Procestaal: Litouws.
HvJ EU, 25-06-2015, nr. C-671/13
ECLI:EU:C:2015:418
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-06-2015
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J.L. da Cruz Vilaça
- Zaaknummer
C-671/13
- Conclusie
P. Cruz villalón
- Roepnaam
Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:418, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑06‑2015
ECLI:EU:C:2015:129, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑02‑2015
Uitspraak 25‑06‑2015
R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J.L. da Cruz Vilaça
Partij(en)
In zaak C-671/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) bij beslissing van 16 december 2013, ingekomen bij het Hof op 17 december 2013, in de procedures
‘Indėlių ir investicijų draudimas’ VĮ,
Virgilijus Vidutis Nemaniūnas,
in tegenwoordigheid van:
Vitoldas Guliavičius,
bankas ‘Snoras’ AB, in liquidatie,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de tweede kamer, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev en J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
‘Indėlių ir investicijų draudimas’ VĮ, vertegenwoordigd door A. Mažintienė, bijgestaan door V. Drizga en A. Šekštelo, advokatai,
- —
V. Guliavičius, vertegenwoordigd door G. Subačiūtė en A. Milinis, advokatai,
- —
bankas ‘Snoras’ AB, in liquidatie, vertegenwoordigd door K. Švirinas en I. Dargužas, advokatai,
- —
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door V. Kazlauskaitė-Švenčionienė en D. Kriaučiūnas als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K.-P. Wojcik en A. Steiblytė als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 februari 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, punt 1, 3, lid 1, en 7, leden 1 en 2, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB L 68, blz. 3; hierna: ‘richtlijn 94/19’), van punt 12 van bijlage I bij richtlijn 94/19 alsook van de artikelen 2, leden 2 en 3, en 4, leden 1 en 2, van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB L 84, blz. 22).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van procedures die zijn ingesteld door ‘Indėlių ir investicijų draudimas’ VĮ (hierna: ‘IID’) en V. Nemaniūnas over de geldigheid van een overeenkomst tot aankoop van een depositocertificaat en van een aantal overeenkomsten voor het intekenen op schuldbewijzen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 20, lid 1, van richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372, blz. 1), bepaalt met betrekking tot Post 3, waarin het gaat over in schuldbewijzen belichaamde schulden:
‘Deze post omvat zowel obligaties als in overdraagbare schuldbewijzen belichaamde schulden, met name depositocertificaten, kasbons, evenals eigen accepten en promessen aan order die in omloop zijn.’
4
De zestiende en achttiende overweging van richtlijn 94/19 luiden als volgt:
‘[…] het bij deze richtlijn vastgestelde minimumgarantieniveau [mag] geen te groot aandeel van de deposito's onbeschermd […] laten, zowel ter wille van de bescherming van de consument als van de stabiliteit van het financieel stelsel; […]
[…]
[…] een lidstaat [moet], wanneer hij van oordeel is dat bepaalde categorieën in een limitatieve lijst vermelde deposito's of deposanten geen bijzondere bescherming behoeven, deze […] kunnen uitsluiten van de garantie die wordt geboden door de depositogarantiestelsels’.
5
Artikel 1, punt 1, van die richtlijn bepaalt het volgende:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1)
‘deposito’: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.
[…]’
6
Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘Iedere lidstaat ziet erop toe dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. Uitgezonderd in de omstandigheden bedoeld in de tweede alinea en in lid 4, mogen kredietinstellingen waaraan op grond van artikel 3 van richtlijn 77/780/EEG in die lidstaat vergunning is verleend, alleen deposito's aanvaarden indien zij aan een van die stelsels deelnemen.
[…]’
7
Artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 94/19 luidt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito's van een zelfde deposant ten minste 50 000 EUR bedraagt wanneer de deposito's niet-beschikbaar zijn.
[…]
- 2.
De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito's geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen.’
8
Bijlage I bij die richtlijn, met als opschrift ‘Lijst van de in artikel 7, lid 2, bedoelde uitsluitingen’, bepaalt in punt 12:
‘Door de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen.’
9
De negende overweging van richtlijn 97/9 bepaalt:
‘Overwegende dat onder de definitie van beleggingsonderneming ook kredietinstellingen vallen die vergunning hebben om beleggingsdiensten aan te bieden; dat die kredietinstellingen met betrekking tot hun beleggingsverrichtingen ook aan een beleggerscompensatiestelsel moeten deelnemen; dat evenwel niet hoeft te worden bepaald dat die kredietinstellingen bij twee afzonderlijke stelsels aangesloten moeten zijn, mits één stelsel voldoet aan de vereisten van deze richtlijn en van richtlijn 94/19/EG […]; dat het voor beleggingsondernemingen die kredietinstellingen zijn, in sommige gevallen echter moeilijk kan zijn onderscheid te maken tussen deposito's die onder richtlijn 94/19/EG vallen, en geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden; dat de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben zelf te bepalen welke van de twee richtlijnen op dergelijke vorderingen van toepassing is’.
10
Artikel 1, punt 3, van richtlijn 97/9 bepaalt dat in deze richtlijn onder ‘instrumenten’ wordt verstaan de instrumenten die zijn vermeld in de bijlage, deel B, bij richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB L 141, blz. 27).
11
Artikel 1, punt 4, van richtlijn 97/9 definieert de belegger als ‘een persoon die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een beleggingsonderneming heeft toevertrouwd’.
12
Artikel 2, leden 2 en 3, van die richtlijn luidt:
- ‘2.
Het stelsel verschaft overeenkomstig artikel 4 dekking aan beleggers:
- —
wanneer de bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat, naar hun oordeel, een beleggingsonderneming, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn, dan wel
- —
wanneer een rechterlijke instantie, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van een beleggingsonderneming, een beslissing heeft gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor beleggers om hun vorderingen op deze beleggingsonderneming te verhalen,
naargelang het de vaststelling dan wel de beslissing is die het eerst plaatsvindt.
Er moet dekking zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om:
- —
geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen of,
- —
aan beleggers instrumenten terug te geven die hun toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden gehouden, geadministreerd of beheerd,
overeenkomstig de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden.
- 3.
Elke vordering van het type als bedoeld in lid 2 op een kredietinstelling die in een bepaalde lidstaat zowel onder de onderhavige richtlijn als onder richtlijn 94/19/EG valt, wordt door die lidstaat toegerekend aan het stelsel van één van deze beide richtlijnen, op de wijze die hij het meest passend acht. Geen enkele vordering mag aanleiding geven tot dubbele uitkering uit hoofde van beide richtlijnen.’
13
Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 97/9 luidt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat het stelsel met betrekking tot de in artikel 2, lid 2, bedoelde vorderingen dekking verschaft tot een bedrag van niet minder dan 20 000 [EUR] per belegger. Tot en met 31 december 1999 mogen de lidstaten waar de dekking op het tijdstip van aanneming van deze richtlijn minder dan 20 000 [EUR] bedraagt, die lagere dekking handhaven, zonder dat dit bedrag lager mag zijn dan 15 000 [EUR]. Deze mogelijkheid geldt ook voor de lidstaten waarvoor de overgangsbepalingen van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 94/19/EG gelden.
- 2.
De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde beleggers geen dekking van het stelsel, dan wel een lagere dekking geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen.’
14
Bijlage I, deel C, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145, blz.1), vermeldt de lijst van de financiële instrumenten waarop deze richtlijn betrekking heeft. Volgens punt 2 van dit deel vallen geldmarktinstrumenten onder het begrip financiële instrumenten.
15
Artikel 4, lid 1, punt 19, van richtlijn 2004/39 geeft aldus de volgende definitie van geldmarktinstrumenten:
‘‘geldmarktinstrumenten’: alle categorieën instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld, zoals schatkistpapier, depositocertificaten en commercial papers, betaalinstrumenten uitgezonderd’.
Litouws recht
16
Artikel 2, lid 3, van wet nr. IX-975 van 20 juni 2002 inzake de garantie van deposito's en verplichtingen jegens beleggers (Žin., 2002, nr. 65-2635; hierna: ‘depositogarantiewet’), waarbij de richtlijnen 94/19 en 97/9 zijn omgezet in het recht van de Republiek Litouwen, luidt:
‘‘deposant’: een natuurlijke of rechtspersoon die deposito's aanhoudt bij een bank, een bijkantoor van een bank of een coöperatieve bank, met uitzondering van personen waarvan de deposito's krachtens deze wet niet onder de garantie kunnen vallen. […]’
17
Artikel 3, leden 1, 2 en 4, van de depositogarantiewet bepaalt:
- ‘1.
De depositiegarantie geldt voor de deposito's van deposanten, hetzij in LTL, hetzij in andere munteenheden: in USD, in EUR en in nationale munteenheden (hierna: ‘munteenheden’) van de lidstaten van de Europese Unie en van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte […].
- 2.
De garantie van verplichtingen jegens beleggers geldt voor de verplichtingen betreffende de teruggave aan beleggers van effecten (ongeacht de munteenheid waarin deze zijn uitgedrukt) of van geldmiddelen in LTL of andere munteenheden.
[…]
- 4.
De garantie geldt niet voor door de verzekeringnemer zelf uitgegeven schuldbewijzen (depositocertificaten) en voor schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen, alsook voor hypothecaire verplichtingen die zijn aangegaan conform de Litouwse wet inzake hypothecaire verplichtingen en hypothecair krediet […].’
18
Artikel 9, lid 1, van de depositogarantiewet luidt als volgt:
‘De deposant heeft recht op de gegarandeerde compensatie vanaf de dag waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet. De belegger heeft ten aanzien van de verzekeraar recht op de gegarandeerde compensatie vanaf de dag waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, zij het enkel indien de verzekeringnemer de effecten en (of) gelden van de belegger zonder diens instemming heeft overgedragen of gebruikt. Bij de berekening van de gegarandeerde compensatie die verschuldigd is uit hoofde van de verplichtingen jegens beleggers, omvatten deze verplichtingen slechts de effecten en gelden van de belegger die de verzekerde niet kan teruggeven aan de belegger.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
19
Op 17 januari 2011 heeft V. Guliavičius met bankas ‘Snoras’ AB, (hierna: ‘Snoras’), een overeenkomst tot aankoop van een inflatiegebonden depositocertificaat gesloten.
20
Op 9 maart, 14 juli, 26 september en 6 oktober 2011 heeft V. Nemaniūnas met Snoras overeenkomsten voor het intekenen op schuldbewijzen gesloten.
21
Bij besluit van de Litouwse regering van 16 november 2011 zijn de activiteiten van Snoras opgeschort. Op 24 november 2011 heeft de Litouwse centrale bank in rechte gevorderd dat jegens Snoras een faillissementsprocedure zou worden ingeleid.
22
Guliavičius en Nemaniūnas hebben bij de rechter een zaak aanhangig gemaakt teneinde aan te voeren dat de door hen met Snoras gesloten overeenkomsten nietig waren omdat, kort weergegeven, deze bank hun misleidende en onvolledige informatie had verschaft betreffende de gelding van de garantie ten aanzien van de gekochte instrumenten en voorts betreffende de financiële situatie van Snoras.
23
Bij beschikking van 6 mei 2013 heeft de Vilniaus apygardos teismas (regionale rechtbank te Vilnius) het beroep van Guliavičius verworpen. Bij beschikking van 29 juli 2013 heeft de Lietuvos apeliacinis teismas (hof van beroep van Litouwen) het door hem ingestelde hoger beroep aanvaard, de beschikking van de rechter in eerste aanleg vernietigd en de door de betrokkene gesloten overeenkomst tot aankoop van een depositocertificaat nietig verklaard.
24
IID is een overheidsbedrijf met beperkte aansprakelijkheid dat als taak heeft bij insolventie van financiële instellingen de deposito's en beleggingen jegens beleggers te beschermen. Met haar cassatieberoep bij de verwijzende rechter, in de procedure die is ingeleid door Guliavičius, verzoekt voormeld bedrijf om vernietiging van de beschikking van 29 juli 2013 van de Lietuvos apeliacinis teismas.
25
Bij beschikking van 7 december 2012 heeft de Vilniaus apygardos teismas het beroep van Nemaniūnas afgewezen. Nadat bij haar door Nemaniūnas hoger beroep was ingesteld, heeft de Lietuvos apeliacinis teismas de beschikking van de rechter in eerste aanleg bevestigd. Met zijn cassatieberoep bij de verwijzende rechter verzoekt Nemaniūnas om vernietiging van het arrest van de rechter in hoger beroep.
26
De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas is van oordeel dat bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen moet worden gezien naar de regelgeving van de Unie betreffende de rechtsbescherming van Guliavičius en Nemaniūnas als deposant of belegger.
27
In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af welke bescherming het door Guliavičius gekochte depositocertificaat geniet. Hij merkt op dat de Republiek Litouwen er immers middels artikel 3, lid 4, van de depositogarantiewet voor heeft gekozen om zich te beroepen op de uitzondering voorzien in artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en in punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn door aldus effecten zoals het in geding zijnde depositocertificaat uit te sluiten van de in deze richtlijn vastgestelde garantie. Voorts vraagt hij zich af of de toepassing van een dergelijke uitsluiting kan worden beperkt tot schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een kredietinstelling en die in concreto de essentiële kenmerken vertonen van een financieel instrument in de zin van de richtlijnen 97/9 en 2004/39.
28
Ten tweede vraagt de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas zich af of de betrokken richtlijnen naar behoren zijn uitgevoerd. Hij merkt in wezen op dat de Uniewetgever, op grond van de verwijzingen naar richtlijn 94/19 in de negende overweging en in artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9, een stelsel in het leven heeft geroepen waarin de houders van instrumenten zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde depositocertificaten en verplichtingen noodzakelijkerwijs moeten worden beschermd door één van de twee richtlijnen. Het Litouwse recht voorziet in artikel 3, lid 4, van de depositogarantiewet daarentegen slechts in een algemene uitsluiting van alle schuldbewijzen en dus ook van de depositocertificaten en verplichtingen, van het garantiestelsel, zonder te voorzien in een alternatieve vorm van bescherming. Bij een dergelijke algemene uitsluiting blijven evenwel de houders van instrumenten zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, verstoken van bescherming.
29
Ten derde betwijfelt de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas of richtlijn 97/9 naar behoren is uitgevoerd, voor zover artikel 9, lid 1, van de depositogarantiewet in vergelijking met deze richtlijn voorziet in een extra voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor de garantie waarin die bepaling voorziet, namelijk dat de belegger slechts recht op de gegarandeerde compensatie heeft indien de beleggingsonderneming de effecten en/of gelden van de belegger zonder diens instemming heeft overgedragen of gebruikt.
30
Daarop heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19, juncto punt 12 van bijlage I bij die richtlijn, aldus worden opgevat en uitgelegd dat een lidstaat, wanneer hij bepaalt dat deposanten van een kredietinstelling die door deze instelling uitgegeven schuldinstrumenten (depositocertificaten) bezitten, hiervoor niet onder de depositogarantie vallen, deze uitsluiting enkel mag toepassen ingeval deze depositocertificaten alle kenmerken vertonen van financiële instrumenten in de zin van richtlijn 2004/39 (tevens rekening houdend met andere handelingen van Unierecht, bijvoorbeeld met verordening nr. 25/2009 van de Europese Centrale Bank), waaronder de mogelijkheid om ze op de secundaire markt te verhandelen?
- 2)
Indien de betrokken lidstaat ervoor opteert om de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus in nationaal recht om te zetten dat de stelsels ter bescherming van deposanten en beleggers in eenzelfde wetgevende handeling (één wet) worden opgenomen, moeten artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19, juncto punt 12 van bijlage I bij die richtlijn, en artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9 dan, rekening houdend met artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9, aldus worden opgevat en uitgelegd dat de houders van depositocertificaten en schuldbewijzen niet van beide beschermingsstelsels (garantiestelsels) in de zin van de voormelde richtlijnen uitgesloten kunnen zijn?
- 3)
Rekening houdend met het feit dat volgens de nationale wettelijke regeling geen van de in de richtlijnen 94/19 en 97/9 bedoelde mogelijke garantiestelsels van toepassing is op de houders van door een kredietinstelling uitgegeven depositocertificaten en schuldbewijzen:
- a)
zijn artikel 3, lid 1, 7, lid 1 (zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14), en 10, lid 1, van richtlijn 94/19, juncto artikel 1, lid 1, van die richtlijn, waarin het begrip deposito is gedefinieerd, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het door de [lid]staat opgerichte garantieorgaan, dat tot taak heeft deze compensatie uit te keren?
- b)
zijn de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 1, van richtlijn 97/9 voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het door de [lid]staat opgerichte garantieorgaan, dat tot taak heeft deze compensatie uit te keren?
- c)
voor het geval dat voormelde vragen (3a en 3b) bevestigend worden beantwoord, welk van de twee mogelijke beschermingsstelsels moet de nationale rechter dan toepassen ter beslechting van een geding tussen een particulier en een kredietinstelling waarbij ook het door de [lid]staat opgerichte garantieorgaan — dat tot taak heeft de stelsels ter bescherming van deposanten en beleggers te beheren — betrokken is?
- 4)
Moeten de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9 (juncto bijlage I bij die richtlijn) aldus worden opgevat en uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke het stelsel ter compensatie van beleggers niet van toepassing is op beleggers die houder zijn van door een kredietinstelling uitgegeven schuldinstrumenten, dit vanwege de aard van de financiële instrumenten (schuldinstrumenten) en gelet op het feit dat de verzekeringnemer (de kredietinstelling) de geldmiddelen of instrumenten van de beleggers niet zonder hun instemming heeft overgedragen of gebruikt? Is het voor de uitlegging van voormelde bepalingen van richtlijn 97/9 inzake beleggersbescherming van belang dat de kredietinstelling die de schuldinstrumenten heeft uitgegeven (de emittent) tevens de bewaarder van deze financiële instrumenten (tussenpersoon) is en dat de belegde geldmiddelen niet zijn afgescheiden van de andere geldmiddelen waarover de kredietinstelling beschikt?’
31
Bij beschikking van de president van het Hof Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas (C-671/13, EU:C:2014:225), is het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof afgewezen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
32
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten, wanneer zij depositocertificaten die zijn uitgegeven door een kredietinstelling uitsluiten van de garantie waarin deze richtlijn voorziet, deze uitsluiting kunnen beperken tot alleen deze certificaten die alle kenmerken vertonen van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39.
33
In dat verband zij om te beginnen opgemerkt, dat noch artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 noch punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn met het oog op de uitsluiting van de garantie van deposito's bepalen dat de betrokken instrumenten alle kenmerken van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39 moeten vertonen.
34
Gelet op de eisen van richtlijn 94/19, is evenwel van belang dat de instrumenten die vallen onder de uitsluiting waarvan de lidstaten gebruik maken, behoren tot de instrumenten die binnen de werkingssfeer van richtlijn 94/19 vallen.
35
Volgens artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 valt onder de definitie van het begrip ‘deposito’ in deze richtlijn om het even welk ‘creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit’, en voorts ‘schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen’.
36
Aldus blijkt uit de bewoordingen van die bepaling dat het begrip ‘deposito’ in het kader van richtlijn 94/19 niet wordt gedefinieerd aan de hand van de kenmerken van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39. Evenzo blijkt uit die bepaling dat kenmerkend voor het tweede type van deposito is dat het wordt vertegenwoordigd door een instrument dat kan worden overgedragen, waardoor de daarin belichaamde schuldvordering kan worden verhandeld.
37
Die laatste vaststelling vindt steun in de analyse van het voorstel van de Commissie van richtlijn 94/19 [Com (92) 188 def. van 4 juni 1992, PB C 163, blz. 6], dat in artikel 1 uitdrukkelijk verwees naar ‘schuldvorderingen waarvoor […] overdraagbare schuldbewijzen [zijn] uitgegeven’. In dat verband zij tevens opgemerkt dat artikel 20 van richtlijn 86/635, waarnaar het voorstel van richtlijn 94/19 verwijst, bepaalt dat het bij in schuldbewijzen belichaamde schulden zowel gaat om ‘obligaties als [om] in overdraagbare schuldbewijzen belichaamde schulden, met name depositocertificaten’.
38
Bijgevolg staan de gecombineerde bepalingen van artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn niet in de weg aan een nationale wetgeving zoals artikel 3, lid 4, van de depositogarantiewet, die voorziet in de uitsluiting van de depositogarantie voor ‘door de verzekeringnemer zelf uitgegeven schuldbewijzen (depositocertificaten)’, op voorwaarde dat dergelijke schuldbewijzen overdraagbaar zijn.
39
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in casu het door Guliavičius gehouden depositocertificaat een dergelijk kenmerk vertoont.
40
Gelet op het voorgaande, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten depositocertificaten die zijn uitgegeven door een kredietinstelling kunnen uitsluiten van de garantie waarin deze richtlijn voorziet, indien deze certificaten overdraagbare instrumenten zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, zonder dat het noodzakelijk is zich ervan te vergewissen dat deze certificaten alle kenmerken van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39 vertonen.
Tweede vraag
41
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat het mogelijk is dat door een kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen, met name depositocertificaten en obligaties, onder geen van de in deze richtlijnen vastgestelde garantiestelsels vallen.
42
Deze tweede vraag gaat uit van de aanname dat de in geding zijnde depositocertificaten zouden vallen onder de uitsluiting van het garantiestelsel waarin is voorzien bij richtlijn 94/19, waartoe de Litouwse wetgever is overgegaan op de grondslag van punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn. In deze hypothese wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in overeenstemming met het Unierecht is dat een nationale wetgeving, zoals de Litouwse wetgeving, waarbij richtlijn 94/19 en richtlijn 97/9 gezamenlijk zijn uitgevoerd, voorziet in een algemene uitsluiting van dergelijke certificaten van beide garantiestelsels waarin deze twee richtlijnen voorzien, waardoor de houders van die certificaten van elke bescherming verstoken blijven.
43
In dat verband moet worden opgemerkt dat, gelet op de definities van de begrippen ‘deposito’ en ‘instrument’ in respectievelijk de richtlijnen 94/19 en 97/9, een schuldbewijs, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, tegelijkertijd onder beide begrippen, en dus binnen de werkingssfeer van deze twee richtlijnen kan vallen.
44
In dat verband moet worden opgemerkt dat de voorwaarden voor de door deze twee richtlijnen ingevoerde garantiestelsels verschillen, met name op het punt van de uitsluiting. Terwijl artikel 7, lid 2, van en bijlage I bij richtlijn 94/19 voorzien in uitsluitingen op basis van het type deposanten, dan wel het type deposito's, voorziet artikel 4, lid 2, van richtlijn 97/9 immers alleen in de uitsluiting op basis van het type belegger.
45
In die omstandigheden staat het recht van de Unie weliswaar niet eraan in de weg dat een lidstaat de richtlijnen 94/19 en 97/9 uitvoert middels één wetgevende handeling, maar, zoals wordt benadrukt in de negende overweging van richtlijn 97/9, dient de bij die handeling ingestelde regeling te beantwoorden aan de eisen van de twee richtlijnen.
46
Hieruit volgt dat wanneer, zoals in de hoofdgedingen, de nationale wetgever gebruik heeft gemaakt van de door punt 12 van bijlage I bij richtlijn 94/19 geboden mogelijkheid om de betrokken soort schuldvordering uit te sluiten van de werkingssfeer van het bij die richtlijn ingestelde garantiestelsel, de omstandigheid dat die wetgever deze richtlijn en richtlijn 97/9 heeft uitgevoerd door middel van één wetgevende handeling niet tot gevolg kan hebben dat dit type schuldvordering eveneens uitgesloten is van het beschermingsstelsel van richtlijn 97/9, buiten de in artikel 4, lid 2, van deze laatste richtlijn bedoelde voorwaarden.
47
Gelet op het voorgaande, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer schuldvorderingen op een kredietinstelling zowel kunnen vallen onder het begrip ‘deposito’ in de zin van richtlijn 94/19 als onder het begrip ‘instrument’ in de zin van richtlijn 97/9, maar de nationale wetgever gebruik heeft gemaakt van de in punt 12 van bijlage I bij richtlijn 94/19 geboden mogelijkheid om die schuldvorderingen uit te sluiten van het bij deze laatste richtlijn ingestelde beschermingsstelsel, een dergelijke uitsluiting niet tot gevolg mag hebben dat die schuldvorderingen ook zijn uitgesloten van het beschermingsstelsel van richtlijn 97/9, buiten de in artikel 4, lid 2, van deze laatste richtlijn bedoelde voorwaarden.
Vierde vraag
48
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wetgeving zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wetgeving, die de mogelijkheid om een beroep te doen op het compensatiestelsel van de richtlijn afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt.
49
Wat de in artikel 9, lid 1, van de depositogarantiewet gestelde voorwaarde betreft, blijkt uit de analyse van richtlijn 97/9 dat om in aanmerking te komen voor de garantie waarin deze richtlijn voorziet, de vorderingen van de beleggers moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, lid 2, van deze richtlijn. Bovendien bevat bijlage I bij die richtlijn de lijst van beleggers voor wie ingevolge artikel 4, lid 2, van die richtlijn geen dekking van het stelsel, dan wel een lagere dekking kan gelden.
50
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de houders van obligaties die zijn uitgegeven door een kredietinstelling slechts voor de garantie van richtlijn 97/9 in aanmerking kunnen komen indien is voldaan aan de voorwaarde van artikel 9, lid 1, van de depositogarantiewet dat er geen sprake was van toestemming.
51
In dat verband zij opgemerkt dat richtlijn 97/9 niet voorziet in een dergelijke voorwaarde opdat beleggers in aanmerking zouden komen voor het beschermingsstelsel waarin die richtlijn voorziet. Bovendien worden de beleggers die houder van dergelijke instrumenten zijn, zoals Nemaniūnas in een van de hoofdgedingen, niet vermeld bij de beleggers die op grond van bijlage I bij richtlijn 97/9, kunnen worden uitgesloten van dit stelsel.
52
Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wetgeving zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wetgeving, die de mogelijkheid om een beroep te doen op het bij deze richtlijn vastgestelde compensatiestelsel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt.
Derde vraag
53
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus moeten worden uitgelegd dat hij gehouden is een nationale wetgeving buiten toepassing te laten die op onrechtmatige wijze de houders van bepaalde schuldbewijzen zou uitsluiten van de garantiestelsels waarin die richtlijnen voorzien, met name doordat die wetgeving als voorwaarde voor een beroep op het stelsel ter compensatie van beleggers stelt dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt.
54
Aangezien, zoals is vastgesteld in punt 40 van het onderhavige arrest, de Litouwse wetgever, overdraagbare depositocertificaten op rechtmatige wijze heeft uitgesloten van de garantie van richtlijn 94/19 moet de derde vraag aldus worden opgevat dat zij enkel richtlijn 97/9 betreft.
55
Zoals blijkt uit punt 52 van het onderhavige arrest, moet een nationale wetgeving zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, die als voorwaarde voor een beroep op het compensatiestelsel van die richtlijn stelt dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt, worden geacht onverenigbaar te zijn met de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9.
56
In dat verband is het vaste rechtspraak dat bij de toepassing van het nationale recht, de nationale rechter dit zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (arrest Marleasing, C-106/89, EU:C:1990:395, punt 8).
57
In het geval dat een dergelijke conforme uitlegging niet mogelijk zou zijn, zij erop gewezen dat particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter tegenover de lidstaat op die bepalingen kunnen beroepen, hetzij wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij wanneer hij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (arrest Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 33).
58
In casu, zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is richtlijn 97/9, voor zover zij de situaties afbakent waarvoor dekking geldt, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk om rechtstreeks door particulieren te worden ingeroepen.
59
Bovendien zij eraan herinnerd, dat tot de rechtssubjecten tegenover welke een beroep kan worden gedaan op bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, ongeacht zijn juridische vorm, een lichaam behoort dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (arrest Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 39). Het staat aan de verwijzende rechter om te bepalen of IID, ten aanzien waarvan vaststaat dat zij als taak heeft bij insolventie van financiële instellingen de deposito's en beleggingen jegens beleggers te beschermen, aan die voorwaarden voldoet.
60
Zo dat het geval is, moet de nationale rechterlijke instantie, aangezien richtlijn 97/9, voor zover zij de situaties afbakent waarvoor dekking geldt, voldoet aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing laten en bijgevolg de voorwaarde inzake het gebruik van de geldmiddelen zonder toestemming van de belegger niet toepassen bij de afbakening van de beleggingen waarvoor de in de deze richtlijn bedoelde garantie geldt.
61
Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat richtlijn 97/9 aldus moet worden uitgelegd dat de verwijzende rechter, voor zover hij van oordeel is dat deze richtlijn in de hoofdgedingen wordt ingeroepen tegen een organisme dat voldoet aan de voorwaarden waaronder de bepalingen van die richtlijn aan dit organisme kunnen worden tegengeworpen, een nationale bepaling zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepaling, die de mogelijkheid om een beroep te doen op het bij deze richtlijn vastgestelde compensatiestelsel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt, buiten toepassing moet laten.
Kosten
62
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, en punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten depositocertificaten die zijn uitgegeven door een kredietinstelling kunnen uitsluiten van de garantie waarin deze richtlijn voorziet, indien deze certificaten overdraagbare instrumenten zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, zonder dat het noodzakelijk is zich ervan te vergewissen dat deze certificaten alle kenmerken vertonen van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad.
- 2)
Richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14, en richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer schuldvorderingen op een kredietinstelling zowel kunnen vallen onder het begrip ‘deposito’ in de zin van richtlijn 94/19 als onder het begrip ‘instrument’ in de zin van richtlijn 97/9, maar de nationale wetgever gebruik heeft gemaakt van de in punt 12 van bijlage I bij richtlijn 94/19 geboden mogelijkheid om die schuldvorderingen uit te sluiten van het bij deze laatste richtlijn ingestelde beschermingsstelsel, een dergelijke uitsluiting niet tot gevolg mag hebben dat die schuldvorderingen ook zijn uitgesloten van het beschermingsstelsel van richtlijn 97/9, buiten de in artikel 4, lid 2, van deze laatste richtlijn bedoelde voorwaarden.
- 3)
De artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9 moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wetgeving zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wetgeving, die de mogelijkheid om een beroep te doen op het bij deze richtlijn vastgestelde compensatiestelsel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt.
- 4)
Richtlijn 97/9 moet aldus worden uitgelegd dat de verwijzende rechter, voor zover hij van oordeel is dat deze richtlijn in de hoofdgedingen wordt ingeroepen tegen een organisme dat voldoet aan de voorwaarden waaronder de bepalingen van die richtlijn aan dit organisme kunnen worden tegengeworpen, een nationale bepaling zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepaling, die de mogelijkheid om een beroep te doen op het bij deze richtlijn vastgestelde compensatiestelsel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kredietinstelling de betrokken geldmiddelen of instrumenten zonder de instemming van de belegger heeft overgedragen of gebruikt, buiten toepassing moet laten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑06‑2015
Conclusie 26‑02‑2015
P. Cruz villalón
Partij(en)
Zaak C-671/131.
VĮ Indėlių ir investicijų draudimas
Virgilijus Vidutis Nemaniūnas
[verzoek van het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Hooggerechtshof van Litouwen) biedt het Hof de gelegenheid zich voor het eerst uit te spreken over verschillende vragen betreffende de opzet van de respectievelijk in richtlijn 94/19/EG2. en richtlijn 97/9/EG3. bedoelde depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels. Het feit dat de Litouwse wetgever beide richtlijnen in één wetstekst heeft omgezet, brengt het risico met zich dat de garanties van beide richtlijnen elkaar overlappen of, in het tegenovergestelde geval, dat de uitsluitingen die specifiek voor een van beide richtlijnen zijn vastgesteld, zonder onderscheid op elk financieel instrument worden toegepast. Daarom is het belangrijk om het specifieke voorwerp van beide richtlijnen aan te geven en daarmee de toepassing van beide garantiestelsels adequaat van elkaar te onderscheiden.
I — Rechtskader
A — Unierecht
1. Depositogarantierichtlijn
2.
De zestiende overweging van de considerans van de depositogarantierichtlijn geeft aan dat ‘[…] het bij deze richtlijn vastgestelde minimumgarantieniveau geen te groot aandeel van de deposito's onbeschermd mag laten, zowel ter wille van de bescherming van de consument als van de stabiliteit van het financieel stelsel […]’.
3.
De achttiende overweging van de considerans van diezelfde richtlijn luidt ‘[…] dat een lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat bepaalde categorieën in een limitatieve lijst vermelde deposito's of deposanten geen bijzondere bescherming behoeven, deze moet kunnen uitsluiten van de garantie die wordt geboden door de depositogarantiestelsels’.
4.
Artikel 1, punt 1, van de depositogarantierichtlijn definieert het deposito als ‘een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen’.
5.
Krachtens artikel 3, lid 1, eerste alinea, van de depositogarantierichtlijn ‘[ziet] iedere lidstaat […] erop toe dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. Uitgezonderd in de omstandigheden bedoeld in de tweede alinea en in lid 4, mogen kredietinstellingen waaraan op grond van artikel 3 van richtlijn 77/780/EEG in die lidstaat vergunning is verleend, alleen deposito's aanvaarden indien zij aan een van die stelsels deelnemen.’
6.
Artikel 7, leden 1 en 2, van de richtlijn bepaalt het volgende:
- ‘1.
De depositogarantiestelsels voorzien erin dat het totaal van de deposito's van eenzelfde deposant wordt gedekt tot een bedrag van 20 000 ECU wanneer de deposito's niet-beschikbaar zijn.
[…]
- 2.
De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito's geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen.’
7.
Onder punt 12 van de lijst van uitsluitingen in genoemde bijlage I staan ‘[d]oor de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen.’
2. Beleggerscompensatierichtlijn.
8.
Overweging 4 van de beleggerscompensatierichtlijn geeft het volgende aan:
‘Overwegende dat de bescherming van beleggers en het handhaven van het vertrouwen in het financiële stelsel belangrijke aspecten van de voltooiing en de goede werking van de interne markt op dit gebied zijn; dat het daartoe derhalve van essentieel belang is dat er in elke lidstaat een beleggerscompensatiestelsel bestaat, dat althans aan de kleine belegger een geharmoniseerde minimumbescherming biedt ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen.’
9.
Overweging 9 van de richtlijn luidt:
‘Overwegende dat onder de definitie van beleggingsonderneming ook kredietinstellingen vallen die vergunning hebben om beleggingsdiensten aan te bieden; dat die kredietinstellingen met betrekking tot hun beleggingsverrichtingen ook aan een beleggerscompensatiestelsel moeten deelnemen; dat evenwel niet hoeft te worden bepaald dat die kredietinstellingen bij twee afzonderlijke stelsels aangesloten moeten zijn, mits één stelsel voldoet aan de vereisten van deze richtlijn en van richtlijn 94/19/EG […]; dat het voor beleggingsondernemingen die kredietinstellingen zijn, in sommige gevallen echter moeilijk kan zijn onderscheid te maken tussen deposito's die onder richtlijn 94/19/EG vallen, en geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden; dat de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben zelf te bepalen welke van de twee richtlijnen op dergelijke vorderingen van toepassing is.’
10.
Artikel 1, lid 4, van de richtlijn definieert de ‘belegger’ als ‘een persoon die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een beleggingsonderneming heeft toevertrouwd’.
11.
In artikel 1, lid 3, van de beleggerscompensatierichtlijn worden ‘instrumenten’ gedefinieerd als de instrumenten vermeld in de bijlage, deel B, bij richtlijn 93/22/EEG.4.
12.
Artikel 2, leden 2 en 3, van de beleggerscompensatierichtlijn bepaalt het volgende:
- ‘2.
Het stelsel verschaft overeenkomstig artikel 4 dekking aan beleggers:
- —
wanneer de bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat, naar hun oordeel, een beleggingsonderneming, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn, dan wel
- —
wanneer een rechterlijke instantie, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van een beleggingsonderneming, een beslissing heeft gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor beleggers om hun vorderingen op deze beleggingsonderneming te verhalen,
naargelang het de vaststelling dan wel de beslissing is die het eerst plaatsvindt.
Er moet dekking zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om:
- —
geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen of
- —
aan beleggers instrumenten terug te geven die hun toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden gehouden, geadministreerd of beheerd,
overeenkomstig de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden.
- 3.
Elke vordering van het type als bedoeld in lid 2 op een kredietinstelling die in een bepaalde lidstaat zowel onder de onderhavige richtlijn als onder richtlijn 94/19/EG valt, wordt door die lidstaat toegerekend aan het stelsel van één van deze beide richtlijnen, op de wijze die hij het meest passend acht. Geen enkele vordering mag aanleiding geven tot dubbele uitkering uit hoofde van beide richtlijnen.’
13.
Ten slotte wordt in artikel 4, leden 1 en 2, van de beleggerscompensatierichtlijn bepaald:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat het stelsel met betrekking tot de in artikel 2, lid 2, bedoelde vorderingen dekking verschaft tot een bedrag van niet minder dan 20 000 ECU per belegger.
Tot en met 31 december 1999 mogen de lidstaten waar de dekking op het tijdstip van aanneming van deze richtlijn minder dan 20 000 ECU bedraagt, die lagere dekking handhaven, zonder dat dit bedrag lager mag zijn dan 15 000 ECU. Deze mogelijkheid geldt ook voor de lidstaten waarvoor de overgangsbepalingen van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 94/19/EG gelden.
- 2.
De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde beleggers geen dekking van het stelsel, dan wel een lagere dekking geldt. De lijst van uitsluitingen is opgenomen in bijlage I.’5.
3. Richtlijn 86/635/EEG6.
14.
Krachtens artikel 20, lid 1, van richtlijn 86/635 moet de post ‘In schuldbewijzen belichaamde schulden’‘zowel obligaties als in overdraagbare schuldbewijzen belichaamde schulden, met name depositocertificaten, kasbons, evenals eigen accepten en promessen aan order die in omloop zijn [omvatten]’.
4. Richtlijn 2004/39/EG7.
15.
Bijlage I, deel C, van richtlijn 2004/39 bevat de lijst van financiële instrumenten waarnaar in deze richtlijn wordt verwezen. Volgens punt 2 vallen geldmarktinstrumenten onder het begrip ‘financiële instrumenten’.
16.
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/39 definieert in punt 19 ‘geldmarktinstrumenten’ als ‘alle categorieën instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld, zoals schatkistpapier, depositocertificaten en commercial papers, betaalinstrumenten uitgezonderd.’
5. Verordening (EG) nr. 25/20098.
17.
Volgens bijlage I, deel 1, sectie 2, onder g), van verordening nr. 25/2009 wordt onder ‘geldmarktinstrumenten’ verstaan ‘instrumenten die normaal worden verhandeld op de geldmarkt, die liquide zijn en een waarde hebben die op elk moment nauwkeurig kan worden bepaald’.
B — Nationaal recht
18.
Artikel 2, lid 3, van de Litouwse wet nr. IX-975 van 20 juni 2002 inzake garanties voor deposito's en verplichtingen jegens beleggers (Indėlių ir įsipareigojimų investuotojams draudimo įstatymas) bepaalt dat een ‘deposant’ ‘een natuurlijke of rechtspersoon is die deposito's aanhoudt bij een bank, een bijkantoor van een bank of een coöperatieve bank, met uitzondering van personen waarvan de deposito's krachtens deze wet niet onder de garantie kunnen vallen.’
19.
Artikel 3, lid 1, van die wet geeft aan dat de depositiegarantie geldt voor de deposito's van deposanten, hetzij in de nationale munt (LTL), hetzij in vreemde valuta, terwijl lid 4 van datzelfde artikel bepaalt dat de garantie onder meer niet geldt voor schuldinstrumenten (depositocertificaten) die zijn uitgegeven door de verzekeringnemer zelf (in casu door de bank).
20.
Volgens artikel 9, lid 1, tweede zin, van de Litouwse depositogarantiewet heeft de belegger ten aanzien van de verzekeraar recht op de gegarandeerde compensatie vanaf de dag waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, zij het enkel indien de verzekeringnemer de effecten en (/of) gelden van de belegger zonder diens instemming heeft overgedragen of gebruikt.
II — Feiten
21.
De prejudiciële vragen vinden hun oorsprong in twee gevoegde gedingen waarin twee particulieren, V. Guliavičius en V. V. Nemaniūnas, verzoeken om nietigverklaring van overeenkomsten met een bankinstelling (Snoras) tot aankoop van een depositocertificaat, respectievelijk tot intekening op schuldbewijzen, op grond dat die bank hun niet alle nodige inlichtingen heeft verschaft, noch over de kenmerken en voorwaarden van de betreffende financiële instrumenten, noch over de financiële situatie van Snoras, die kort na het sluiten van de overeenkomsten insolvent is verklaard.
22.
In de zaak over de aankoop van een depositocertificaat is Guliavičius in tweede aanleg in het gelijk gesteld. Deze uitspraak wordt nu in hogere voorziening bestreden door VI Indėlių ir investicijų draudimas (hierna: ‘IID’), een overheidsbedrijf dat tot doel heeft bij insolventie van bankinstellingen de deposito's en beleggingen te beschermen. Daarentegen is de vordering van Nemaniūnas in de zaak over de schuldbewijzen in eerste en tweede aanleg afgewezen, waarna hij ten slotte hogere voorziening heeft ingesteld.
23.
Het Hooggerechtshof van Litouwen, waar beide zaken in hogere voorziening aanhangig zijn, stelt de volgende prejudiciële vragen, overwegende dat de uitspraken van de gerechten in eerste en tweede aanleg enkel het vermeende onrechtmatige gedrag van Snoras met betrekking tot de verstrekte informatie over de risico's van de bestreden transacties betroffen en dat tevens uitspraak moet worden gedaan vanuit het gezichtspunt van de wetgeving inzake de bescherming van de verzoekers als deposant respectievelijk belegger.
III — Prejudiciële vragen
24.
De op 17 december 2013 ingediende prejudiciële vragen luiden als volgt:
- ‘1)
Moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19, juncto punt 12 van bijlage I bij die richtlijn, aldus worden opgevat en uitgelegd dat een lidstaat, wanneer hij bepaalt dat deposanten van een kredietinstelling die door deze instelling uitgegeven schuldinstrumenten (depositocertificaten) bezitten, hiervoor niet onder de depositogarantie vallen, deze uitsluiting enkel mag toepassen ingeval deze depositocertificaten alle kenmerken vertonen van financiële instrumenten in de zin van richtlijn 2004/39 (tevens rekening houdend met andere handelingen van Unierecht, bijvoorbeeld met verordening nr. 25/2009 van de Europese Centrale Bank), waaronder de mogelijkheid om ze op de secundaire markt te verhandelen?
- 2)
Indien de betrokken lidstaat ervoor opteert om de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus in nationaal recht om te zetten dat de stelsels ter bescherming van deposanten en beleggers in eenzelfde wetgevende handeling (één wet) worden opgenomen, moeten artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19, juncto punt 12 van bijlage I bij die richtlijn, en artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9 dan, rekening houdend met artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9, aldus worden opgevat en uitgelegd dat de houders van depositocertificaten en schuldbewijzen niet van beide beschermingsstelsels (garantiestelsels) in de zin van de voormelde richtlijnen uitgesloten kunnen zijn?
- 3)
Rekening houdend met het feit dat volgens de nationale wettelijke regeling geen van de in de richtlijnen 94/19 en 97/9 bedoelde mogelijke garantiestelsels van toepassing is op de houders van door een kredietinstelling uitgegeven depositocertificaten en schuldbewijzen:
- a)
zijn artikel 3, lid 1, artikel 7, lid 1 (zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19, juncto artikel 1, lid 1, van die richtlijn, waarin het begrip deposito is gedefinieerd, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het door de staat opgerichte garantieorgaan, dat tot taak heeft deze compensatie uit te keren?
- b)
zijn de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 1, van richtlijn 97/9 voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het door de staat opgerichte garantieorgaan, dat tot taak heeft deze compensatie uit te keren?
- c)
voor het geval dat voormelde vragen (3a en 3b) bevestigend worden beantwoord, welk van de twee mogelijke beschermingsstelsels moet de nationale rechter dan toepassen ter beslechting van een geding tussen een particulier en een kredietinstelling waarbij ook het door de staat opgerichte garantieorgaan — dat tot taak heeft de stelsels ter bescherming van deposanten en beleggers te beheren — betrokken is?
- 4)
Moeten de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9 (juncto bijlage I bij die richtlijn) aldus worden opgevat en uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke het stelsel ter compensatie van beleggers niet van toepassing is op beleggers die houder zijn van door een kredietinstelling uitgegeven schuldinstrumenten, dit vanwege de aard van de financiële instrumenten (schuldinstrumenten) en gelet op het feit dat de verzekeringnemer (de kredietinstelling) de geldmiddelen of instrumenten van de beleggers niet zonder hun instemming heeft overgedragen of gebruikt? Is het voor de uitlegging van voormelde bepalingen van richtlijn 97/9 inzake beleggersbescherming van belang dat de kredietinstelling die de schuldinstrumenten heeft uitgegeven (de emittent) tevens de bewaarder van deze financiële instrumenten (tussenpersoon) is en dat de belegde geldmiddelen niet zijn afgescheiden van de andere geldmiddelen waarover de kredietinstelling beschikt?’
25.
Kortom, de verwijzende rechter wenst te vernemen (1) wat de reikwijdte is van de mogelijke uitzondering op de garantie die door de depositogarantierichtlijn wordt geboden (indien deze uitzondering in enge zin werd uitgelegd — zoals naar het oordeel van de verwijzende rechter zou behoren — zou zij niet op de bestreden overeenkomsten van toepassing zijn); (2) en (3) of de depositogarantierichtlijn en de beleggerscompensatierichtlijn correct in Litouws recht zijn omgezet en, zo niet, of particulieren dan de rechtstreekse werking van die richtlijnen kunnen inroepen; (4) of het mogelijk is dat de nationale wetgeving niet op een bepaald soort belegger wordt toegepast, naargelang van het soort financieel instrument.
IV — Procesverloop voor het Hof
26.
Snoras, IID, de Republiek Litouwen en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Op de terechtzitting van 20 november 2014 zijn de procesvertegenwoordigers van Nemaniūnas en Guliavičius verschenen en heeft deze laatste zijn standpunt mondeling toegelicht.
V — Analyse van de prejudiciële vragen
A — Eerste prejudiciële vraag
27.
De eerste prejudiciële vraag die het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas aan het Hof stelt, heeft specifiek de depositogarantierichtlijn tot voorwerp en betreft in concreto de bevoegdheid die in artikel 7, lid 2, juncto bijlage I, punt 12, van die richtlijn aan de lidstaten is toegekend om ‘depositocertificaten’, die in principe krachtens artikel 1 van die richtlijn worden beschermd, uit te sluiten van de door deze richtlijn geboden garantie.
28.
Het gaat meer bepaald om de vraag of deze bevoegdheid tot uitsluiting van de depositocertificaten enkel ziet op certificaten die alle kenmerken van een financieel instrument in de zin van richtlijn 2004/39 bezitten, waaronder het vermogen om op de secundaire markt te worden verhandeld.
1. Argumenten van partijen
29.
Guliavičius voert aan dat het hier gaat om een termijndeposito dat, omdat het niet op de kapitaalmarkt verhandelbaar is, niet als een investeringsproduct kan worden beschouwd en daarom niet kan worden uitgesloten van de garantie die door de depositogarantierichtlijn wordt geboden.
30.
Snoras en IID zijn van mening dat de Republiek Litouwen gebruik mocht maken van de bevoegdheid die haar in artikel 7, lid 2, van de depositogarantierichtlijn is toegekend en dus de depositocertificaten van de garantie kon uitsluiten. Zij voeren aan dat de definitie van die certificaten in het Litouwse recht overeenkomt met die van verordening 25/2009 en richtlijn 2004/39. Deze laatste richtlijn kan niet dienen ter uitlegging van de verordening omdat daarmee het verbod van terugwerkende kracht zou worden geschonden.
31.
De Republiek Litouwen meent dat de Uniewetgever voor een minimale harmonisatie heeft gekozen om de doelstellingen van de depositogarantierichtlijn te bereiken, met name het vrij verrichten van diensten in de bancaire sector, de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de spaarders. Naar haar mening heeft de richtlijn geen garantiestelsel gecreëerd voor alle soorten deposanten en deposito's, maar de lidstaten de mogelijkheid gegeven bepaalde deposito's van de garantie uit te sluiten. Zij meent dat de depositocertificaten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, vallen onder het begrip ‘door [een] kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen’ van punt 12 van bijlage I bij de depositogarantierichtlijn, en dat de Republiek Litouwen deze dus van de depositogarantie kon uitsluiten.
32.
Dienaangaande merkt de Litouwse regering op dat de depositogarantierichtlijn het begrip schuldbewijzen niet beperkt tot schuldbewijzen die kenmerken vertonen van financiële instrumenten in de zin van richtlijn 2004/39, die niet naar de depositogarantierichtlijn verwijst en deze evenmin wijzigt, zodat de vaststelling van richtlijn 2004/39 geen invloed heeft op de uitsluiting die is vastgesteld in punt 12 van bijlage I bij de depositogarantierichtlijn.
33.
De Commissie meent in de eerste plaats dat ter beantwoording van de vraag of depositocertificaten onder het begrip ‘schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen’ van artikel 1 van de depositogarantierichtlijn vallen, moet worden verwezen naar artikel 20, lid 1, van richtlijn 86/635, volgens welke depositocertificaten vallen onder de post ‘In schuldbewijzen belichaamde schulden’. In de tweede plaats voert de Commissie aan dat, wanneer eenmaal is vastgesteld dat depositocertificaten kunnen vallen onder het begrip deposito van artikel 1 van de depositogarantierichtlijn, de verplichting om de in artikel 7, lid 2, van die richtlijn vastgestelde uitsluiting restrictief uit te leggen naar haar mening niet betekent dat die uitsluiting enkel kan worden toegepast op schuldbewijzen die de kenmerken van financiële instrumenten in de zin van richtlijn 2004/39 bezitten.
2. Beoordeling
34.
Het antwoord op deze eerste vraag moet worden gegeven op basis van een geïntegreerde uitlegging van twee bepalingen van de depositogarantierichtlijn: ten eerste, artikel 1, dat een deposito definieert als ‘een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen9., ten tweede, artikel 7, lid 2, juncto punt 12 van bijlage I bij diezelfde richtlijn, op grond waarvan de lidstaten kunnen voorschrijven dat voor bepaalde deposito's geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt, met name voor ‘door de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen.’
35.
Als wij strikt uitgaan van de letterlijke tekst van artikel 1 van de depositogarantierichtlijn, lijkt het duidelijk dat de wetgever onder de categorie ‘deposito’ twee verschillende begrippen of figuren heeft ondergebracht: enerzijds — in de woorden van de richtlijn — ‘een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen’, anderzijds, ‘schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen’, welk begrip een andere inhoud heeft.
36.
In beide gevallen gaat het om schulden van de bank die zij moet terugbetalen, hetzij, in het ene geval, aan de houder van een rekening waarop bedragen worden gehouden die een positief saldo opleveren of waarop normale bancaire transacties hebben plaatsgevonden die eveneens tijdelijk een positief saldo opleveren, hetzij, in het andere geval, aan de houder van een depositocertificaat. Op dit punt stemmen deze schulden dus overeen. Zij verschillen echter hierin dat enkel depositocertificaten schulden zijn die overgedragen of in voorkomend geval verhandeld kunnen worden.
37.
In het eerste geval heeft artikel 1 van de depositogarantierichtlijn namelijk betrekking op schulden die door de kredietinstelling moeten worden voldaan onder de wettelijke en contractuele voorwaarden die van toepassing zijn op de rekeningen waar het geld op staat, of op de normale bancaire transacties waaruit die schulden tijdelijk voortvloeien. Mijns inziens sluit deze terugbetalingsverplichting duidelijk uit dat de schuld wordt overgedragen of verhandeld, omdat het stricto sensu een deposito betreft dat aan de bankinstelling is toevertrouwd.10.
38.
In het tweede geval vermeldt artikel 1 van de richtlijn echter uitdrukkelijk schulden die zijn belichaamd in een depositocertificaat, dat wil zeggen in een instrument dat intrinsiek overdraagbaar is.11. Dit blijkt uit richtlijn 86/635, waarvan artikel 20, lid 1, bepaalt dat de post ‘In schuldbewijzen belichaamde schulden’‘zowel obligaties als in overdraagbare schuldbewijzen belichaamde schulden, met name depositocertificaten12. […]’ moet bevatten. In dezelfde zin definieert artikel 4, lid 1, punt 19, van richtlijn 2004/39 ‘geldmarktinstrumenten’ als ‘alle categorieën instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld, zoals schatkistpapier, depositocertificaten13. en commercial papers, betaalinstrumenten uitgezonderd.’
39.
Het lijkt dus duidelijk dat in het Unierecht, en in het bijzonder in de depositogarantierichtlijn, depositocertificaten een species van het genus ‘deposito’ in de zin van laatstgenoemde richtlijn vormen die specifiek door zijn overdraagbaarheid wordt gekenmerkt.
40.
De vraag is vervolgens of de aldus gekarakteriseerde depositocertificaten behoren tot de gevallen die overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de depositogarantierichtlijn door de lidstaten van de in de richtlijn bedoelde garantie uitgesloten kunnen worden of waarvoor een lager garantiebedrag kan gelden.
41.
Volgens artikel 7, lid 2, van de depositogarantierichtlijn kunnen de lidstaten voorschrijven dat ‘voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito's geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt.’ Deze mogelijkheid geldt echter niet voor alle deposito's, zoals valt af te leiden uit het gebruik van de term ‘bepaalde’, maar beperkt zich tot die deposanten en deposito's die in bijlage I bij de richtlijn worden opgesomd.
42.
Bij onderzoek van de deposanten en deposito's die in bijlage I worden genoemd, valt op dat die laatste vrijwel alle beantwoorden aan het begrip deposito, en dat het bij vrijwel alle deposanten gaat om deposanten met een publiek karakter. De bijlage noemt deposito's van verzekeringsondernemingen (punt 2), deposito's van de staat en van centrale overheden (punten 3 en 4), deposito's van provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden (punt 5) of van pensioenfondsen (punt 6), alsmede deposito's van personen met enige mate van aansprakelijkheid met betrekking tot het beheer of het accountantsonderzoek van de bankinstelling (punten 7, 8 en 9) of deposito's in valuta van buiten de EU (punt 13). In die gevallen gaat het altijd om deposito's die hun bijzondere karakter ontlenen aan de aard van de houder ervan. Het is juist die aard die rechtvaardigt dat die deposito's kunnen worden uitgesloten van de in de depositogarantierichtlijn bedoelde garantie, hetzij omdat door het publieke karakter van de deposanten de door de richtlijn geboden bescherming van particulieren niet nodig is, hetzij omdat het deposanten betreft die in zekere mate aansprakelijk zijn voor de situatie die de betreffende bescherming nodig heeft gemaakt.
43.
De enige in bijlage I genoemde gevallen die niets met de hoedanigheid van de houder van het deposito te maken hebben, zijn ten eerste de deposito's van punt 10 (‘niet op naam luidende deposito's’) — waaruit a contrario kan worden afgeleid dat ‘op naam luidende deposito's’ niet van de garantie kunnen worden uitgesloten — en ten tweede de deposito's waar het hier om gaat, die worden vermeld in punt 12, namelijk de ‘door de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen.’ Het gaat dus typisch om depositocertificaten.
44.
Naar mijn mening bestaat er dus geen twijfel over dat de Republiek Litouwen krachtens de depositogarantierichtlijn de bevoegdheid had om de garantie voor depositocertificaten — in de zin van die overdraagbare financiële instrumenten — uit te sluiten of voor deze certificaten in een lager garantiebedrag te voorzien, omdat die instrumenten om de reeds genoemde redenen in het Unierecht intrinsiek overdraagbaar zijn.
45.
Niettemin heeft de Litouwse wetgever niet alle depositocertificaten van de garantie uitgesloten, maar enkel die welke zijn uitgegeven door de verzekerde kredietinstelling zelf, wat in overeenstemming is met de depositogarantierichtlijn. Aangezien deze richtlijn de uitsluiting van die depositocertificaten toestaat, valt de Litouwse wetgever niets te verwijten.
46.
Ik ben echter van mening dat enkel depositocertificaten in de zin van het Unierecht, dat wil zeggen overdraagbare papieren, kunnen worden uitgesloten. Dat betekent dat, als niet aan deze voorwaarde is voldaan en het bijvoorbeeld gaat om op naam luidende deposito's, het irrelevant is of deze deposito's door de verzekerde kredietinstelling zijn uitgegeven.14. Met andere woorden, als de litigieuze financiële instrumenten op grond van hun kenmerken niet-overdraagbaar zijn en dus — ongeacht hun benaming — geen ‘echte’ depositocertificaten zijn, kunnen zij niet van de bescherming van de depositogarantierichtlijn worden uitgesloten.
47.
In elk geval is het de taak van de nationale rechter om te bepalen of de instrumenten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, overeenkomen met het soort depositocertificaat dat krachtens de depositogarantierichtlijn naargelang van zijn overdraagbaarheid of niet-overdraagbaarheid al of niet onder de garantie van die richtlijn valt.
48.
Op grond van het voorgaande stel ik het Hof voor om op de eerste vraag te antwoorden dat artikel 7, lid 2, juncto bijlage I, punt 12, van de depositogarantierichtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat de lidstaten deposanten van een kredietinstelling die door deze instelling uitgegeven depositocertificaten bezitten, van de depositogarantie kunnen uitsluiten, mits er sprake is van overdraagbare instrumenten, hetgeen door de nationale rechter moet worden vastgesteld. Indien zij niet overdraagbaar zijn, moeten deze depositocertificaten worden geacht niet van de garantie van die richtlijn te zijn uitgesloten.
B — De vierde en de tweede prejudiciële vraag
49.
Naar mijn mening moeten de tweede en de vierde vraag van het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas tezamen worden beantwoord.
50.
De vierde vraag heeft betrekking op een andere richtlijn dan de bovengenoemde, namelijk op de beleggerscompensatierichtlijn. Daarbij doet het totaal niet ter zake dat zowel deze richtlijn als de depositogarantierichtlijn door de nationale wetgever in één wet is omgezet.
51.
In concreto wordt gevraagd of de Litouwse wetgever, door bepaalde beleggingen, zoals schuldbewijzen, meer bepaald noch overdraagbare noch verhandelbare depositocertificaten, uit te sluiten van de in de beleggerscompensatierichtlijn bedoelde garanties, die richtlijn juist heeft omgezet.
52.
De verwijzende rechter vraagt in concreto of artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 2, van de beleggerscompensatierichtlijn juncto bijlage I bij die richtlijn aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die beleggers die schuldinstrumenten bezitten die zijn uitgegeven onder de omstandigheden als die van het hoofdgeding, van het compensatiestelsel uitsluit.
53.
Zoals wij zullen zien, is het antwoord op die vraag nauw verbonden met de tweede door de verwijzende rechter gestelde vraag, waarmee deze wenst te vernemen of, nu de richtlijnen 94/19 en 97/9 bij dezelfde nationale wet zijn omgezet, artikel 7, lid 2, juncto bijlage I, punt 12, van richtlijn 94/19, alsmede artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9, tegen de achtergrond van artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9, aldus moeten worden uitgelegd dat houders van depositocertificaten en schuldbewijzen buiten de garantiestelsels van die richtlijnen vallen.
1. Argumenten van partijen inzake de vierde vraag
54.
Snoras en IID menen dat de verzekering waarin de beleggerscompensatierichtlijn voorziet niet verbonden is aan het soort financieel instrument, maar aan de persoon die dit instrument bewaart (de financiële tussenpersoon), en niet het risico van insolventie van de emittent dekt. Als bovendien, zoals hier het geval is, de gelden van de belegger aan de emittent worden overgedragen als betaling voor de aangekochte financiële instrumenten, dan kunnen de door de belegger betaalde bedragen niet worden beschouwd als geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, dat valt onder de dekking van artikel 2 van de beleggerscompensatierichtlijn. In de onderhavige zaak zijn de gelden vrijwillig aan Snoras overgemaakt op basis van de overeenkomsten die met Guliavičius en Nemaniūnas zijn gesloten, terwijl bovendien in de overeenkomsten was bepaald dat de bank bevoegd was de gelden van haar klanten te gebruiken. Onder die omstandigheden is het feit dat Snoras tegelijkertijd emittent en tussenpersoon van de schuldbewijzen is, irrelevant voor de uitlegging van de beleggerscompensatierichtlijn.
55.
De Litouwse regering stelt dat het Hooggerechtshof ten onrechte de aard van de financiële instrumenten noemt als reden van de niet-toepasselijkheid van het beleggerscompensatiestelsel. Naar haar mening is dat stelsel niet van toepassing omdat de insolvente kredietinstelling de schuldbewijzen of gelden niet zonder de instemming van Guliavičius en Nemaniūnas heeft gebruikt of overgedragen. Bovendien acht de Republiek Litouwen het irrelevant dat Snoras tegelijkertijd emittent en tussenpersoon van de litigieuze schuldbewijzen was, aangezien de door de beleggers aan haar overgemaakte bedragen de tegenprestatie waren voor de aankoop van de schuldbewijzen, en de terugbetaling van die bedragen enkel door de beleggers kon worden gevorderd onder de voorwaarden die in de betreffende overeenkomsten zijn vastgesteld. Kortom, er is geen enkele reden om aan te nemen dat de geldmiddelen van de beleggers voorwerp zijn geweest van toe-eigening of gebruik waarmee zij niet hebben ingestemd.
56.
De Commissie voert aan dat het stelsel van artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 2, van de beleggerscompensatierichtlijn onder twee voorwaarden aan de betreffende depositocertificaten en schuldbewijzen dekking verschaft. In de eerste plaats moet het gaan om financiële instrumenten in de zin van richtlijn 2004/39, dus om instrumenten die op de geldmarkt verhandelbaar zijn. In de tweede plaats mag de kredietinstelling de beleggers niet hun financiële instrumenten hebben teruggegeven, of hun niet de gelden hebben terugbetaald die hun verschuldigd zijn of die hun toebehoren en die namens hen in verband met de depositocertificaten worden gehouden. Volgens de Commissie is het de taak van de verwijzende rechter, te onderzoeken of in de onderhavige zaak aan beide voorwaarden wordt voldaan. Wat de eerste voorwaarde betreft, is de Commissie echter van mening dat het enkele feit dat de schuldbewijzen niet aan de houder of aan een financiële tussenpersoon zijn overgedragen en dat ze niet bij een centrale bewaarder zijn geregistreerd, niet uitsluit dat deze schuldbewijzen verhandelbaar zijn.
2. Argumenten van partijen inzake de tweede vraag
57.
Guliavičius meent dat beide richtlijnen aldus moeten worden uitgelegd dat er altijd op grond van één van beide sprake is van garantie, zodat de uitsluiting van bepaalde financiële instrumenten niet kan betekenen dat beleggers zonder meer van bescherming zijn uitgesloten.
58.
Zowel de Republiek Litouwen als Snoras en IID zijn het erover eens dat de depositogarantierichtlijn en de beleggerscompensatierichtlijn verschillende doelen nastreven: het doel van eerstgenoemde richtlijn is het vertrouwen van de deposanten in de kredietinstellingen en in de stabiliteit van het financiële stelsel te behouden; het doel van laatstgenoemde richtlijn is de bescherming van beleggers tegen het risico van fraude, beroepsnalatigheid of onjuist beheer door de beleggingsonderneming, maar houdt geen bescherming in tegen het beleggingsrisico zelf. Naar de mening van deze partijen is er enkel recht op schadevergoeding in geval van insolventie van de kredietinstelling of de beleggingsonderneming en wanneer aan de voorwaarden is voldaan die in de Litouwse wetgeving en de Uniewetgeving zijn vastgesteld. Wat de beleggerscompensatierichtlijn betreft, gaat het om de voorwaarde van artikel 9, lid 1, van de Litouwse depositogarantiewet.
59.
Deze partijen voeren ook aan dat beide richtlijnen de lidstaten toestaan om bepaalde categorieën deposito's en beleggers van de garantie uit te sluiten. Zij stellen echter dat de beleggerscompensatierichtlijn niet bepaalt dat de categorieën die in de depositogarantierichtlijn van bescherming worden uitgesloten, noodzakelijkerwijze onder de bescherming van de beleggerscompensatierichtlijn moeten vallen, of vice versa. Het loutere feit dat beide richtlijnen in dezelfde nationale wet zijn omgezet, betekent immers niet dat alle deposanten of beleggers in elk geval op grond van de insolventie van de kredietinstelling of de beleggingsonderneming compensatie kunnen eisen, ook al zijn deze richtlijnen dan onderling verbonden.
60.
De Commissie meent dat beide richtlijnen weliswaar een verschillende werkingssfeer hebben, onder verschillende voorwaarden van toepassing zijn en een verschillende mate van bescherming bieden, maar dat hun beschermingsstelsels elkaar in bepaalde gevallen kunnen overlappen. Voor die situatie bestaan regels ter voorkoming van een dubbele uitkering, namelijk overweging 9 en artikel 2, lid 3, van de beleggerscompensatierichtlijn.
61.
De Commissie benadrukt dat de twee richtlijnen als gemeenschappelijk doel hebben aan kleine beleggers een minimumbescherming te garanderen vanwege hun kwetsbaarheid tegenover de financiële instellingen. De uitsluiting van bepaalde schuldbewijzen op grond van artikel 7, lid 2, en bijlage I, punt 12, van de depositogarantierichtlijn moet echter worden uitgelegd los van de vraag of die schuldbewijzen vallen onder de door de beleggerscompensatierichtlijn geboden garantie dan wel daarvan zijn uitgesloten. Daaruit blijkt dat niet kan worden uitgesloten dat particulieren door geen van beide richtlijnen worden gedekt.
3. Beoordeling
62.
De beleggerscompensatierichtlijn verzekert de daarin beoogde bescherming van de belegger indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 2, die inhouden dat een beleggingsonderneming op grond van haar financiële situatie haar verplichtingen tegenover de beleggers niet kan nakomen. De beleggerscompensatierichtlijn bepaalt dat er in die situatie dekking moet zijn om (A) geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen, of (B) aan beleggers instrumenten die hun toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden gehouden, geadministreerd of beheerd, terug te geven ‘overeenkomstig de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden’.
63.
Volgens artikel 1, lid 3, van de beleggerscompensatierichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder ‘instrumenten’ verstaan de instrumenten vermeld in de bijlage, deel B, bij richtlijn 93/22/EEG, met name — onder andere — geldmarktinstrumenten, waaronder, zoals reeds in punt 38 is opgemerkt, volgens artikel 4, lid 1, punt 19, van richtlijn 2004/39 depositocertificaten vallen.
64.
De beleggerscompensatierichtlijn staat de lidstaten toe om bepaalde beleggingen van het compensatiestelsel uit te sluiten. De Uniewetgever heeft in concreto in bijlage I een lijst opgenomen van mogelijke uitsluitingen, die alle zijn gebaseerd op de persoonlijke of institutionele status van de belegger, zodat bijvoorbeeld professionele of overheidsbeleggers, bestuurders en aansprakelijke vennoten van de beleggingsonderneming of hun naaste verwanten kunnen worden uitgesloten.
65.
Krachtens de Litouwse wet — die, zoals wij weten, de depositogarantierichtlijn en de beleggerscompensatierichtlijn in één wetstekst heeft omgezet — zijn depositocertificaten die door de beleggingsonderneming zelf zijn uitgegeven, van dekking uitgesloten. Juist door de ‘fusie’ van beide richtlijnen in de Litouwse wet is het niet mogelijk te bepalen of die certificaten worden uitgesloten als deposito's of als beleggingen, met andere woorden, van welke van beide door de richtlijnen toegestane mogelijkheden tot uitsluiting de Litouwse wetgever gebruik heeft gemaakt. Zowel de Litouwse regering als Snoras en IID stellen dat de uitsluiting van de compensatie in de onderhavige zaak niet gegrond is op het feit dat Snoras zelf de emittent van de litigieuze schuldbewijzen was. Bepalend was volgens hen dat Snoras die schuldbewijzen niet had gebruikt of overgedragen zonder instemming van Guliavičius en Nemaniūnas.
66.
Het is naar mijn mening evident dat de beleggerscompensatierichtlijn niet tot doel heeft het aan elke belegging inherente risico te dekken, maar enkel bepaalde risico's in verband met de insolventie van de beleggingsondernemingen. Wanneer echter, zoals in de onderhavige zaak, de kredietinstelling zowel de emittent van de schuldbewijzen als de tussenpersoon is, is het moeilijk het risico dat met de financiële situatie van de kredietinstelling verbonden is, te scheiden van het risico van de belegging zelf.
67.
De beleggerscompensatierichtlijn erkent de facto dat er vorderingen kunnen bestaan die afkomstig zijn van beleggingsondernemingen die tevens kredietinstelling zijn, en waarvoor daardoor niet makkelijk is te onderscheiden of ze een deposito betreffen dat onder de bescherming van de depositogarantierichtlijn valt, of dat het gaat om geld dat in verband met beleggingsverrichtingen bij die beleggingsinstellingen wordt gehouden en dat door de beleggerscompensatierichtlijn wordt beschermd. Daarom moeten volgens overweging 9 in die gevallen ‘de lidstaten de mogelijkheid […] hebben zelf te bepalen welke van de twee richtlijnen op dergelijke vorderingen van toepassing is’.
68.
Ik ben van mening dat de aldus aan de lidstaten geboden mogelijkheid berust op de gedachte dat, hoe moeilijk het ook is om in die gevallen te bepalen of er sprake is van deposito's of beleggingen, de Uniewetgever heeft gewild dat uiteindelijk een van de beschermingsstelsels van de twee betrokken richtlijnen wordt toegepast, hetgeen betekent dat de nationale wetgevingen en de betreffende nationale rechterlijke instanties het mogelijk moeten maken om vooraf, in elke zaak, het concrete financiële instrument hetzij als deposito, hetzij als belegging te kwalificeren.
69.
Dit blijkt naar mijn mening uit overweging 9 van de beleggerscompensatierichtlijn, waarin wordt opgemerkt ‘dat onder de definitie van beleggingsonderneming ook kredietinstellingen vallen die vergunning hebben om beleggingsdiensten aan te bieden [en] dat die kredietinstellingen met betrekking tot hun beleggingsverrichtingen ook aan een beleggerscompensatiestelsel moeten deelnemen, [maar] dat niet hoeft te worden bepaald dat die kredietinstellingen bij twee afzonderlijke stelsels aangesloten moeten zijn, mits één stelsel voldoet aan de vereisten van deze richtlijn en van richtlijn 94/19/EG […].’
70.
In lijn daarmee bepaalt artikel 2, lid 3, van de beleggerscompensatierichtlijn dat ‘[e]lke vordering van het type als bedoeld in lid 2 op een kredietinstelling die in een bepaalde lidstaat zowel onder de onderhavige richtlijn als onder richtlijn 94/19/EG valt, door die lidstaat [wordt] toegerekend aan het stelsel van één van deze beide richtlijnen, op de wijze die hij het meest passend acht.’ Dezelfde bepaling vervolgt echter dat ‘[g]een enkele vordering aanleiding [mag] geven tot dubbele uitkering uit hoofde van beide richtlijnen.’
71.
In de Litouwse wetgeving zijn beide richtlijnen in één wet omgezet, waarin één garantiestelsel wordt vastgesteld. Volgens mij is deze door de wetgever gekozen oplossing, die in de invoering van één beschermingsstelsel bestaat, absoluut acceptabel, want de zojuist aangehaalde overweging 9 noemt uitdrukkelijk de mogelijkheid van ‘één stelsel’. Dit geldt echter enkel in het geval dat dit stelsel overeenkomstig dezelfde overweging tegelijkertijd ‘voldoet aan de vereisten’ van de depositogarantierichtlijn en de beleggerscompensatierichtlijn.
72.
Daarom kan het feit dat volgens de Litouwse wet een door een kredietinstelling uitgegeven depositocertificaat van de bescherming voor deposito's is uitgesloten, absoluut niet tot gevolg hebben dat dit depositocertificaat daarmee tevens is uitgesloten van de bescherming die het kan genieten als beleggingsinstrument. Integendeel, het door de Litouwse wetgever vastgestelde beschermingsstelsel moet tegelijkertijd voldoen aan de vereisten van de depositogarantierichtlijn en de beleggerscompensatierichtlijn, want, zoals hierboven is opgemerkt, de beleggerscompensatierichtlijn verlangt dat kredietinstellingen die een vergunning hebben om beleggingsdiensten aan te bieden, met betrekking tot hun beleggingsverrichtingen ook aan een beleggerscompensatiestelsel deelnemen.
73.
Die uitsluiting zou enkel mogelijk zijn wanneer de beleggerscompensatierichtlijn in die uitzondering zou hebben voorzien. Bij de bepaling van de gevallen waarin door de beleggerscompensatierichtlijn dekking wordt geboden, noemt die richtlijn echter slechts de situatie dat de beleggingsonderneming onmogelijk aan haar verplichtingen kan voldoen ‘om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie’ (artikel 2, lid 2, van de beleggerscompensatierichtlijn), en niet de omstandigheid die door de Litouwse wetgever voor compensatie wordt verlangd, namelijk het gebruik van geldmiddelen zonder instemming.
74.
Daarom geef ik, als tweede tussentijdse conclusie, in overweging om de vierde vraag in die zin te beantwoorden dat artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 2, van de beleggerscompensatierichtlijn (juncto bijlage I bij die richtlijn) aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wetgeving die depositocertificaten die door een kredietinstelling zijn uitgegeven, van het in die wetgeving vastgestelde compensatiestelsel uitsluit indien die kredietinstelling de geldmiddelen of instrumenten van de beleggers niet zonder hun instemming heeft overgedragen of gebruikt.
C — Derde prejudiciële vraag
75.
Ten slotte zal ik mij, overeenkomstig de volgorde die mij logisch lijkt voor de behandeling van de vragen van het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas, bezighouden met zijn derde prejudiciële vraag, namelijk of particulieren, wanneer de in de richtlijnen 94/19 en 97/9 bedoelde garantie door de nationale wetgeving is uitgesloten, bepaalde artikelen van beide richtlijnen voor de nationale rechter kunnen inroepen.
76.
Ik wijs er nu al op dat, indien de uitsluiting van de litigieuze instrumenten van de door de depositogarantierichtlijn geboden bescherming conform is met die richtlijn, de vraag van de rechtstreekse werking enkel betrekking heeft op de beleggerscompensatierichtlijn, voor zover de nationale wetgeving de door de beleggerscompensatierichtlijn geboden garantie ten onrechte heeft uitgesloten.
1. Argumenten van partijen
77.
Snoras en IID delen het argument van de Litouwse regering dat de door de verwijzende rechter ingeroepen bepalingen van de richtlijnen niet van toepassing zijn op Snoras als private instelling, noch op IID, een overheidsbedrijf dat in het hoofdgeding intervenieert. Zij voeren ten slotte aan dat, indien het Hof zou oordelen dat beide richtlijnen rechtstreeks van toepassing zijn, de beleggerscompensatierichtlijn voorrang heeft.
78.
De Litouwse regering bestrijdt de stelling van de verwijzende rechter dat volgens de nationale wetgeving geen van de in de depositogarantierichtlijn en de beleggerscompensatierichtlijn bedoelde garantiestelsels van toepassing is op houders van depositocertificaten en schuldbewijzen die door een kredietinstelling zijn uitgegeven. Naar haar oordeel is weliswaar de depositogarantierichtlijn niet van toepassing op grond van de uitzondering van artikel 7, lid 2, maar kan wel het stelsel van de beleggerscompensatierichtlijn worden toegepast. Dat er in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van compensatie, komt doordat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 9 van de Litouwse depositogarantiewet.
79.
Met betrekking tot de vraag inzake de rechtstreekse werking stelt de Republiek Litouwen dat, aangezien de depositogarantierichtlijn en de beleggerscompensatierichtlijn correct zijn omgezet, deze vraag niet aan de orde is en dat in elk geval geen van beide richtlijnen aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking voldoet.
80.
De Commissie meent dat de vraag of de depositogarantierichtlijn voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is, niet ter zake doet, aangezien de depositocertificaten in de onderhavige zaak op grond van artikel 7, lid 2, van de depositogarantierichtlijn van de door die richtlijn geboden bescherming mochten worden uitgesloten. Met betrekking tot de beleggerscompensatierichtlijn meent de Commissie dat de verwijzende rechter de betrokken nationale bepalingen zodanig dient toe te passen dat deze verenigbaar zijn met de uitlegging van artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 2, van die richtlijn waarvan volgens haar bij de beantwoording van de vierde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter moet worden uitgegaan.
2. Beoordeling
81.
Met zijn derde vraag gaat de verwijzende rechter uit van de premisse dat ‘volgens de nationale wettelijke regeling geen van de in de richtlijnen 94/19 en 97/9 bedoelde mogelijke garantiestelsels van toepassing is op de houders van door een kredietinstelling uitgegeven depositocertificaten en schuldbewijzen’. Op basis daarvan vraagt hij of het mogelijk is de depositogarantierichtlijn en de beleggerscompensatierichtlijn rechtstreeks toe te passen.
82.
Zoals ik al heb aangegeven, rijst de noodzaak om de rechtstreekse werking van de beleggerscompensatierichtlijn in te roepen indien de litigieuze instrumenten op rechtmatige wijze van de door de depositogarantierichtlijn geboden bescherming zijn uitgesloten en niet als beleggingen voor compensatie in aanmerking komen omdat zij niet voldoen aan de door de Litouwse wetgever gestelde voorwaarde, namelijk dat de geldmiddelen zonder instemming zijn gebruikt.
83.
Als uiteindelijk blijkt dat dit het geval is, ben ik van mening dat het publieke karakter van IID, een overheidsbedrijf dat de bescherming van deposito's en beleggingen bij insolventie van financiële instellingen tot doel heeft, in beginsel rechtvaardigt dat de beleggerscompensatierichtlijn rechtstreeks van toepassing is, aangezien in het hoofdgeding niet uitsluitend particulieren partij zijn.15. Dat laatste zou echter, zoals bekend, op zichzelf onvoldoende zijn om tot dit resultaat te leiden, want eerst moet worden vastgesteld dat de bepaling waarvan de rechtstreekse werking wordt aangevoerd, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is.
84.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren in geval van niet-omzetting of onjuiste omzetting van een richtlijn waarvan de bepalingen niet aan een voorwaarde zijn onderworpen en die voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd, die bepalingen voor de nationale rechter tegen de staat inroepen.16.
85.
Ik ben van mening dat in de onderhavige zaak ook aan deze voorwaarde wordt voldaan, aangezien de beleggerscompensatierichtlijn weliswaar niet zelf een compensatiestelsel voor beleggers vaststelt, maar zo'n stelsel wel door de Litouwse wetgever uitgebreid en in detail is opgezet, zodat de enige factor die in de weg kan staan aan de toepassing van het Litouwse garantiestelsel op de litigieuze instrumenten (in de veronderstelling — zoals gezegd — dat zij kunnen worden beschouwd als beleggingsinstrumenten, hetgeen de verwijzende rechter dient te bepalen) een voorwaarde is die door de Litouwse wetgever is vastgesteld (het gebruik zonder instemming) en die naar mijn mening niet verenigbaar is met de beleggerscompensatierichtlijn.
86.
In dit verband is de bepaling in de beleggerscompensatierichtlijn die de situaties afbakent waarvoor dekking geldt, op zichzelf voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk om rechtstreeks tegen de bepalingen van het nationale recht te kunnen worden ingeroepen.
87.
Bijgevolg heeft de beleggerscompensatierichtlijn op dit punt rechtstreekse werking en kan de verwijzende rechter haar in het hoofdgeding toepassen, aangezien daarin niet enkel particulieren tegenover elkaar staan. Daartoe hoeft hij enkel de door de Litouwse wetgever gestelde, maar niet in de beleggerscompensatierichtlijn genoemde voorwaarde buiten toepassing te laten, zodat het door de Litouwse wetgever opgezette garantiestelsel in voorkomend geval dekking kan verschaffen voor de litigieuze instrumenten.
88.
Daarom geef ik als laatste tussentijdse conclusie in overweging om de derde vraag aldus te beantwoorden dat de verwijzende rechter op grond van de rechtstreekse werking van de beleggerscompensatierichtlijn in voorkomend geval de voorwaarde dat de geldmiddelen zonder instemming zijn gebruikt, die de nationale wetgever heeft gesteld bij de afbakening van de beleggingen waarvoor de in de deze richtlijn bedoelde garantie geldt, buiten toepassing moet laten.
VI — Conclusie
89.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 7, lid 2, juncto bijlage I, punt 12, bij richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten deposanten van een kredietinstelling die door deze instelling uitgegeven depositocertificaten bezitten van de depositogarantie kunnen uitsluiten, mits er sprake is van overdraagbare instrumenten. Het staat aan de nationale rechter om te bepalen of de litigieuze certificaten aan deze voorwaarde voldoen.
- 2)
Artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (juncto bijlage I bij die richtlijn) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die — behoudens in geval van overlapping met richtlijn 94/19 — depositocertificaten die door een kredietinstelling zijn uitgegeven uitsluit van het in die wet vastgestelde compensatiestelsel indien deze instelling de geldmiddelen of waardepapieren van de beleggers niet zonder instemming van die laatsten heeft overgedragen of gebruikt.
- 3)
De verwijzende rechter moet op grond van de rechtstreekse werking van richtlijn 97/9 de voorwaarde dat de geldmiddelen zonder instemming zijn gebruikt, die de nationale wetgever heeft gesteld bij de afbakening van de beleggingen waarvoor de in deze richtlijn bedoelde garantie geldt, buiten toepassing laten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑02‑2015
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 135, blz. 5; hierna: ‘depositogarantierichtlijn’).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB L 84, blz. 22; hierna: ‘beleggerscompensatierichtlijn’).
Richtlijn van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB L 141, blz. 27; hierna: ‘richtlijn 93/22’). De instrumenten vermeld in de bijlage, deel B, zijn de volgende: ‘1. a) Effecten. b) Rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging. 2. Geldmarktinstrumenten. 3. Financiële futures, met inbegrip van gelijkwaardige instrumenten die aanleiding geven tot afwikkeling in contanten. 4. Rentetermijncontracten (‘FRA's’). 5. Rente- en valuta-swaps en swaps betreffende aan aandelen of een aandelenindex gekoppelde cash-flows (‘equity-swaps’). 6. Opties ter verwerving of vervreemding van onder dit deel van de bijlage vallende instrumenten, met inbegrip van gelijkwaardige instrumenten die aanleiding geven tot afwikkeling in contanten. Deze categorie omvat met name valuta- en renteopties.’
Bijlage I noemt de volgende uitsluitingen: ‘1. Professionele en institutionele beleggers […] 2. Supranationale overheden, de staat en centrale overheden. 3. Provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden. 4. Bestuurders, beheerders en hoofdelijk aansprakelijke vennoten van de beleggingsonderneming, personen die voor ten minste 5 % in het kapitaal van deze beleggingsonderneming deelnemen, met de wettelijke controle van de jaarrekening van de beleggingsonderneming belaste personen en beleggers met soortgelijke status bij andere ondernemingen in dezelfde groep. 5. Naaste verwanten van de in punt 4 bedoelde beleggers en derden die voor rekening van deze beleggers optreden. 6. Andere ondernemingen in dezelfde groep. 7. Beleggers die verantwoordelijkheid dragen voor, dan wel voordeel hebben gehaald uit bepaalde feiten die verband houden met de beleggingsonderneming en tot de financiële problemen van de onderneming geleid hebben, of die tot verslechtering van haar financiële positie hebben bijgedragen. 8. Ondernemingen van een zodanige omvang dat zij geen verkorte balans overeenkomstig artikel 11 van de Vierde richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978, op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag, betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen mogen opstellen.’
Richtlijn van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372, blz. 1; hierna: ‘richtlijn 86/635’).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145, blz. 1).
Verordening van de Europese Centrale Bank van 19 december 2008 met betrekking tot de balans van de sector monetaire financiële instellingen (PB L 15, blz. 14), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 883/2011 van de Europese Centrale Bank van 25 augustus 2011 (PB L 228, blz. 13; hierna: ‘verordening nr. 25/2009’).
Cursivering van mij.
Het betreft typisch een ‘zichtdeposito’, waarvan het meest zuivere type het zogenaamde ‘rekening-courantdeposito’ is. Zie bijvoorbeeld Cortés, L.J. ‘Contratos bancarios (II)’, in Uría, R. en Menéndez, A. Curso de Derecho Mercantil, deel II, Civitas, Madrid, 2001, blz. 540. Zo ook Thessinga, K.D. ‘Das Einlagengeschäft’, in Boujong, K., Ebenroth, C.T en Joost, D. Handelsgesestzbuch Kommentar, deel 2, C.H. Beck/Franz Vahlen, München, 2001, blz. 1918 e.v.
In dezelfde zin Cremades Bañón, F. Certificados de depósito en las imposiciones a plazo, Murcia, 1979, blz. 102. Het betreft — eveneens typischerwijs — ‘termijndeposito's’ of ‘termijnstortingen’, die liquide kunnen worden gemaakt door de uitgifte van certificaten die het recht op teruggave van het gedeponeerde kapitaal inhouden. Zie dienaangaande Cortés, L.J. op. cit., blz. 541, die depositocertificaten definieert als ‘effecten aan order, overdraagbaar door endossering, zodat de houder ze kan verkopen en de voor een bepaalde termijn belegde of gedeponeerde gelden kan terugkrijgen zonder dat de overeenkomst met de kredietinstelling wordt opgezegd of beëindigd. Zie ook Recalde, A. ‘Certificado de depósito’, Enciclopedia Jurídica Básica, deel I, Cívitas, Madrid, 1995, blz. 1016.
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Het criterium van de overdraagbaarheid verdraagt zich volgens mij het best met het doel van de uitzondering die door de depositogarantierichtlijn wordt toegestaan. Het is, zoals wij zullen zien, ook het meest geschikte criterium om die richtlijn te combineren met de doelstelling van de beleggerscompensatierichtlijn. Het is naar mijn mening veelzeggend dat bijvoorbeeld het Duitse recht certificaten aan toonder uitsluit van de garantie van de depositogarantierichtlijn [§ 1 (2) van het Einlagensicherungs- und Anlegerentschädigungsgesetz van 16 juli 1998 (BGBl I, blz. 1842), zoals gewijzigd bij de wet van 15 juli 2014 (BGBl. I p. 934)]. In dezelfde lijn laat de Spaanse wetgever de depositocertificaten op naam onder de garantie voor deposito's vallen en sluit hij de depositocertificaten aan toonder uit [artikel 4, lid 4, sub c, van het koninklijk decreet 2606/1996 van 20 december 1996 tot vaststelling van het rechtsstelsel van het depositogarantiefonds van kredietinstellingen (BOE nr. 307 van 21 december 1996)].
In de woorden van het arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12 (EU:C:2014:2), punt 36: ‘zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, [kan] niet als zodanig worden toegepast in gedingen tussen uitsluitend particulieren’. Zie in dezelfde zin arrest van 19 januari 2010, Kücükdeveci (C-555/07, EU:C:2010:21), punt 46.
Vaste rechtspraak sinds het arrest van 4 december 1974, Van Duyn, 41/74 (EU:C:1974:133). Verder heeft het Hof in dit verband altijd een ruime definitie van het begrip staat gehanteerd, bijvoorbeeld in het arrest van 26 februari 1986, Marshall, C-152/84 (EU:C:1986:84).