Hof 's-Gravenhage, 01-05-2012, nr. 200.027.201/01
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7433
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
01-05-2012
- Zaaknummer
200.027.201/01
- LJN
BW7433
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7433, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 01‑05‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Verkrijging van een strook grond door extinctieve verjaring ? Is sprake van bezit bij appellant en zijn rechtsvoorgangers?
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.027.201/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 306352/HA ZA 09-798
Arrest van 1 mei 2012
inzake
[…],
wonende te […], gemeente […],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P. Tijsterman te Uithoorn,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 26 februari 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het op 26 november 2008 door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Daarna hebben partijen nog schriftelijk gepleit. Tot slot hebben zij procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis sub 2.1 tot en met 2.5 de belangrijkste feiten geresumeerd. Partijen hebben daartegen geen bezwaren aangevoerd, zodat deze samenvatting ook het hof tot uitgangspunt dient. Met inachtneming hiervan gaat het in dit geding in hoofdzaak om het volgende.
- 1.1.
[appellant] is sedert 1987 eigenaar van een perceel met een woning, plaatselijk bekend […] in […]. Deze onroerende zaak was al lange tijd daarvoor in eigendom bij de familie van [appellant].
- 1.2.
Aan de overzijde van het […] ligt een perceel onbebouwde grond van thans [geïntimeerde], dat kadastraal bekend is als gemeente […], sectie […] en hierna het perceel wordt genoemd. [geïntimeerde] heeft dit in 2006 in eigendom verkregen van […], die het op zijn beurt in 1993 verworven had van […]. Het perceel grenst aan het Amstel-Drechtkanaal.
- 1.3.
Een onregelmatig gevormde strook ter grootte van circa 410 m2, gelegen aan de oostelijke zijde van het perceel, hierna te noemen: de strook, is sinds jaar en dag in gebruik geweest bij [appellant] en zijn rechtsvoorgangers. Dit gebruik is geëindigd doordat [geïntimeerde] hem het gebruik heeft ontzegd nadat deze eigenaar was geworden.
- 1.4.
De strook is gebruikt als (moes)tuin en later als geitenweide. Tot ongeveer 40 jaar geleden werd er tevens gebruik van gemaakt om heen en weer te lopen tussen het kanaal en de woning van de familie [appellant]. In die tijd kon het […] nog niet gebruikt worden door autoverkeer en moest men met een boot het kanaal oversteken om (te voet) bij de woning van [appellant] te komen. De boot kon in een haventje gelegd worden, dat mede van de strook deel uitmaakte.
- 1.5.
De strook was deels omgeven door een ligusterhaag. Bij een dijkverhoging in 1988 is deze door het waterschap vervangen door een hek met gaas. Nadat [appellant] eigenaar was geworden van de woning aan het [...] is hij op de strook geiten gaan houden en heeft hij daarop een geitenhok gebouwd. Toen dit in verval was geraakt heeft hij, in 2005, het plan opgevat om het te vernieuwen. Bij de behandeling van de daartoe aangevraagde bouwvergunning is [appellant] door de gemeente meegedeeld dat de strook eigendom van (toen nog) […] was.
- 1.6.
[…] en vervolgens [geïntimeerde] hebben geen uitvoering willen geven aan een sommatie van [appellant], die meende dat de strook door verjaring zijn eigendom was geworden, om het ertoe te leiden dat de strook in de openbare registers op naam van [appellant] gesteld zou worden.
- 1.7.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank voor recht verklaart dat hij de strook door extinctieve verjaring in eigendom heeft verkregen en dat zij [geïntimeerde] veroordeelt het door hem verplaatste hek te verwijderen. Verder heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld hem als schadevergoeding een bedrag van € 2.830,- te betalen ter zake van de het plaatsen van een nieuw geitenhok (het oude was door [geïntimeerde] geamoveerd) en een nieuwe erfafscheiding.
- 1.8.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, waartoe zij samengevat het volgende heeft overwogen. Alle door [appellant] gestelde feiten wijzen op gebruik van de strook door hem en zijn rechtsvoorgangers. Hierin ligt niet besloten dat zij de strook op ondubbelzinnige en dus voor de opeenvolgende kadastrale eigenaren kenbare wijze voor zichzelf hebben gehouden. De afscheiding is niet te beschouwen als een daad van ondubbelzinnig bezit. [appellant] heeft ook niet gesteld dat de afscheiding door zijn rechtsvoorgangers of door hem is geplaatst. Van bezit van de strook bij [appellant] en zijn rechtsvoorgangers is geen sprake geweest. Van verkrijging door verjaring kan dus niet worden gesproken. De rechtbank passeert het bewijsaanbod.
- 2.
De grieven komen op tegen de dragende overwegingen van het bestreden vonnis, die sub 1.8 zijn samengevat. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de kern gaat het, nu [appellant] zich beroept op verkrijging van de strook door extinctieve verjaring, vooraleerst om de vraag of er sprake is van bezit door (de rechtsvoorgangers van) [appellant] met betrekking tot die strook. Bij de beoordeling hiervan stelt het hof het volgende voorop.
- 2.1.
De vraag of sprake is van bezit dient - ook naar oud recht - te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven als neergelegd in art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de in de regels die in de op art. 3:108 volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Art. 3:112 BW bepaalt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Art. 3:113 BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen; wanneer daarvan sprake is wordt door de verkeersopvatting bepaald (art. 3:108 BW). Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van art. 3:113 lid 2. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden.
De maatstaven van art. 3:107 BW e.v. wijken, zoals gezegd, niet af van hetgeen gold naar oud recht waarvoor ingevolge art. 1992 BW (oud) gold dat sprake moest zijn van "niet dubbelzinnig" bezit. Het vereiste van ondubbelzinnigheid ligt in wezen besloten in het begrip bezit zelf en is om die reden niet meer expliciet in art. 3:107 e.v. gesteld. Er is geen sprake van (ondubbelzinnig) bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht. Zie HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178, waarin in het kader van de vraag of door verjaring eigendom was verkregen, aan de orde was of sprake was van ondubbelzinnig bezit - als eigenaar - in de zin van art. 1992 BW (oud). De Hoge Raad oordeelde dat sprake is van niet dubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende (eigenaar of beperkt gerechtigde) te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Laat de werkelijk rechthebbende die gelegenheid gedurende lange tijd voorbijgaan, dan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen. Verjaring dient ertoe de rechtstoestand in overeenstemming te brengen met de feitelijke toestand indien deze lang genoeg heeft bestaan.
Ten aanzien van onroerende zaken zal minder snel tot inbezitneming worden geconcludeerd dan ten aanzien van roerende zaken die men met zich mee kan voeren. Zo is het betreden van een perceel onvoldoende om van inbezitneming te spreken.
Zie nader de conclusie van advocaat-generaal mr. De Vries Lentsch-Kostense bij HR 6 november 2009, LJN: BJ7836.
- 2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers in de openbare registers zijn c.q. waren ingeschreven als eigenaar van de strook. Dit moet ook voor (de rechtsvoorgangers van) [appellant] duidelijk zijn geweest, door raadpleging van die registers. Nu [appellant] zich beroept op bezit door (een van) zijn rechtsvoorgangers en daaraan niet een (beroep op) overdracht ten grondslag legt, ligt het in de rede om aan te nemen dat hij zich beroept op occupatie door een van zijn rechtsvoorgangers. Van goede trouw kan daarbij geen sprake zijn geweest, aangezien aan de hand van de openbare registers vastgesteld kon worden wie de eigenaar van de strook was. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen waren voor dit bezit niet voldoende. Er moet sprake zijn geweest van zodanige feitelijke handelingen van (de rechtsvoorgangers van) [appellant] dat het voor (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde] helder moet zijn geweest dat eerstgenoemde(n) de pretentie had(den) als eigenaar/bezitter gebruik te maken van de strook en dat daartegen zou moeten worden opgekomen om verlies van bezit en eigendom te voorkomen.
- 2.3.
[appellant] heeft zijn beroep op bezit onderbouwd met een verwijzing naar de volgende feitelijke handelingen:
- (i)
in de dagvaarding in eerste aanleg of de daarbij gevoegde verklaringen:
- -
het gebruik van de strook als (moes)tuin en meer recent als weide voor geiten,
- -
de aanwezigheid van een afscheiding in de vorm van een ligusterhaag en later, na de dijkverhoging in 1988, een hekwerk,
- -
het plaatsen, door [appellant] zelf, van een geitenhok op de strook nadat hij de woning in eigendom had gekregen, dus in 1987 of later, en de aanvraag van een bouwvergunning voor een nieuw hok (in 2005),
- -
het gebruik van de strook om heen en weer te gaan tussen de woning en het kanaal en met een aangemeerd bootje het kanaal over te steken,
- (ii)
in de memorie van grieven:
- -
het aanbrengen/onderhouden van een beschoeiing bij het haventje,
- -
het verlenen van toestemming aan derden om het haventje te gebruiken,
- (iii)
in de pleitnota:
- -
het aanbrengen in 1969/1970 door de vader van [appellant] van een beschoeiing, die nadien door hem en door [appellant] zelf is onderhouden en vernieuwd,
- -
het aanleggen, door [appellant] zelf, krachtens een vergunning d.d. 12 juni 1996 van het Hoogheemraadschap Amstel en Vecht van een inlaatvoorziening tussen, naar het hof begrijpt, zijn woning en het kanaal, met gebruikmaking van de strook.
- 2.4.
De onder (i) en (ii) genoemde handelingen zijn niet zodanig dat daaruit een pretentie van eigendom/bezit kan worden afgeleid, die ook door de (toenmalige) in de openbare registers ingeschreven eigenaren van de strook als zodanig moesten worden herkend. Ook een huurder of een persoon die de strook op grond van gedogen in gebruik had kon daarop een moestuin aanleggen of geiten houden, een geitenhok hebben, over de strook heen en weer gaan naar het kanaal en/of een beschoeiing aanbrengen. Dit laatste is te beschouwen als een vorm van onderhoud om afkalving tegen te gaan.
De rechtbank heeft erop gewezen dat [appellant] niet heeft gesteld dat de (liguster)-haag en het hekwerk door zijn rechtsvoorgangers of door hem zijn geplaatst. Ook in hoger beroep is dat niet duidelijk gesteld en in elk geval niet naar behoren onderbouwd. Uit het enkele onderhoud van de afscheiding valt ook niet een ondubbelzinnige daad van (in)bezit(neming) af te leiden.
Alleen met betrekking tot de inlaatvoorziening dringt zich de vraag op of dat niet moet worden beschouwd als een handeling, die een pretentie van bezit of eigendom in zich draagt. Men zal die, als men weet door de grond van de buurman te moeten gaan, niet zonder overleg aanleggen en niet is gesteld of gebleken dat van zodanig overleg sprake is geweest of dat door de kadastrale eigenaar tegen de aanleg is geprotesteerd, zodat het aannemelijk lijkt dat [appellant] gemeend heeft die in eigen grond te gaan aanleggen. Het beroep daarop kan [appellant] echter niet baten omdat sedert de aanleg in of omstreeks juni 1996 nog geen twintig jaar verstreken zijn en [geïntimeerde] zich binnen die periode heeft verzet tegen de pretenties die [appellant] geldend meende te kunnen maken.
- 2.5.
Het hof komt dan ook tot dezelfde conclusie als de rechtbank: [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van bezit van de strook bij hem en/of zijn rechtsvoorgangers en zijn beroep op verjaring kan dan ook niet slagen. Hieruit volgt dat de grieven geen doel treffen.
- 2.6.
Het hof passeert het door [appellant] gedane bewijsaanbod omdat hij geen feiten heeft gesteld die, mits bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
- 3.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Bij deze uitkomst van het geding in hoger beroep is het passend dat [appellant] de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] draagt.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot deze uitspraak begroot op € 313,- voor verschotten en € 1.788,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, S.A. Boele en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 mei 2012 in aanwezigheid van de griffier.