Hof 's-Hertogenbosch, 18-07-2018, nr. 20-000346-12
ECLI:NL:GHSHE:2018:5424
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-07-2018
- Zaaknummer
20-000346-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:5424, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑07‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1114
Uitspraak 18‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000346-12
Uitspraak : 18 juli 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 januari 2012 in de strafzaak met parketnummer 01-889165-10 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1967,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is verdachte veroordeeld ter zake van mensenhandel in vereniging (feit 1) en medeplegen van witwassen (feit 2) tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft bepleit dat:
- -
verdachte integraal zal worden vrijgesproken;
- -
indien het hof toch tot een bewezenverklaring komt, bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
- -
onder aanvulling van nadere overwegingen omtrent het bewijs en de voorlopige hechtenis;
- -
met uitzondering van de opgelegde straf en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen (zoals vermeld in de aanvulling op het verkort vonnis).
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Nadere overwegingen omtrent het bewijs
Ten aanzien van feit 1
I.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaring van [aangeefster 1] dient te worden uitgesloten van het bewijs omdat er geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid is geweest om haar te bevragen.
Het hof overweegt als volgt.
De verdediging heeft in hoger beroep bij appelschriftuur en ter terechtzitting van het hof van 12 juni 2012 het verzoek gedaan tot het horen van getuigen onder wie [aangeefster 1] . Het verzoek is door het hof toegewezen, waarbij is bepaald dat de raadsheer-commissaris een zestiental getuigen zou horen, onder wie de getuige [aangeefster 1] . De raadsheer-commissaris heeft in verband met het horen van [aangeefster 1] een rechtshulpverzoek gedaan aan Duitsland. Van de Duitse autoriteiten is vernomen dat [aangeefster 1] volgens een huisgenoot zou zijn vertrokken naar Istanbul, Turkije. De getuige kan derhalve niet in Duitsland worden gehoord en zij beschikken niet over een verblijfadres van [aangeefster 1] . De raadsheer-commissaris heeft daarop bericht geen mogelijkheden te zien om [aangeefster 1] te horen en de opdracht geretourneerd aan het hof.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman in eerste instantie betoogd dat er in de verklaring van [aangeefster 2] , afgelegd bij de raadsheer-commissaris, aanknopingspunten te vinden zijn voor de verblijfplaats van [aangeefster 1] doch de gemachtigd raadsman heeft (uiteindelijk) afstand gedaan van het horen van getuige [aangeefster 1] omdat ‘de verdachte graag wil dat de zaak zo snel mogelijk wordt afgedaan’. Ook de advocaat-generaal heeft afstand gedaan van de getuige. Het hof heeft ingestemd met de afstand van het horen van de getuige [aangeefster 1] . Reeds gelet op deze afstandsverklaringen slaagt het beroep op bewijsuitsluiting van de verklaring van [aangeefster 1] niet.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat het bewijs dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [aangeefster 1] niet uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van die [aangeefster 1] , doch evenzeer op de verklaring van [aangeefster 2] , zodat het verweer van de raadsman ook om die reden niet had kunnen slagen.
II.
De verdediging heeft betoogd dat de door [aangeefster 2] op 31 mei 2010 en 7 juni 2010 afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in het vonnis op p. 3 overwogen dat en waarom genoemde verklaringen van [aangeefster 2] als betrouwbaar dienen te worden aangemerkt. Het hof schaart zich achter deze overwegingen. Het hof zal derhalve evenals de rechtbank uitgaan van die verklaringen en niet van de nadien door [aangeefster 2] afgelegde verklaringen, daaronder ook begrepen haar op 24 oktober 2017 in hoger beroep ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring. Naast voornoemde overwegingen van de rechtbank, baseert het hof dit oordeel op het volgende. De verklaringen van [aangeefster 2] op 31 mei 2010 en 7 juni 2010 zijn kort na het onder 1 ten laste gelegde feit afgelegd, zijn zeer gedetailleerd en stemmen, ook met betrekking tot veel details, overeen met de verklaringen die [aangeefster 1] heeft afgelegd op 26 en 29 juli 2010. Het hof ziet ook niet in waarom zowel [aangeefster 2] als [aangeefster 1] , ieder voor zich, valselijk voor verdachte belastende verklaringen zouden afleggen. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat [aangeefster 2] door druk van de politie is bewogen tot het doen van een valse aangifte, biedt het dossier daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
Naast [aangeefster 2] en [aangeefster 1] heeft de verdediging in hoger beroep verzocht acht getuigen ten aanzien van feit 1 te horen ( [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] ), welke verzoeken tevens zijn toegewezen. Het hof stelt vast dat een aantal van de door de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen ontkent eerdere door de politie geverbaliseerde uitlatingen te hebben gedaan of zelfs ontkent met de politie te hebben gesproken ( [getuige 4] , [getuige 9] ). Het hof zal echter uitgaan van de verklaringen zoals die destijds (in de jaren 2009, 2010 en 2011) ten overstaan van de politie zijn afgelegd (en zijn vastgelegd in processen-verbaal verhoor dan wel op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen), waarbij het hof vaststelt dat deze verklaringen elkaar op onderdelen onderling en ook de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [aangeefster 2] en [aangeefster 1] op onderdelen ondersteunen.
III.
De verdediging heeft betwist dat er sprake is van medeplegen door verdachte en [medeverdachte 1] .
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat:
- -
er vooraf overleg heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] en verdachte over de tewerkstelling van [aangeefster 2] en [aangeefster 1] in de prostitutie;
- -
in een aantal gevallen verdachte en [medeverdachte 1] tezamen betrokken waren bij de zoektocht naar een plek waar [aangeefster 2] en/of [aangeefster 1] prostitutiewerkzaamheden zouden kunnen verrichten;
- -
verdachte en [medeverdachte 1] met enige regelmaat tezamen [aangeefster 2] en/of [aangeefster 1] wegbrachten naar en ophaalden van de plek waar de prostitutiewerkzaamheden werden verricht;
- -
verdachte en [medeverdachte 1] tijdens de prostitutiewerkzaamheden veelvuldig gezamenlijk bij [aangeefster 2] en [aangeefster 1] zijn langs gegaan;
- -
zowel verdachte als [medeverdachte 1] betrokken waren bij het leveren van cocaïne aan [aangeefster 2] en [aangeefster 1] (die zij gebruikten tijdens de prostitutiewerkzaamheden);
- -
[aangeefster 2] en [aangeefster 1] (een deel van) hun inkomsten uit de prostitutie hebben afgegeven aan verdachte en [medeverdachte 1] (de rechtbank overweegt in het vonnis op p. 4, tweede alinea: ‘Voorts stonden zij een groot deel van hun inkomsten af aan [medeverdachte 1] (…)’ Na ‘ [medeverdachte 1] ’ dient te wordt ingelezen ‘en verdachte’).
Naar het oordeel van het hof staat hiermee vast dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] bij het plegen van feit 1.
Ten aanzien van feit 2
Uit het dossier komt naar voren dat verdachte en zijn vrouw van 19 april 2004 tot en met 15 juli 2010 via money transfers geldbedragen hebben ontvangen tot een totaalbedrag van 63.174 euro.
In eerste instantie heeft de verdachte geen verklaring willen afleggen over de money transfers. Ter zitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij dat geld kreeg van zijn ouders en familie. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat verdachte zijn verklaring niet heeft onderbouwd en dat die verklaring mede daarom niet aannemelijk is geworden.
Ter onderbouwing van de verklaring van verdachte zijn in hoger beroep vier getuigen gehoord. In de eerste plaats stelt het hof vast dat bijna de helft van de in totaal 41 money transfers aan verdachte en zijn vrouw niet wordt verklaard door de gehoorde getuigen. Daarnaast kunnen vraagtekens worden gezet bij die getuigenverklaringen.
Zo verklaart [betrokkene 1] dat hij geld heeft overgemaakt aan verdachte op verzoek van de ouders van verdachte terwijl verdachte ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat [betrokkene 1] gelden aan hem heeft overgemaakt omdat [betrokkene 1] een speelschuld bij hem had.
Daarnaast heeft de moeder van verdachte, [naam moeder verdachte] (haar voor- en achternaam zijn in het proces-verbaal verhoor van getuige d.d. 12 december 2013 kennelijk abusievelijk omgedraaid), verklaard dat haar inmiddels overleden man het geld altijd overmaakte aan verdachte (of aan een van hun andere kinderen) en dat zij en haar man andere mensen vroegen om geld over te maken omdat zij analfabeet waren (dit laatste is in overstemming met de verklaring van verdachte ter zitting in eerste aanleg). Getuige [getuige 10] heeft verklaard voor de ouders van verdachte geld te hebben overgemaakt aan verdachte. Bij de money transfers naar verdachte en zijn vrouw bevinden zich in totaal drie money transfers door [getuige 10] (allemaal in 2007) doch ook een money transfer door de moeder van verdachte zelf (ook in 2007), welk laatste bedrag overigens is gestort op de rekening van de vrouw van verdachte. Niet valt in te zien waarom het geld van de ouders van verdachte eenmaal op naam van de moeder van verdachte is overgemaakt maar in drie andere gevallen in datzelfde jaar op naam van [getuige 10] (en dus niet op naam van één van beide ouders), terwijl er geen enkel bedrag is overgemaakt op naam van de vader van verdachte (die op dat moment nog leefde en die volgens [naam moeder verdachte] het geld altijd overmaakte).
De broer van verdachte, [naam broer verdachte] , kan zich de door hem verrichte money transfers die uit het dossier blijken (twee maal in 2005) in het geheel niet herinneren.
Gelet op het vorenstaande komt het hof daarom, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat de verklaring van verdachte over de herkomst van het geld in het geheel niet aannemelijk is geworden.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft het volgende overwogen ten aanzien van de op te leggen straf:
‘Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder de draagkracht. Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van een tweetal vrouwen. Verdachte en zijn mededader hebben zich enkel laten leiden door het persoonlijke financiële gewin en hebben daarbij met de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de slachtoffers geen enkele rekening gehouden. Voorts heeft verdachte heeft zich gedurende een langere tijd beziggehouden met het (medeplegen van) witwassen van gelden. Het betrof hierbij aanzienlijke geldbedragen. Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daarbij de criminele herkomst van gelden wordt verhuld.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten slechts kunnen worden bestraft met een lange gevangenisstraf.’
Het hof schaart zich achter deze overwegingen. Naar het oordeel het hof dient de door de rechtbank opgelegde straf in beginsel als passend te worden beschouwd.
Het hof heeft nog acht geslagen op de omstandigheid dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden met een periode van bijna viereneenhalf jaar. Het hof is derhalve niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld, te weten op 27 januari 2012, tot een einduitspraak is gekomen. Wel heeft op verzoek van de verdediging in hoger beroep nog nader onderzoek plaatsgevonden in onder meer Duitsland doch dit onderzoek rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet een dergelijke overschrijding. Het hof zal vanwege de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf matigen met vier maanden.
Alles overziende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. De verdachte heeft het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf (14 maanden) reeds in voorarrest doorgebracht.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank heeft in het vonnis van 26 januari 2012 een eerdere schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven. Uit door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep verstrekte informatie kan worden afgeleid dat de voorlopige hechtenis nadien is doorgelopen tot en met 28 februari 2013 (met een onderbreking van 17 januari 2013 tot en met 24 januari 2013), waarna deze is geëindigd. Het hof hoeft derhalve geen beslissing meer te nemen ten aanzien van de voorlopige hechtenis.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 18 juli 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. De Vries-Leemans is buiten staat dit arrest te ondertekenen.