelen 5 en 6 juncto artikel 15 van [koninklijk wetsbesluit 6/2012])?
- 3)
Moet artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de Spaanse regeling waarbij de consument bij een hypothecaire executie niet kan verzoeken om naleving van de betreffende gedragscode, met name wat ‘datio in solutum’ en het tenietgaan van de schuld betreft (artikel 3 van de gedragscode die als bijlage is gehecht aan [koninklijk wetsbesluit 6/2012])?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
25
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de rechter die kennisneemt van de hypothecaire executieprocedure verbiedt de geldigheid van de executoriale titel ambtshalve of op verzoek van een partij te toetsen uit het oogpunt van het bestaan van oneerlijke handelspraktijken en, in ieder geval, de rechter die bevoegd is voor de beslissing ten gronde over het bestaan van deze praktijken verbiedt voorlopige maatregelen te nemen, zoals de schorsing van de hypothecaire executieprocedure.
26
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat volgens Bankia de verlaging van de taxatiewaarde van de verhypothekeerde zaak in het hoofdgeding niet kan worden beschouwd als een ‘handelspraktijk’ in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29, aangezien deze niet ‘rechtstreeks verband’ houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product of dienst aan de consument. In ieder geval is deze verlaging niet ‘oneerlijk’ in de zin van artikel 5, lid 2, van deze richtlijn. In deze omstandigheden hoeft de eerste prejudiciële vraag niet te worden beantwoord, aangezien richtlijn 2005/29 in casu niet van toepassing is.
27
Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat alleen wanneer de verwijzende rechter de geldigheid van de executoriale titel in het licht van richtlijn 2005/29 mag of moet toetsen — hetgeen juist afhangt van het antwoord op zijn eerste vraag — hij moet nagaan of deze richtlijn van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten.
28
Bijgevolg dient de eerste prejudiciële vraag te worden beantwoord.
29
In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat richtlijn 2005/29 ertoe strekt een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de regels inzake oneerlijke handelspraktijken volledig te harmoniseren (zie in die zin arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C-388/13, EU:C:2015:225, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Het is juist om een dergelijk hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, dat die richtlijn voorziet in een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken die het economische gedrag van consumenten verstoren (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Trento Sviluppo en Centrale Adriatica, C-281/12, EU:C:2013:859, punten 31 en 32).
31
Het is echter ook vaste rechtspraak dat die richtlijn in artikel 5, lid 1, slechts bepaalt dat oneerlijke handelspraktijken ‘verboden zijn’ en de lidstaten dus een beoordelingsmarge laat bij de keuze van de nationale maatregelen om deze praktijken overeenkomstig de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn te bestrijden, op voorwaarde dat deze maatregelen passend en doeltreffend zijn en de vastgestelde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn (zie in die zin arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C-388/13, EU:C:2015:225, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Bovendien vormt richtlijn 2005/29, overeenkomstig overweging 9, geen beletsel voor het instellen van met name individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken en doet deze evenmin afbreuk aan de Unie- en nationale regels inzake verbintenissenrecht, met inbegrip van — zoals uitdrukkelijk blijkt uit artikel 3, lid 2, van deze richtlijn — de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten.
33
Bijgevolg kan een overeenkomst die dient als executoriale titel niet ongeldig worden verklaard alleen op grond dat deze bedingen bevat die strijdig zijn met het algemene verbod op oneerlijke handelspraktijken van artikel 5, lid 1, van die richtlijn.
34
Daaruit volgt dat voor de nuttige werking van richtlijn 2005/29 niet vereist is dat de lidstaten de rechter die kennisneemt van de hypothecaire executieprocedure, toestaan de geldigheid van de executoriale titel ambtshalve of op verzoek van een partij te toetsen uit het oogpunt van het bestaan van oneerlijke handelspraktijken.
35
In deze context vraagt de verwijzende rechter zich onder verwijzing naar met name het arrest van 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164), ook af of artikel 11 van deze richtlijn, dat onder meer vereist dat de nationale maatregelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken passend en doeltreffend zijn, in de weg staat aan een nationale regeling als vervat in de artikelen 695 en 698 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering, volgens welke de consument niet alleen zich niet kan verzetten tegen de hypothecaire executieprocedure met het argument dat aan de executoriale titel oneerlijke handelspraktijken ten grondslag liggen, aangezien de executierechter niet bevoegd is om deze toetsing te verrichten, maar daartoe ook een beroep ten gronde bij een andere rechter moet instellen, die deze hypothecaire executieprocedure niet kan schorsen.
36
Anders dan inzonderheid de Europese Commissie aanvoert, kan de conclusie van het Hof in dat arrest, dat werd gewezen in het kader van richtlijn 93/13, niet worden uitgebreid tot richtlijn 2005/29, aangezien deze richtlijnen er weliswaar allebei toe strekken een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, maar deze doelstelling op verschillende manieren nastreven.
37
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt immers uitdrukkelijk dat oneerlijke bedingen de consument niet binden.
38
Aangezien deze dwingende bepaling beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, dient de nationale rechter, zelfs ambtshalve, te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de handelaar te compenseren (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punten 40 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Gelet op deze rechtspraak heeft het Hof in punt 59 van het arrest van 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164), geoordeeld dat een procedure als die welke in wezen voortvloeit uit de artikelen 695 en 698 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering afbreuk deed aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 nagestreefde bescherming, doordat de rechter in de declaratoire procedure, bij wie de consument een verzoek had ingediend, strekkende tot vaststelling dat een aan een executoriale titel ten grondslag liggend contractueel beding oneerlijk was in het licht van richtlijn 93/13, in de onmogelijkheid verkeerde om voorlopige maatregelen tot schorsing of vertraging van de hypothecaire executieprocedure te gelasten wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van zijn einduitspraak.
40
Dat geldt niet voor richtlijn 2005/29.
41
Zoals in de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest is opgemerkt, verbiedt die richtlijn immers alleen oneerlijke handelspraktijken.
42
Bovendien eist artikel 11 van richtlijn 2005/29 van de lidstaten alleen dat zij zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken. Deze middelen kunnen bestaan in het in rechte optreden tegen deze praktijken of in een administratief beroep met mogelijkheid tot beroep bij de rechter, waarbij dat optreden en dat beroep ertoe strekken een einde te maken aan deze praktijken. Voorts moeten lidstaten krachtens artikel 13 van deze richtlijn zorgen voor een gepast stelsel van sancties voor beroepsbeoefenaren die oneerlijke handelspraktijken toepassen.
43
Daaruit volgt dat een contractueel beding louter op basis van de bepalingen van die richtlijn niet ongeldig kan worden verklaard, ook al zijn de partijen bij de overeenkomst dit overeengekomen op basis van een oneerlijke handelspraktijk.
44
In deze omstandigheden vereist richtlijn 2005/29 ter verzekering van de volle werking van de einduitspraak van de rechter bij wie een beroep ten gronde inzake het bestaan van dergelijke praktijken is ingesteld, niet dat deze rechter voorlopige maatregelen vaststelt, zoals de schorsing van de hypothecaire executieprocedure. Deze uitspraak zou hoe dan ook, louter op basis van deze richtlijn, geen gevolgen met zich mee kunnen brengen voor de geldigheid van de betrokken overeenkomst en, a fortiori, voor de geldigheid van de executoriale titel.
45
Het is zo dat een nationale regeling niet voldoet aan de vereisten van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 wanneer zij niet voorziet in de mogelijkheid tot schorsing van een hypothecaire executieprocedure, zodat met de uitspraak van de rechter in de declaratoire procedure waarbij het oneerlijke karakter van het aan de hypotheek ten grondslag liggende contractueel beding wordt vastgesteld en de uitwinningsprocedure dus nietig wordt verklaard, in alle gevallen waarin de uitwinning van de met hypotheek bezwaarde onroerende zaak reeds vóór deze uitspraak heeft plaatsgevonden, aan de consument slechts bescherming achteraf wordt geboden die uitsluitend in schadevergoeding bestaat (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 60). Om de in punt 44 genoemde reden geldt dit echter niet voor de vereisten van artikel 11 van richtlijn 2005/29.
46
Aangezien deze richtlijn, zoals in punt 32 van dit arrest in herinnering is gebracht, geen beletsel vormt voor het instellen van individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken en evenmin afbreuk doet aan de Unie- en nationale regels inzake verbintenissenrecht, kan een bescherming die in schadevergoeding bestaat immers worden beschouwd als één van de door artikel 11 van richtlijn 2005/29 vereiste passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken.
47
Een regeling als aan de orde in het hoofdgeding kan bijgevolg geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 2005/29 nagestreefde bescherming.
48
Dit gezegd zijnde dient nog te worden benadrukt dat wanneer de rechter die kennisneemt van de hypothecaire executieprocedure de geldigheid van de executoriale titel toetst in het licht van richtlijn 93/13, of dit nu ambtshalve dan wel — zoals in casu het geval lijkt te zijn — op verzoek van een partij is, het hem vrijstaat om in het kader daarvan het oneerlijke karakter te beoordelen van een handelspraktijk op basis waarvan deze titel tot stand is gekomen.
49
De kwalificatie van een handelspraktijk als oneerlijk volstaat als zodanig weliswaar niet om vast te stellen dat een beding in een overeenkomst oneerlijk is, maar is een van de elementen die de bevoegde rechter kan betrekken in zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen in een overeenkomst, welke beoordeling overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 alle omstandigheden van het betrokken geval in aanmerking moet nemen (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2012:144, punten 43 en 44).
50
Uiteraard heeft de kwalificatie als oneerlijke handelspraktijk geen rechtstreekse gevolgen voor de vraag of de overeenkomst geldig is uit het oogpunt van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 (arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2012:144, punt 46).
51
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de rechter die kennisneemt van de hypothecaire executieprocedure verbiedt de geldigheid van de executoriale titel ambtshalve of op verzoek van een partij te toetsen uit het oogpunt van het bestaan van oneerlijke handelspraktijken en, in ieder geval, de rechter die bevoegd is voor de beslissing ten gronde over het bestaan van deze praktijken verbiedt voorlopige maatregelen te nemen, zoals de schorsing van de hypothecaire executieprocedure.
Tweede en derde vraag
52
Met de tweede en de derde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die een gedragscode als vermeld in artikel 10 van deze richtlijn geen juridisch bindend karakter verleent.
53
Bankia en de Spaanse regering zijn van mening dat deze vragen niet hoeven te worden beantwoord, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gedragscode voor banken in ieder geval geen gedragscode is in de zin van artikel 10 van richtlijn 2005/29.
54
Dienaangaande zij opgemerkt dat het niet aan het Hof staat om vast te stellen of deze gedragscode voor banken binnen de definitie van de gedragscode in artikel 2, onder f), van die richtlijn valt.
55
Aangezien de twijfels dienaangaande voorts het vermoeden van relevantie dat aan elke prejudiciële vraag wordt toegekend niet kunnen omkeren (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punt 20), dienen deze vragen te worden beantwoord.
56
Daartoe zij eraan herinnerd dat in dat artikel 2, onder f), de ‘gedragscode’ wordt gedefinieerd als ‘een overeenkomst of een aantal niet bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat voorgeschreven regels waarin wordt vastgesteld hoe handelaren […] zich moeten gedragen’.
57
Zoals blijkt uit overweging 20 van richtlijn 2005/29 bestaat de rol die in de richtlijn aan deze codes wordt gegeven erin handelaren in staat te stellen zelf in bepaalde economische sectoren de beginselen van deze richtlijn effectief toe te passen, de vereisten inzake professionele toewijding na te leven en het inschakelen van een administratieve of rechterlijke instantie te voorkomen.
58
Artikel 6, lid 2, onder b), van richtlijn 2005/29 bepaalt weliswaar dat de niet-nakoming door de handelaar van een gedragscode een oneerlijke handelspraktijk kan vormen, maar deze richtlijn verplicht de lidstaten niet te voorzien in rechtstreekse gevolgen voor handelaren alleen omdat zij zich niet hebben gehouden aan een gedragscode nadat zij deze hebben onderschreven.
59
In deze omstandigheden dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die een gedragscode als vermeld in artikel 10 van deze richtlijn geen juridisch bindend karakter verleent.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 11 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de rechter die kennisneemt van de hypothecaire executieprocedure verbiedt de geldigheid van de executoriale titel ambtshalve of op verzoek van een partij te toetsen uit het oogpunt van het bestaan van oneerlijke handelspraktijken en, in ieder geval, de rechter die bevoegd is voor de beslissing ten gronde over het bestaan van deze praktijken verbiedt voorlopige maatregelen te nemen, zoals de schorsing van de hypothecaire executieprocedure.
- 2)
Artikel 11 van richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die een gedragscode als vermeld in artikel 10 van deze richtlijn geen juridisch bindend karakter verleent.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑09‑2018
Conclusie 21‑03‑2018
N. Wahl
Partij(en)
Zaak C-109/171.
Bankia SA
tegen
Juan Carlos Marí Merino
Juan Pérez Gavilán
María de la Concepción Marí Merino
[verzoek van de Juzgado de Primera Instancia No 5 de Cartagena (rechter in eerste aanleg nr. 5 Cartagena, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
1.
Dient in procedures inzake hypothecaire executie de mogelijkheid te bestaan oneerlijke handelspraktijken als argument aan te voeren, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van een van de partijen, teneinde de in richtlijn 2005/29/EG bedoelde consumentenbescherming te waarborgen?2. Dit is de onderliggende vraag in de door de Juzgado de Primera Instancia No 5 de Cartagena (rechter in eerste aanleg nr. 5 Cartagena, Spanje) verwezen zaak.
2.
De vraag die aldus in de zaak voor de verwijzende rechter aan de orde is, doet denken aan vergelijkbare vragen die door het Hof in verband met richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten zijn behandeld.3. Een van de onderdelen van de onderhavige conclusie zal derhalve bestaan in een analyse van de mate van bescherming die in die twee instrumenten betreffende consumentenbescherming wordt geboden.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
3.
Artikel 2, onder f), van richtlijn 2005/29 definieert ‘gedragscode’ derhalve als ‘een overeenkomst of een aantal niet bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat voorgeschreven regels waarin wordt vastgesteld hoe handelaren die zich aan de code binden, zich moeten gedragen met betrekking tot een of meer bepaalde handelspraktijken of bedrijfssectoren’.
4.
Het toepassingsgebied van richtlijn 2005/29 wordt in artikel 3 ervan als volgt omschreven:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.
- 2.
Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.
[…]
- 4.
In geval van strijdigheid tussen de bepalingen van deze richtlijn en andere communautaire voorschriften betreffende specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken, prevaleren laatstgenoemde voorschriften en zijn deze van toepassing op deze specifieke aspecten.
[…]’
5.
Artikel 10 van richtlijn 2005/29 (‘Gedragscodes’) bepaalt:
‘Deze richtlijn sluit eventueel door de lidstaten aangemoedigd toezicht op oneerlijke handelspraktijken door houders van gedragscodes en het inschakelen van deze instanties door de in artikel 11 bedoelde personen of organisaties niet uit, indien de mogelijkheid van behandeling door dergelijke instanties bestaat naast de gerechtelijke of de administratieve procedure bedoeld in dat artikel.
Inschakeling van deze controle-instanties sluit in geen geval een beroep op de in artikel 11 bedoelde administratieve of rechtsmiddelen uit.’
6.
In artikel 11 van die richtlijn wordt de handhaving van de bepalingen ervan behandeld. Het luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, zodat de naleving van deze richtlijn in het belang van de consumenten kan worden afgedwongen.
Daartoe behoren wettelijke bepalingen op grond waarvan personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een rechtmatig belang hebben bij het bestrijden van oneerlijke handelspraktijken, met inbegrip van de concurrenten:
- a)
in rechte kunnen optreden tegen die oneerlijke handelspraktijken,
en/of
- b)
die oneerlijke handelspraktijken kunnen voorleggen aan een administratieve instantie die bevoegd is om hetzij zelf een uitspraak te doen over een klacht, hetzij een passende gerechtelijke procedure in te leiden.
[…]
- 2.
In het kader van de in lid 1 bedoelde wettelijke bepalingen verlenen de lidstaten aan rechterlijke of administratieve instanties bevoegdheden om, ingeval deze instanties dergelijke maatregelen, rekening houdend met alle belangen die op het spel staan en met name het algemeen belang, nodig achten:
- a)
te bevelen dat de oneerlijke handelspraktijken worden gestaakt dan wel een gerechtelijke procedure in te leiden ter verkrijging van zo'n bevel,
of
- b)
indien de oneerlijke handelspraktijk nog niet is uitgevoerd, maar op het punt staat om te worden uitgevoerd, de praktijk te verbieden of een gerechtelijke procedure in te leiden ter verkrijging van een bevel tot het verbieden van de praktijk,
ook zonder bewijs van daadwerkelijk geleden verlies of schade of van opzet of onachtzaamheid van de handelaar.
[…]’
7.
Artikel 13 (‘Sancties’) bepaalt:
‘De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van deze sancties. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.’
B. Spaans recht
1. Wet betreffende oneerlijke mededinging
8.
De artikelen 4, 5, 7 en 8 van de Ley de Competencia Desleal (hierna: ‘wet betreffende oneerlijke mededinging’) van 10 januari 1991, zoals gewijzigd bij wet nr. 29 van 30 december 2009, geven een definitie van de soorten handelingen die krachtens het Spaanse recht als oneerlijk moeten worden beschouwd in transacties tussen handelaren en consumenten.
9.
Artikel 32 van de wet betreffende oneerlijke mededinging regelt de maatregelen die tegen oneerlijke mededinging kunnen worden ondernomen, en noemt onder andere:
- i)
declaratoire vordering dat sprake is van oneerlijke mededinging;
- ii)
vordering tot staking van de oneerlijke gedraging en tot oplegging van een verbod voor de toekomst;
- iii)
vordering tot ongedaanmaking van de gevolgen van de oneerlijke gedraging, en
- iv)
vordering tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de oneerlijke gedraging, indien sprake is van schuld of opzet.
2. Algemene wet ter bescherming van consumenten en gebruikers
10.
De Ley General de Defensa de Consumidores y Usuarios (algemene wet ter bescherming van consumenten en gebruikers), zoals goedgekeurd bij koninklijk wetgevend besluit 1/2007 van 16 november 2007, gewijzigd bij wet nr. 29 van 30 december 2009, definieert handelspraktijken en stelt verplichtingen vast met betrekking tot bepaalde informatie die handelaren moeten verstrekken bij hun transacties met consumenten.
3. Koninklijk wetsbesluit 6
11.
Het koninklijk wetsbesluit 6 van 9 maart 2012 voert een gedragscode in die kredietinstellingen vrijwillig kunnen onderschrijven (hierna: ‘gedragscode voor banken’). De gedragscode beoogt de Spaanse financiële sector te betrekken bij de inspanningen om de benarde financiële en sociale situatie als gevolg van de crisis in 2008 te verlichten door de herstructurering van de schuld die wordt gewaarborgd door een hypotheek op de woning van de schuldenaar. Hiervoor zijn drie maatregelen vastgesteld:
- i)
herstructurering van de hypotheek;
- ii)
vermindering van uitstaande terugbetalingen, en
- iii)
‘datio in solutum’, dat wil zeggen overdracht van de zaak waarna de schuld volledig is vereffend.
12.
Artikel 5 van het koninklijk wetsbesluit bepaalt dat zodra een kredietinstelling de gedragscode voor banken onderschrijft, de bepalingen van de gedragscode verplicht dienen te worden toegepast.
13.
Overeenkomstig artikel 6 moet een commissie van toezicht toezien op de naleving van de gedragscode voor banken. Klachten over een vermeende niet-naleving van de gedragscode door een kredietinstelling kunnen worden ingediend bij de Banco de España (Spaanse centrale bank).
4. Wet op de burgerlijke rechtsvordering
14.
In Spanje wordt de executie van hypotheken en andere voor executie vatbare titels geregeld in de Ley de Enjuiciamiento Civil (hierna: ‘wet op de burgerlijke rechtsvordering’). De versie die van toepassing was op de feiten in het hoofdgeding is de bij wet nr. 13 van 3 november 20094. en bij wet nr. 1 van 14 mei 20135. gewijzigde versie.
15.
Artikel 517 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering geeft een opsomming van de voor executie vatbare titels, bijvoorbeeld notariële akten.
16.
Volgens artikel 552 kan een rechter de verzoeken tot tenuitvoerlegging van niet-gerechtelijke titels ambtshalve toetsen, maar daarbij slechts nagaan of sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken executoriale titel.
17.
Artikel 670 regelt de acceptatie van het hoogste bod en de betaling en verkrijging van de onroerende zaak door de schuldeiser in geval van openbare verkoop. De bepaling beoogt ervoor te zorgen dat in de meeste gevallen minimaal 70 % van het startbod wordt betaald door de hoogste bieder of de executerende partij. Wanneer de executerende partij geen gebruik maakt van de optie om de onroerende zaak te verkrijgen, zal het hoogste bod worden geaccepteerd, ook al bedraagt dit minder dan 70 % van het startbod. In dat geval moet het bod meer bedragen dan 50 % van de taxatiewaarde van de onroerende zaak of, als het minder bedraagt, minimaal overeenkomen met het verschuldigde bedrag.
18.
Artikel 671 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering betreft situaties waarin geen bod wordt uitgebracht tijdens de openbare verkoop. In dat geval kan de schuldeiser, binnen 20 dagen na het einde van de openbare verkoop, verzoeken om verkrijging van de zaak. Gaat het om de tot hoofdverblijf dienende woning van de schuldenaar, dan vindt verkrijging plaats tegen 70 % van de startwaarde of, als het totale bedrag dat aan de schuldeiser verschuldigd is onder dit percentage ligt, tegen 60 %. Wanneer de schuldeiser geen gebruik maakt van die mogelijkheid, gaat de griffier op verzoek van de geëxecuteerde partij over tot opheffing van het beslag.
19.
Artikel 682 bevat de bepalingen die specifiek gelden voor een hypothecaire executieprocedure. Hierin is bepaald dat het middel van hypothecaire executie slechts kan worden toegepast wanneer in de hypotheekakte de prijs is vastgesteld waarop de betrokkenen de verhypothekeerde onroerende zaak of het verhypothekeerde goed taxeren, zodat deze prijs kan dienen als startbod bij de openbare verkoop. Het startbod mag in geen geval lager zijn dan 75 % van de getaxeerde waarde op basis waarvan de lening is verstrekt.
20.
In artikel 695, lid 1, wordt een exhaustieve opsomming van de verzetsgronden tegen de gedwongen verkoop van een verhypothekeerde onroerende zaak vastgesteld. Deze zijn: i) tenietgaan van de zekerheid of van de verbintenis waarvoor de zekerheid is gesteld; ii) onjuiste berekening van het verschuldigde bedrag, wanneer de schuld waarvoor de zekerheid is gesteld het saldo vertegenwoordigt dat leidt tot sluiting van een rekening tussen de executant en de geëxecuteerde; iii) in geval van executie van verhypothekeerde roerende zaken of roerende zaken waarop een bezitloos pandrecht rust, de omstandigheid dat die zaken zijn bezwaard met een eerder ingeschreven ander pandrecht, hypotheek op roerende of onroerende zaken of beslag, en iv) een oneerlijk contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.
21.
Artikel 698, lid 1, bepaalt op zijn beurt dat over eventuele andere bezwaren van de schuldenaar, waaronder bezwaren die de nietigheid van de titel alsmede de opeisbaarheid, de vaststaande aard, het tenietgaan of het bedrag van de vordering betreffen, in de desbetreffende procedure wordt beslist, zonder dat dit leidt tot schorsing of vertraging van de hypothecaire executieprocedure.
II. Feiten, procedure en de prejudiciële vragen
22.
In 2006 sloten Juan Carlos Marí Merino, María de la Concepción Marí Merino en Juan Pérez Gavilán (hierna: ‘schuldenaren’) een hypothecaire lening af onder de volgende voorwaarden: een geleend bedrag van 166 000 EUR, een looptijd van 25 jaar en een taxatiewaarde van de verhypothekeerde zaak van 195 900 EUR.
23.
In januari 2009 werd het geleende bedrag verhoogd en de looptijd verlengd tot 34 jaar en 4 maanden.
24.
In oktober 2013, toen het nog af te lossen bedrag 102 750 EUR bedroeg, werd de lening op verzoek van de schuldenaren wederom aangepast, nadat ze gedurende 375 dagen in gebreke waren gebleven bij de terugbetaling van de vereiste aflossingen. Om de terugbetaling van het geleende bedrag te vergemakkelijken werd voor de resterende schuld van 102 750 EUR een looptijd van 40 jaar overeengekomen en werd een buitengerechtelijke verkoop van de onroerende zaak toegestaan. Bovendien werd vermeld dat het ging om de tot hoofdverblijf dienende woning van de schuldenaren. De aanpassing van de lening hield ook een herwaardering van het verhypothekeerde goed in, dat, in een dalende markt, werd geschat op een waarde van 57 689,90 EUR.
25.
Nadat de schuldenaren in gebreke waren gebleven bij de terugbetaling van nog negen termijnen, startte de bank in maart 2015 de hypothecaire executieprocedure door bij de verwijzende rechter een verzoek in te dienen tot een betalingsbevel voor de schuldenaren en, mochten zij in gebreke blijven bij de betaling van hun schuld, tot openbare verkoop van de verhypothekeerde zaak en betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met rente en kosten, uit de opbrengst van de openbare verkoop. Het door de bank aangegeven startbod voor de openbare verkoop bedroeg 57 684,90 EUR.
26.
De schuldenaren hebben vervolgens verzet aangetekend tegen de executie, stellende dat de overeenkomst die een titel voor de executie verschaft, oneerlijke bedingen bevat. De schuldenaren waren van mening dat het beding waarin de looptijd werd verlengd als ook de hertaxatie van de verhypothekeerde zaak, oneerlijk waren. De schuldenaren betoogden dat de verlenging van de looptijd slechts was gebruikt om hen ertoe te brengen in te stemmen met de aanzienlijke verlaging van de taxatiewaarde van de verhypothekeerde zaak, hetgeen in hun nadeel was. Hierdoor werd hun positie aanzienlijk verslechterd en hun instemming met de aanpassing van de lening was derhalve gebaseerd op een wezenlijke dwaling omtrent de betekenis van de voorwaarden van de overeenkomst. Het verzet berust tevens op de grond dat, gelet op de financiële situatie van de schuldenaren, zij voldeden aan de voorwaarden om van hun schuld te worden bevrijd door de woning in betaling te geven en daar te blijven wonen als huurders, op grond van de gedragscode voor banken. Daarnaast werd verzocht de executieprocedure te schorsen.
27.
Dit leidde ertoe dat de verwijzende rechter zich afvroeg of de aanpassing van de lening door de bank in oktober 2013 een oneerlijke handelspraktijk vormt en of richtlijn 2005/29 van toepassing is.
28.
Aangezien de verwijzende rechter twijfelde over de juiste uitlegging van de relevante bepalingen van richtlijn 2005/29, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals de vigerende Spaanse hypothecaire executieregeling (artikelen 695 en volgende juncto artikel 552, lid 1, van de wet op de burgerlijke rechtsvordering), waarin geen rechterlijke toetsing van oneerlijke handelspraktijken plaatsvindt, noch ambtshalve noch op verzoek van een partij, aangezien deze regeling de toetsing van overeenkomsten en akten waarbij mogelijkerwijs sprake is van oneerlijke handelspraktijken, bemoeilijkt of onmogelijk maakt?
- 2)
Moet artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals de Spaanse regeling waarbij niet is gewaarborgd dat de betreffende gedragscode daadwerkelijk wordt nageleefd indien de executerende partij besluit zich daar niet aan te houden (artikelen 5 en 6 van koninklijk wetsbesluit nr. 6 van 9 maart 2012 juncto artikel 15 ervan)?
- 3)
Moet artikel 11 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de Spaanse regeling waarbij de consument bij een hypothecaire executie niet kan verzoeken om naleving van de betreffende gedragscode, met name wat ‘datio in solutum’ en het tenietgaan van de schuld betreft (artikel 3 van de gedragscode die als bijlage is gehecht aan koninklijk wetsbesluit nr. 6 van 9 maart 2012)?’
29.
In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Bankia, de Spaanse regering, Ierland en de Commissie. Al deze partijen hebben pleidooi gehouden op de op 7 februari 2018 gehouden terechtzitting.
III. Analyse
30.
De drie prejudiciële vragen hebben in wezen allemaal betrekking op de juiste uitlegging van artikel 11 van richtlijn 2005/29.
31.
Meer in het bijzonder wenst de verwijzende rechter met de eerste vraag te vernemen of de door artikel 11 van richtlijn 2005/29 aan de lidstaten opgelegde verplichting om passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken in te voeren, zich verzet tegen een nationale regeling die niet de mogelijkheid biedt tot handhaving van de bepalingen van de richtlijn in de context van hypothecaire executieprocedures.
32.
Met de tweede en de derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of die passende en doeltreffende middelen ook de handhaving van de naleving van een gedragscode moeten waarborgen. Met andere woorden, de verwijzende rechter verzoekt om verduidelijking van de op grond van richtlijn 2005/29 voor de consument beschikbare rechtsmiddelen in situaties waarin een handelaar een gedragscode niet naleeft.
33.
Nadat ik een analyse heb gegeven van ‘passende en doeltreffende maatregelen’ zoals bedoeld in artikel 11 van richtlijn 2005/29, zal ik als antwoord op de eerste prejudiciële vraag ingaan op de vraag of de bepalingen van de richtlijn dienen te worden gehandhaafd in de context van een hypothecaire executieprocedure teneinde de doeltreffendheid van de richtlijn te waarborgen. Daarna zal ik de tweede en derde prejudiciële vraag samen behandelen en ingaan op de rol van gedragscodes bij de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in richtlijn 2005/29.
A. Eerste prejudiciële vraag
1. Inleidende opmerkingen
34.
Het belang van consumenten voor de totstandkoming van een interne markt wordt in het recht van de Unie al lang erkend.6. Niet alleen moet met de eisen ter zake van consumentenbescherming rekening worden gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie7., ook is er een scala aan specifieke consumentenwetgeving van de Unie vastgesteld.8. Die regelgeving is ingegeven door twee doelstellingen. Ten eerste wordt gestreefd naar een hoge mate van consumentenbescherming, zodat consumenten het vertrouwen krijgen om ook in andere lidstaten op zoek te gaan naar de beste transacties; ten tweede beoogt men hiermee een kader te creëren dat grensoverschrijdende handel vergemakkelijkt en de toegang tot markten buiten de eigen lidstaat eenvoudiger maakt, waardoor mededinging wordt gestimuleerd.
35.
Alle consumentenwetgeving in de Unie kenmerkt zich door de spanning tussen enerzijds de consumenten en anderzijds de ondernemingen te stimuleren grensoverschrijdende transacties af te sluiten. Terwijl de consumenten worden gestimuleerd door een hoog niveau van consumentenbescherming, worden ondernemingen eerder afgeschrikt door te veel administratieve formaliteiten. Deze dichotomie heeft geleid tot een versnipperd wettelijk kader dat bestaat uit verschillende wettelijke instrumenten die uiteenlopende vormen en niveaus van consumentenbescherming bieden.
36.
Richtlijn 2005/29 is een kaderinstrument met algemene beginselen voor interacties van ondernemingen jegens consumenten, eventueel aangevuld met specifieke wetgeving per sector.9. De richtlijn is een op maximale harmonisatie gericht instrument. Tenzij richtlijn 2005/29 uitdrukkelijk anders bepaalt10., moet in alle lidstaten een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming worden gewaarborgd.11.
37.
Richtlijn 2005/29 beoogt dat hoge gemeenschappelijke niveau van consumentenbescherming in interacties van ondernemingen jegens consumenten in de gehele Europese Unie vast te stellen met de invoering van een vergaand controle-instrument voor handelspraktijken die het economisch gedrag van de consument kunnen beïnvloeden.12. Dit vindt plaats door een stelsel van sancties op te zetten dat handelaren ervan moet weerhouden gebruik te maken van oneerlijke handelspraktijken en een einde moet maken aan bestaande oneerlijke praktijken.13.
38.
De richtlijn wordt gekenmerkt door een uitermate breed materieel toepassingsgebied.14. Een ‘handelspraktijk’ omvat volgens artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29 ‘iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar’. Bovendien is de richtlijn van toepassing op handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een goed of dienst.15.
39.
Op grond van artikel 5 van richtlijn 2005/29 zijn drie soorten oneerlijke handelspraktijken verboden. In het algemeen wordt een handelspraktijk als oneerlijk beschouwd wanneer deze zowel in strijd is met de vereisten van professionele toewijding als het besluit van een consument over een transactie beïnvloedt of kan beïnvloeden.16. Meer in het bijzonder zijn misleidende en agressieve handelspraktijken verboden.17. Tot slot is in de richtlijn een ‘zwarte lijst’ opgenomen van oneerlijke handelspraktijken die in alle omstandigheden verboden zijn.18. Anders dan de eerste twee soorten oneerlijke handelspraktijken worden de praktijken in bijlage I in alle omstandigheden als oneerlijk beschouwd en hoeven zij niet voor elk geval apart te worden beoordeeld.
40.
De taak om te waarborgen dat de bepalingen van de richtlijn worden gehandhaafd is toebedeeld aan de lidstaten, die overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2005/29 ‘passende en doeltreffende middelen’ ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken moeten instellen. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de uitlegging van dit vereiste en de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor de lidstaten.
2. ‘Passende en doeltreffende middelen’ zoals bedoeld in artikel 11 van richtlijn 2005/29
41.
Overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2005/29 kunnen ‘passende en doeltreffende middelen’ bestaan uit het in rechte optreden tegen oneerlijke handelspraktijken of het inschakelen van een administratieve instantie met de mogelijkheid tot beroep bij de rechter. De gerechtelijke en administratieve autoriteiten die de opdracht hebben de naleving van de richtlijn te waarborgen, moeten beschikken over de bevoegdheid om een einde te maken aan een oneerlijke handelspraktijk of, in voorkomend geval, de desbetreffende praktijk van meet af aan te verbieden. Bovendien moeten lidstaten krachtens artikel 13 zorgen voor een gepast stelsel van sancties ten aanzien van beroepsbeoefenaren die oneerlijke handelspraktijken toepassen.
42.
Op grond van de bewoordingen en de context van die bepalingen kan echter geen specifieke verplichting voor de lidstaten worden vastgesteld met betrekking tot het soort procedure, zoals bijvoorbeeld een hypothecaire executieprocedure, dat op oneerlijke handelspraktijken moet worden getoetst.
43.
Volgens vaste rechtspraak laat richtlijn 2005/29 de lidstaten dus beoordelingsmarge bij de keuze voor nationale maatregelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, op voorwaarde dat deze passend en doeltreffend zijn en dat de vastgestelde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.19.
44.
De verwijzende rechter betoogt echter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing dat de door de Spaanse wetgever vastgestelde middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken niet doeltreffend zijn, omdat zij niet de mogelijkheid bieden tot toetsing van oneerlijke handelspraktijken in verkorte procedures, zoals een hypothecaire executieprocedure.
45.
Het beginsel van doeltreffendheid vereist dat de bepalingen van het Unierecht die particulieren rechten toekennen op doeltreffende wijze ten uitvoer worden gelegd en dat de toepassing van Unierecht niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt door het nationale procesrecht.20.
46.
Richtlijn 2005/29 is beperkt tot het opleggen van sancties aan handelaren en waarborgt als zodanig niet het recht op een contractueel rechtsmiddel voor consumenten. Anders dan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/1321., waarin als juridische consequentie uitdrukkelijk is voorzien in de nietigverklaring van het beding in kwestie of, in voorkomend geval, de nietigverklaring van de gehele overeenkomst, bevat richtlijn 2005/29 geen dergelijke bepaling.
47.
Belangrijk hierbij is dat in richtlijn 2005/29 daarentegen specifiek is bepaald dat de toepassing van de richtlijn het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet laat.22. Zoals opgemerkt door de Spaanse regering kan de vaststelling dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk dus geen rechtstreekse juridische gevolgen hebben voor de contractuele relatie tussen een handelaar en een consument.23.
48.
Het beoogde doel van richtlijn 2005/29 is eerder het opleggen van sancties aan een handelaar die heeft gebruikgemaakt van oneerlijke handelspraktijken. Voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van deze richtlijn zijn de lidstaten dus slechts verplicht een passend sanctiestelsel op te zetten voor handelaren die gebruikmaken van oneerlijke handelspraktijken.24.
49.
In het Spaanse recht is bepaald dat het bestaan van oneerlijke handelspraktijken kan worden vastgesteld via een declaratoire procedure. Deze declaratoire procedure heeft echter geen schorsende werking voor de hypothecaire executieprocedure, noch kunnen door de rechter die de zaak behandelt voorlopige maatregelen worden vastgesteld.
50.
Dit leidt tot de vraag of het voor het waarborgen van de doeltreffendheid van richtlijn 2005/29 noodzakelijk is dat ofwel rechters in hypothecaire executieprocedures de mogelijkheid krijgen op basis van de richtlijn sancties op te leggen, ofwel wordt voorzien dat dergelijke procedures worden geschorst in geval van een declaratoire procedure om het bestaan van een oneerlijke handelspraktijk vast te stellen.
3. Toepassing van richtlijn 2005/29 in hypothecaire executieprocedures
51.
Wat betreft het doeltreffendheidsbeginsel moet volgens vaste rechtspraak van het Hof elk geval waarin de vraag rijst of een nationale regel van procesrecht de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties.25.
52.
De hypothecaire executieprocedure betreft de executie van een uit een hypotheek voortvloeiende executoriale titel. Dergelijke procedures impliceren dat op de betrokken zaak een hypotheek is toegestaan als zekerheid en dat de schuldeiser beschikt over een executoriale titel die bij notariële akte is vastgelegd en in het kadaster is ingeschreven, waarop de schuldeiser zich als laatste redmiddel kan beroepen wanneer die schuldenaar zijn terugbetalingsverplichtingen niet nakomt. Executieprocedures zijn bedoeld als een snel en doeltreffend middel voor de handhaving van op een notariële akte gebaseerde wettelijke rechten.26.
53.
In het belang van de proceseconomie heeft de Spaanse wetgever de verzetsgronden tegen hypothecaire executie beperkt. Naast verzet met betrekking tot de geldigheid van de hypotheek zelf is de toetsing door de rechter beperkt tot de vraag of de executoriale titel oneerlijke contractuele bedingen bevat, een bepaling die is toegevoegd naar aanleiding van de uitspraak van het Hof in de zaak Aziz.27.
54.
In die in de context van richtlijn 93/13 voorgelegde zaak stond het Hof inderdaad op het standpunt, in lijn met de vaste rechtspraak, dat wanneer de mogelijkheid wordt geweigerd de eerlijkheid van een contractueel beding in een hypothecaire executieprocedure te toetsen, de consument op oneerlijke wijze zou kunnen worden benadeeld aangezien hem slechts bescherming achteraf wordt geboden die uitsluitend in schadevergoeding bestaat en die onvolledig en ontoereikend is.28.Dientengevolge werd geoordeeld dat het Unierecht zich tegen de betrokken nationale wetgeving verzette.29.
55.
In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing suggereert de verwijzende rechter dat voor oneerlijke handelspraktijken dezelfde redenering zou moeten worden toegepast, aangezien de declaratoire procedure geen schorsende werking heeft. Indien op de onroerende zaak zou worden geëxecuteerd voordat de beslissing in de declaratoire procedure wordt gewezen, zou het onhaalbaar kunnen blijken uitvoering te geven aan een beslissing ten nadele van de handelaar, hetgeen de consument op oneerlijke wijze zou benadelen. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat de Commissie van mening is dat de uit de zaak Aziz voortvloeiende rechtspraak eveneens van toepassing zou moeten zijn in de onderhavige zaak.30.
56.
Er moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen de onderhavige zaak en die tendens in de rechtspraak.
57.
De in richtlijn 2005/29 aan de consument toegekende rechten verschillen van de in richtlijn 93/13 toegekende rechten. Deze laatste richtlijn stelt dat de vaststelling van een oneerlijk contractueel beding moet leiden tot de nietigverklaring van het betrokken beding of, in voorkomend geval, de nietigverklaring van de gehele overeenkomst.31. Richtlijn 93/13 biedt dus een rechtsmiddel dat direct gevolgen heeft voor de contractuele relatie tussen de handelaar en de consument. Om die reden was het Hof geneigd deze mogelijkheid toe te staan in hypothecaire executieprocedures, in het bijzonder omdat de zaak betrekking had op de woning van de consument.32.
58.
Richtlijn 2005/29 kent daarentegen geen bepaling voor afzonderlijke contractuele rechtsmiddelen voor de consument en, zoals hierboven uiteengezet, de vaststelling dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk kan, op grond van de richtlijn, slechts leiden tot het opleggen van sancties aan de betrokken handelaar.33.Een dergelijke vaststelling kan dus niet voorkomen dat er een hypothecaire executie plaatsvindt en de uitkomst van de declaratoire procedure zal geen gevolgen hebben voor de overeenkomst. Zelfs als de uitspraak in de declaratoire procedure na de executie van de schuld zou plaatsvinden, zou de consument hierdoor niet oneerlijk worden benadeeld. In feite heeft de beslissing in de declaratoire procedure geen enkele invloed op de rechtspositie van de consument in de hypothecaire executieprocedure.
59.
Sterker nog, in de onderhavige zaak is de aangevoerde oneerlijke benadeling jegens de consument niet gelegen in de executie van de hypotheek als zodanig, maar eerder in de hertaxatie van de onroerende zaak die wordt gebruikt om het startbod voor de openbare verkoop te berekenen. De schuldenaren vrezen dat het bij de openbare verkoop geboden bedrag voor hun onroerende zaak minder hoog zal zijn dan het geval zou zijn bij een hoger startbod. Zoals ter terechtzitting is opgemerkt door de Spaanse regering, is de door de schuldenaren aangevoerde schade dus louter hypothetisch van aard tot de openbare verkoop is afgerond. De hypotheek of de hoogte van de schuld worden niet in twijfel getrokken: waar het in dit geval eerder om gaat is de hoogte van de schuld die nog zal uitstaan nadat de openbare verkoop is afgerond en de opbrengst ervan met de bestaande schuld verrekend is. Mocht de rechter die de declaratoire procedure behandelt, vaststellen dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, dan kan er na de executie van de hypotheek schadevergoeding worden toegekend. Zelfs mocht de executieprocedure in afwachting van de uitkomst van de declaratoire procedure worden geschorst, zou het resultaat voor de schuldenaren hetzelfde zijn.
60.
Voor zover richtlijn 2005/29 voorschrijft dat lidstaten moeten voorzien in een versnelde procedure ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, is in een dergelijke procedure slechts voorzien in die gevallen waarin een beroep op de rechtbank wordt gedaan voor een bevel tot stopzetting van een aan de gang zijnde oneerlijke handelspraktijk, niet wanneer een oneerlijke handelspraktijk ex post wordt beoordeeld.34.
61.
Ik sta derhalve op het standpunt dat het feit dat de declaratoire procedure geen schorsende werking heeft, de toepassing van richtlijn 2005/29 niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, zelfs niet wanneer de toetsing van oneerlijke handelspraktijken in een hypothecaire executieprocedure niet mogelijk is.
62.
Er is echter sprake van een zeker voorbehoud wanneer de kwestie van de toetsing van het oneerlijke karakter van een contractueel beding overeenkomstig richtlijn 93/13 aan de orde is, hetzij ambtshalve door de rechter, hetzij door een van de partijen, zoals het geval is in het hoofdgeding.35.
63.
Bij de beoordeling van de eerlijkheid van een contractueel beding moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst. De vaststelling dat een handelspraktijk oneerlijk is, is een van de onderdelen waarop de rechter zijn beoordeling kan baseren.36. Daarom moet, voor zover dit noodzakelijk is om de oneerlijkheid van een contractueel beding in het licht van richtlijn 93/13 correct te beoordelen, de toetsing van oneerlijke handelspraktijken ook mogelijk zijn in hypothecaire executieprocedures.37. In dat verband is het echter niet noodzakelijk dat de rechter die de hypothecaire executieprocedure behandelt, kan vaststellen dat een handelspraktijk oneerlijk is in de zin van richtlijn 2005/29 en de bijbehorende sancties kan opleggen. Noch de vaststelling van een oneerlijke praktijk, noch het opleggen van sancties kan op enigerlei wijze gevolgen hebben voor de executieprocedure.
64.
Bovendien is, zoals benadrukt door het Hof in het arrest Pereničová en Perenič, met de vaststelling dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk niet ‘automatisch en als zodanig’ het oneerlijke karakter van het betwiste contractueel beding vastgesteld en heeft dit derhalve geen directe en onmiddellijke gevolgen voor de vraag of het contract geldig is in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.38. Overeenkomstig richtlijn 93/13 moet er worden voldaan aan een reeks aanvullende criteria. Zo moet het betrokken beding bijvoorbeeld niet tot stand zijn gekomen op basis van afzonderlijke onderhandelingen tussen de handelaar en de consument.39. In het hoofdgeding lijkt het mij echter dat er over het betrokken contractuele beding mogelijk is onderhandeld. De schuldenaren hebben verzocht om een verlenging van de terugbetalingstermijn van de lening en de bank heeft met deze verlenging ingestemd op voorwaarde dat de verhypothekeerde onroerende zaak opnieuw zou worden getaxeerd. Het hierboven beschreven voorbehoud lijkt dus niet van toepassing op de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak. In elk geval, zelfs wanneer de nationale rechter vaststelt dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, moet hij voldoende rekening houden met alle in richtlijn 93/13 vastgestelde vereisten met betrekking tot het oneerlijke karakter van een contractueel beding.
65.
Voor een dergelijke toetsing volstaat het dat is voorzien in een toetsing van contractuele bedingen op grond van richtlijn 93/13, zoals het geval is in artikel 695 van de Spaanse wet op de burgerlijke rechtsvordering. In een afzonderlijke verzetsgrond tegen de hypothecaire executie hoeft op grond van richtlijn 2005/29 niet te worden voorzien. Wanneer een oneerlijke handelspraktijk zich vertaalt in een oneerlijk contractueel beding, wordt in het kader van de beoordeling van een contractueel beding op grond van richtlijn 93/13 de mogelijkheid geboden een dergelijke praktijk te toetsen en wordt gepast gevolg gegeven aan de in die richtlijn aan consumenten toegekende rechten.
66.
Dientengevolge verzet artikel 11 van richtlijn 2005/29 zich niet tegen de nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die niet voorziet in de rechterlijke toetsing, ambtshalve of op verzoek van een van de partijen, van oneerlijke handelspraktijken in hypothecaire executieprocedures.
B. Tweede en derde prejudiciële vraag
67.
Met de tweede en de derde prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter om verduidelijking inzake de op grond van richtlijn 2005/29 voor de consument beschikbare rechtsmiddelen wanneer een gedragscode niet wordt nageleefd door een handelaar.
68.
Alle partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend stellen dat richtlijn 2005/29 geen grondslag biedt voor de handhaving van gedragscodes.
69.
Doorgaans worden gedragscodes in sommige lidstaten gebruikt om op vrijwillige basis binnen een specifieke sector gedragsnormen en -standaarden vast te stellen voor handelaren. Dergelijke zelfregulerende codes hebben ofwel ten doel bijzonderheden in wettelijke voorschriften op begrijpelijke wijze aan consumenten uit te leggen, ofwel bepaalde standaarden in een sector vast te stellen wanneer de wetgeving daarin niet voorziet.40. Bijgevolg zijn gedragscodes eveneens gericht op het bestrijden van ongepast gedrag van ondernemingen jegens consumenten en bestaat er een zekere overlap tussen het doel ervan en dat van richtlijn 2005/29. Belangrijk is echter dat gedragscodes zelfregulerende instrumenten zijn. De toetsing van het gedrag vindt alleen plaats onder de leden van een bepaalde sector die zich tot een bepaalde code hebben verbonden. Richtlijn 2005/29 daarentegen verplicht de lidstaten om de bepalingen ervan bij wet en op universele wijze af te dwingen.
70.
Wat is tegen deze achtergrond de rol van gedragscodes binnen richtlijn 2005/29 en kan de naleving van een gedragscode op grond van de richtlijn worden afgedwongen?
71.
Richtlijn 2005/29 definieert een ‘gedragscode’ als ‘een overeenkomst of een aantal niet bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat voorgeschreven regels waarin wordt vastgesteld hoe handelaren […] zich moeten gedragen’.41. Zoals door Ierland is opgemerkt, hebben gedragscodes op grond van deze definitie een niet-bindend karakter en hebben zij niet de status of de kracht van een wet. De handhaving van de naleving van een gedragscode via de rechter lijkt dus van meet af aan in tegenspraak te zijn met deze definitie.
72.
In richtlijn 2005/29 is aan gedragscodes een rol toegekend bij de beoordeling van de aanwezigheid van oneerlijke handelspraktijken. Enerzijds bevat de in bijlage I bij richtlijn 2005/29 opgenomen zwarte lijst van handelspraktijken die in alle omstandigheden als oneerlijk worden aangemerkt, twee handelspraktijken die verband houden met gedragscodes. Ten eerste, wanneer een handelaar beweert dat hij een gedragscode heeft ondertekend wanneer dit in werkelijkheid niet het geval is en, ten tweede, wanneer wordt beweerd dat een gedragscode door een publieke of andere instantie is erkend wanneer dit niet het geval is, leidt dit automatisch tot de vaststelling dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk.42.
73.
Anderzijds zijn, bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een oneerlijke handelspraktijk op grond van de artikelen 5 tot en met 9 van richtlijn 2005/29, de in gedragscodes vastgestelde gedragsnormen en -standaarden een van de onderdelen die in overweging moeten worden genomen. Met name kunnen gedragscodes bewijs leveren voor de vereisten van professionele toewijding in een bepaalde sector.43.
74.
In richtlijn 2005/29 worden echter ook nadere voorschriften voor het bestaan van een oneerlijke handelspraktijk opgelegd. Louter het feit dat een handelaar een gedragscode niet heeft nageleefd kan niet als zodanig en automatisch leiden tot de vaststelling dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. De richtlijn vereist een beoordeling, gelet op de feiten van elke afzonderlijke zaak, van de vraag of de betrokken handelstransactie een oneerlijk karakter heeft in het licht van de in de artikelen 5 tot en met 9 ervan uiteengezette criteria.44.
75.
Behalve de rol van gedragscodes bij de beoordeling of er sprake is van oneerlijke handelspraktijken, wordt in artikel 10 van richtlijn 2005/29, dat door de verwijzende rechter specifiek werd genoemd, bepaald dat de controle op oneerlijke handelspraktijken ook kan plaatsvinden door houders van gedragscodes, naast een beroep in rechte of een klachtenprocedure bij een administratieve instantie. Gedragscodes zijn derhalve bedoeld om bij te dragen aan de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken doordat zij voor aanvullende controlemiddelen zorgen. De in gedragscodes opgenomen gedragsnormen of -standaarden hebben ten doel handelaars de beginselen van de richtlijn in hun dagelijkse praktijk te helpen toepassen in hun specifieke sector.45. Zoals in artikel 10 uitdrukkelijk wordt aangegeven sluit inschakeling van deze controle door houders van gedragscodes ‘in geen geval een beroep op administratieve of rechtsmiddelen uit’ en maakt deze de inhoud van gedragscodes niet in rechte afdwingbaar.
76.
Van belang is dat zelfs als is vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk wanneer een handelaar een gedragscode niet heeft nageleefd, de enige mogelijke juridische consequentie daarvan op grond van richtlijn 2005/29 is dat aan de betrokken handelaar een sanctie wordt opgelegd. Zoals hierboven in de punten 47 tot en met 49 is uiteengezet, en ook door de Commissie en de Spaanse regering werd opgemerkt met betrekking tot de handhaving van gedragscodes, voorziet de richtlijn niet in afzonderlijke contractuele rechtsmiddelen voor de consument.
77.
Aangezien richtlijn 2005/29 geen afzonderlijk contractueel rechtsmiddel schept waarmee de consument de naleving van een gedragscode kan handhaven, dient elke lidstaat dus zelf te bepalen wat de gevolgen zijn van de niet-naleving van een dergelijke code, zolang er maar ‘gepaste en doeltreffende middelen’ bestaan om oneerlijke handelspraktijken te bestrijden.
78.
In het specifieke geval van de gedragscode voor banken voorziet het Spaanse recht in een klachtenprocedure bij de Banco de España. Klachten over een vermeende niet-naleving van de gedragscode door een kredietinstelling kunnen worden ingediend bij de Banco de España, die vervolgens een financiële sanctie kan opleggen en de betrokken bank kan opdragen zich aan de code te houden. Dit is in overeenstemming met de door richtlijn 2005/29 opgelegde vereisten ten aanzien van gedragscodes, zoals hierboven beschreven.46.
79.
Bijgevolg dient het antwoord op de tweede en de derde prejudiciële vraag te zijn dat richtlijn 2005/29 zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, waarin niet is voorzien in een afzonderlijk contractueel rechtsmiddel voor de consument in een situatie waarin een handelaar een gedragscode niet heeft nageleefd.
IV. Conclusie
80.
In het licht van de hierboven uiteengezette overwegingen geef ik het Hof in overweging de door de Juzgado de Primera Instancia No 5 de Cartagena voorgelegde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) verzet zich niet tegen een nationale regeling, zoals de vigerende Spaanse hypothecaire executieregeling — artikel 695 en volgende van de Ley de Enjuiciamiento Civil (wet op de burgerlijke rechtsvordering) juncto artikel 552, lid 1, ervan —, die niet voorziet in een toetsing door de rechter, ambtshalve of op verzoek van een van de partijen, van oneerlijke handelspraktijken.
- 2)
Richtlijn 2005/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Spaanse wet, die niet voorziet in een afzonderlijk contractueel rechtsmiddel voor de consument in een situatie waarin een handelaar een gedragscode niet heeft nageleefd.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2018
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) (PB 2005, L 149, blz. 22).
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 (PB 1993, L 95, blz. 29). Zie met name arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164.
Betreffende de herziening van het procesrecht voor de inrichting van de nieuwe griffie.
Waarin maatregelen worden vastgesteld ter verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur.
Zie resolutie van de Raad van 14 april 1975 betreffende een eerste programma van de Europese Economische Gemeenschap voor een beleid inzake bescherming en voorlichting van de consument (PB 1975, C 92, blz. 1). Zie ook artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie waarin voorafgaande rechtspraak werd gecodificeerd.
Zie artikel 12 VWEU.
Momenteel bestaan er ongeveer negentig stukken Unieregelgeving op het gebied van consumentenbescherming.
Zie het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke ‘business-to-consumer’-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken), COM(2003) 356 definitief.
Zie artikel 3, lid 9, van richtlijn 2005/29.
Zie overweging 11 van richtlijn 2005/29.
Zie overweging 11 en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2005/29.
Zie artikelen 11 en 13 van richtlijn 2005/29 en in dat verband arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C-388/13, EU:C:2015:225, punten 57 en 58.
Zie arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C-388/13, EU:C:2015:225, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29 juncto artikel 2, onder c), ervan. Zie ook arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C-388/13, EU:C:2015:225, punt 36.
Zie artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29.
Zie artikel 5, lid 4, alsmede de artikelen 6–9 van richtlijn 2005/29.
Zie artikel 5, lid 5, van richtlijn 2005/29 juncto bijlage I erbij.
Zie arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C-388/13, EU:C:2015:225, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arrest van 30 mei 2013, Jőrös, C-397/11, EU:C:2013:340, punt 29.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
Zie artikel 3, lid 2, van richtlijn 2005/29.
Zie ook in dat verband arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2012:144, punt 45, en beschikking van 8 november 2012, SKP, C-433/11, EU:C:2012:702, punt 30. Zie voor een uitvoerige bespreking van deze kwestie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2011:788, punten 82–85.
Zie in dat verband arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C-388/13, EU:C:2015:225, punt 58.
Zie arrest van 30 mei 2013, Jőrös, C-397/11, EU:C:2013:340, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie voor een meer uitvoerige bespreking mijn standpuntbepaling in de zaak Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2110, punten 60–64. Zie ook conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Aziz, C-415/11, EU:C:2012:700, punt 55.
Arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164.
Zie arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 60.
Zie arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punten 63 en 64.
Ook al lijkt dit in tegenspraak met het werkdocument van de diensten van de Commissie ‘Guidance on the implementation/application of Directive 2005/29/EC on unfair commercial practices’ [SWD(2016) 163 final]’ (‘Richtsnoeren inzake de uitvoering/toepassing van richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken’), waarin de Commissie stelt dat richtlijn 2005/29, anders dan richtlijn 93/13, geen gevolgen voor overeenkomsten heeft (punt 1.4.5).
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.
Zie in dat verband arrest van 10 september 2014, Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 62 en volgende.
Zie arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2012:144, punt 45, en beschikking van 8 november 2012, SKP, C-433/11, EU:C:2012:702, punt 30. Zie voor een uitvoerige bespreking van deze kwestie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2011:788, punten 112–125.
Zie artikel 11, lid 2, derde alinea, van richtlijn 2005/29.
In het hoofdgeding is door de schuldenaren tevens aangevoerd dat het contractueel beding dat een hertaxatie van de verhypothekeerde onroerende zaak toelaat, oneerlijk is.
Zie arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2012:144, punten 42–44 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie in dat verband arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2012:144, punt 43; zie ook, voor een uitvoerige bespreking, conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2011:788, punten 115–125, en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Margarit Panicello, C-503/15, EU:C:2016:696, punt 128.
Zie arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, EU:C:2012:144, punten 44–46.
Zie artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.
Zie het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke ‘business-to-consumer’-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken), COM(2003) 356 definitief, punt 72.
Zie artikel 2, onder f), van richtlijn 2005/29.
Zie punten 1 en 3 van bijlage I bij richtlijn 2005/29.
Zie overweging 20 van richtlijn 2005/29, ‘[…] In sectoren waar voor het gedrag van de handelaren specifieke bindende voorschriften gelden, moeten de handelaren ook het bewijs van de in die sector vereiste professionele toewijding leveren. […]’ Zie in dat verband ook artikel 6, lid 2, onder b), van deze richtlijn.
Zie in dat verband overweging 17 van richtlijn 2005/29 alsook arresten van 7 september 2016, Deroo-Blanquart, C-310/15, EU:C:2016:633, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 17 januari 2013, Köck, C-206/11, EU:C:2013:14, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 19 september 2013, CHS Tour Services, C-435/11, EU:C:2013:574, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 oktober 2017, Europamur Alimentación, C-295/16, EU:C:2017:782, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke ‘business-to-consumer’-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken), COM(2003) 356 definitief, punten 72 en 73.
In de onderhavige zaak staan Bankia en de Spaanse regering op het standpunt dat de gedragscode voor banken in feite geen gedragscode is in de zin van richtlijn 2005/29. Overeenkomstig artikel 5, lid 4, en artikel 15 van het koninklijk wetsbesluit 6/2012 heeft de gedragscode voor banken inderdaad zijn grondslag in een wettelijk instrument en is deze, wanneer een kredietinstelling ermee heeft ingestemd zich eraan te houden, van rechtswege bindend. De gedragscode voor banken lijkt dus feitelijk geen gedragscode te zijn in de zin van de richtlijn. Dit is echter een feitelijke vraag waarop de verwijzende rechter moet beslissen, daarbij rekening houdend met de in artikel 2, onder f), van richtlijn 2005/29 bepaalde definitie van ‘gedragscode’.