Hof Amsterdam, 21-04-2009, nr. 106.004.878/01
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ6266
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-04-2009
- Magistraten
Mrs. G.C. Makkink, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, A. Rutten-Roos
- Zaaknummer
106.004.878/01
- LJN
BJ6266
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ6266, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑04‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JA 2009/158
JA 2010/17 met annotatie van Marlies Vegter
AR-Updates.nl 2009-0646
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0646
Uitspraak 21‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Computerprogrammeur heeft gezondheidsklachten door beeldschermwerk voldoende aannemelijk gemaakt. Werkgever mag niet-werkgerelateerde oorzaken bewijzen. Verjaring is gestuit door voldoende duidelijke waarschuwing in brief van advocaat.
Mrs. G.C. Makkink, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, A. Rutten-Roos
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
[WERKNEMER},
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A Reinders Folmer, te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PECOMA IT SPECIALISTEN & CONCEPTEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr.F.B. Falkena, te Amsterdam,
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [werknemer] en Pecoma genoemd.
Bij dagvaarding van 30 januari 2006, gevolgd door een herstelexploit van 26 april 2006, is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 7 november 2005, onder kenmerk CV 05-3581 gewezen tussen [werknemer] als eiser en Pecoma als gedaagde.
[Werknemer] heeft zes grieven voorgesteld, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Pecoma zal veroordelen
- a.
tot vergoeding van de door [werknemer] geleden materiële en immateriële schade en van de door [werknemer] gemaakte en nog te maken kosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 maart 1995 tot aan de dag der voldoening, nader op te maken bij staat;
- b.
in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep;
- c.
tot terugbetaling van de proceskosten van de eerste aanleg ad € 820,-.
Pecoma heeft geantwoord, bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [werknemer], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten en nakosten, te vermeerderen met rente, van het geding in hoger beroep.
Daarop heeft [werknemer] nog een akte uitlating producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.13 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Omtrent deze vaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
Verjaring
3.1
Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende.
3.1.1
[Werknemer], geboren 10 mei 1961, is op 1 augustus 1990 in dienst getreden bij Pecoma als project-assistent. Hij is doorgegroeid naar de functie van senior applicatieprogrammateur/ managementinformatie-specialist. Op 22 maart 1995 heeft hij zich ziek gemeld. Na een periode van reïntegratie is hij vanaf 1 maart 1996 voor 20 uur in de week als onderwijscoördinator gaan werken. Met ingang van 21 maart 1996 is hij voor 45%–55% arbeidsongeschikt verklaard. Met ingang van 10 november 1997 is hij 65–80% arbeidsongeschikt verklaard, hetgeen hij in ieder geval nog was op 7 februari 2002. Met ingang van 1 december 1998 is de arbeidsovereenkomst voor 50% beëindigd; op 1 september 2000 is het dienstverband geheel geëindigd.
3.1.2
Bij brief van 31 juli 1998 heeft P. Knoester van de rechtskundige dienst van FNV namens [werknemer] aan Pecoma medegedeeld, zakelijk, dat Pecoma aansprakelijk is voor het ontstaan van de arbeidsgerelateerde aandoening RSI. De brief bevat tevens een verzoek aan Pecoma om de kwestie aan te melden bij haar aansprakelijkheidsverzekering en om aan Knoester de gegevens van die verzekering te doen toekomen. De brief bevat voorts de volgende passage:
‘Teneinde te voorkomen dat de vordering van cliënt verjaart (art.3:301 BW) deel ik u mee dat cliënt zich ondubbelzinnig alle rechten en in het bijzonder dat op nakoming van de verbintenis voorbehoud, een en ander conform art. 3:317 lid 1 BW.’
Bij brief van 25 augustus 1998 heeft Pecoma aan Knoester laten weten dat zij aansprakelijkheid afwijst. Zij heeft voorts medegedeeld dat haar aansprakelijkheidsverzekering bij Amev Interlloyd loopt.
3.1.3
Nadat was gebleken dat Amev Interlloyd vóór 1 januari 1996 niet de verzekeraar was van Pecoma, stuurt Knoester aan Pecoma een brief, gedateerd 27 mei 1999, met daarin een verzoek om hem per ommegaande in het bezit te stellen van gegevens van de aansprakelijkheidsverzekering, voor de periode 1 januari 1996. Hij schrijft in die brief voorts:
‘Indien ik 4 weken na dagtekening van deze brief niet in het bezit ben gesteld van gegevens meen ik er vanuit te mogen gaan dat u de door mijn cliënt geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade zelf zult vergoeden. In dat geval kom ik uitgebreid bij u op de zaak terug.’
Pecoma antwoordt Knoester bij brief van 10 juni 1999 met de mededeling dat de aansprakelijkheidsverzekering van voor 1 januari 1996 was ondergebracht bij Nationale Nederlanden.
3.1.4
Bij brief van 12 juli 1999, gericht aan Nationale Nederlanden, stelt Knoester Pecoma namens [werknemer] volledig aansprakelijk voor de geleden schade en nog te lijden schade, vermeerderd met rente en kosten. Hierop volgt nog nadere correspondentie tussen Knoester en Nationale Nederlanden. Bij brief van 7 juli 2000 aan Knoester deelt Nationale Nederlanden mee dat er op dat moment geen aanleiding is te veronderstellen dat de klachten van [werknemer] arbeidsgerelateerd zijn en derhalve aansprakelijkheid zouden opleveren.
3.1.5.
Bij brief van 9 december 2003 heeft de raadsman van [werknemer] Pecoma aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van RSI bij [werknemer] en voor de gevolgen die deze daarvan ondervindt.
3.2
De kantonrechter heeft de vordering van [werknemer] afgewezen op de grond van verjaring. Hiertegen keert zich het hoger beroep. In de kern brengt [werknemer] hierin naar voren dat de verjaringstermijn van vijf jaar, die op 1 augustus 1998 daags na voornoemde brief van 31 juli 1998 begon te lopen, tijdig is gestuit, waarna een nieuwe termijn is aangevangen.
3.3
Artikel 3:317 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Grief 2 strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte de brief van Knoester van 27 mei 1999, hierboven aangehaald, niet heeft beschouwd als een dergelijke ondubbelzinnige mededeling. De grief slaagt. Het hof is van oordeel dat genoemde brief een voldoende duidelijke waarschuwing aan Pecoma inhoudt dat zij er rekening mee moest houden dat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn te rekenen vanaf 31 juli 1998, de beschikking zou houden over haar gegevens en bewijsmateriaal opdat zij zich dan tegen een dan nog mogelijkerwijs nog door [werknemer] ingestelde vordering zou kunnen verweren. Pecoma heeft uit deze brief kunnen opmaken, dat Knoester namens [werknemer] een vervolg zou geven aan de brief van 31 juli 1998, waarin reeds de verjaringskwestie met zoveel woorden aan de orde is gesteld. Pecoma heeft vervolgens in antwoord op de brief van 27 mei 1999 aan Knoester gegevens verstrekt over haar verzekeraar, waarmee zij jegens Knoester als vertegenwoordiger van [werknemer] er blijk van heeft gegeven de inhoud en de strekking van deze brief te hebben begrepen in de door Knoester voorgestane zin. De mededeling van Knoester dat hij uitgebreid bij Pecoma op de zaak zal terug komen als Pecoma die gegevens niet zou verstrekken omdat hij, Knoester, er dan van uit zou gaan dat Pecoma zelf de schade van [werknemer] zou vergoeden, kon door Pecoma niet anders worden opgevat dan als een waarschuwing dat [werknemer] zijn recht op schadevergoeding (nakoming in de zin van artikel 3:317 BW) had voorbehouden.
Met deze overwegingen is komen vast te staan dat er een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen op 28 mei 1999 die vervolgens bij brief van 9 december 2003 tijdig is gestuit.
3.4
Daarnaast overweegt het hof naar aanleiding van grief 3 het volgende. Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld ligt in de correspondentie die namens [werknemer] met Nationale Nederlanden is gevoerd stuitingshandelingen besloten, ongeacht de vraag of de brieven die namens [werknemer] aan Nationale Nederlanden zijn verstuurd steeds in afschrift aan Pecoma zijn toegezonden. Pecoma heeft de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid jegens Knoester als gemachtigde van [werknemer] gewekt door aan deze zonder voorbehoud gegevens te verstrekken over de verzekeraar, die vervolgens de correspondentie in deze zaak aangaande de beoordeling van de vordering en de al dan niet erkenning van aansprakelijkheid heeft gevoerd met Knoester. Dit alles is een gebruikelijke gang van zaken. [Werknemer] heeft er dan ook (via zijn gemachtigde Knoester)van uit mogen gaan dat de tot de verzekeraar gerichte stuitingshandelingen zouden hebben te gelden als (mede) tot Pecoma gericht. Ook grief 3 slaagt.
3.5
De overige grieven behoeven geen bespreking meer. Het bewijsaanbod van Pecoma aangaande de verjaring zal worden gepasseerd omdat het is gebaseerd op onvoldoende geconcretiseerde stellingen die indien al bewezen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Dit brengt mee dat het hof de vorderingen van [werknemer] zal beoordelen. Terugverwijzing naar de rechtbank, zoals Pecoma heeft voorgesteld, is niet aan de orde omdat de rechtbank bij eindvonnis de vordering heeft afgewezen.
Aansprakelijkheid
3.6
Het hof stelt in aanvulling op overweging 3.1.1 e.v. nog de volgende feiten vast.
3.6.1
Op 9 augustus 2004 heeft [werknemer] zich ziek gemeld bij de bedrijfsarts met pijnklachten aan zijn duimen, vingers en handpalmen. Op 24 februari 2005 heeft hij de bedrijfsarts opnieuw bezocht.
3.6.2
De Arbodienst Amsterdam heeft op 30 maart 1995 een werkplek onderzoek uitgevoerd naar de werkplek van [werknemer]. In het verslag van dit onderzoek van 21 april 1995 aan Pecoma staat dat [werknemer] veel met computers werkt. Hij heeft voor zijn werkzaamheden en werktafel, een bureaustoel en een computer tot zijn beschikking. Een deel van zijn werkzaamheden vindt niet op zijn eigen werkplek plaats, maar elders. Onder het kopje ‘knelpunten op de werkplek’ staat dat zijn bureau te laag is en dat zijn stoel geen armsteunen heeft, hetgeen een onnodige belasting betekent voor schouders en rug. Voorts voldoet de stoel niet aan de zogenaamde NEN 1812— norm: de zitdiepte van de stoel is niet verstelbaar en de rugleuning is niet in hoogte verstelbaar. Aanbevolen wordt het bureau te verhogen, een stoel ter beschikking te stellen die voldoet aan de NEN 1812-norm en een hulpmiddel op het toetsenbord te monteren om een knik in de polsen die bij langdurige belasting de doorbloeding in de hand kan belemmeren, op te heffen.
3.6.3
Op 19 juni 1995 heeft drs. M.D.F. van Eijsden-Besseling, revalidatiearts verbonden aan het Academisch ziekenhuis in Maastricht, de diagnose RSI gesteld. Bij brief van 24 oktober 1995 bericht zij aan de huisarts van [werknemer], zakelijk, dat [werknemer] in 1993 klachten kreeg aan de duimgewrichten na een dag intensief surfen, welke pijn zich uitbreidde naar de handpalm. Hij is toen gestopt met sporten, maar werkte door als computerprogrammeur. Tijdens zijn werk kreeg hij eind 1993, begin 1994 ook pijnklachten in andere vingers, welke klachten in de loop van de dag en de week toenamen. Fysiotherapie en accupunctuur hadden geen resultaat, een reumatoloog vond geen aanknopingspunten voor zijn vakgebied. De tweede helft 1994 namen de klachten toe, met in 1995 een uitbreiding naar de onderarmen. Maart 1995 is hij in de Ziektewet beland. Bij navraag bleek dat er nooit naar de ergonomie van de werkplek is gekeken. Als conclusie staat er in de brief dat er gezien de specifieke anamnese bij [werknemer] gesproken kan worden van het RSI-syndroom.
3.6.4
Bij brief van 13 maart 1996 deelt dr.J.W. Stenvers, neuroloog, aan de huisarts van [werknemer] mede dat [werknemer] RSI heeft. Een kopie van deze brief stuurt Stenvers op 17 maart 1998 aan de verzekeringsarts van het GAK. Stenvers merkt daarbij op dat hij van mening is dat Stenvers RSI beiderzijds heeft.
3.6.5
In een rapportage van een werkplekonderzoek van Ergonomisch Adviesbureau VHP van 18 maart 1997 staat het volgende:
‘Bevindingen
De klachten concentreren zich met name hoog in de nek (beide lichaamshelften), in de rechter monnikskapspier, rechts in de hals, aan bovenzijde onderarmen (…) en de meest distale vingerkootjes van de wijs- en ringvinger aan de rechterhand. Ongeveer vier jaar geleden zijn de klachten ontstaan. De klachten aan de rechter lichaamszijde bevinden zich in fase 2/3 (…); klachten aan de linkerzijde vallen onder fase 1/2 (…). Met veel rust en ontzien zou de rechter lichaamszijde zich op lange termijn wellicht nog kunnen herstellen. De linker lichaamszijde moet niet zwaarder belast worden om verder afglijden naar fase 2 of zelfs fase 3 te voorkomen. Mogelijke oorzaken voor de klachten zijn te zoeken in werk- en privé-—omstandigheden (grote motivatie, nauwgezetheid, geregeld grote tijdsdruk, intensieve hobby's, fysieke gesteldheid, werkhouding, typetechniek, enz.).’
Onder het kopje aanbevelingen staat dat het de grootste voorkeur verdient om gedurende lange tijd het werken met muis en toetsenbord geheel te vermijden. Beeldschermwerk en andere statische werkzaamheden dienen tot een absoluut minimum te worden beperkt. Voorts worden er oplossingen voorgesteld die zien op de opstelling van de computertafel, het instellen van een dicteerapparaat dat met de voeten kan worden bediend en van een documenthouder, het verhogen van de monitor, enz.
3.6.6
In een brief van 10 maart 1998 van eerder genoemde revalidatie-arts M.D.F. van Eijsden-Besseling aan het FNV staat dat er bij [werknemer] sprake is van een chronische fase van RSI. De klachten gaan niet meer weg en recidiveren continu bij toenemende arm/handbelasting, dan wel kortcyclisch repeterende arbeid. [Werknemer] is middels zeer geleidelijke werkhervatting zover dat hij vier uur per dag werkt. Verdere uitbreiding van het werk lijkt niet mogelijk. Zijn werkplekinrichting lijkt in orde, zo vermeldt de brief.
3.6.7
Bij brief van 14 april 2000 deelt dezelfde revalidatie-arts mee aan FNV dat [werknemer] bekend is met de chronische fase van het RSI-syndroom, hetgeen wil zegen dat hij amper pijnvrij is, dat kortcyclische repeterende handelingen en statische arm/handbelasting zijn klachten onmiddellijk doen verergeren. Volgens de arts is hij hooguit geschikt tot het verrichten van 3, maximaal 4 uur aangepaste arbeid per dag.
3.6.8
Het Besluit van 10 december 1992, in werking getreden op 31 december 1992, houdende regels met betrekking tot het verrichten van arbeid met beeldschermapparatuur (Besluit Beeldschermwerk) vermeldt in de preambule dat op grond van de Richtlijn van de Raad van de Europese gemeenschappen van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (90.270/EEG), regels met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur dienen te worden gesteld. Het Besluit bevat onder andere de volgende bepalingen:
‘Artikel 3
Door de werkgever wordt een inventarisatie en evaluatie van de gevaren verbonden aan arbeid aan een beeldscherm opgesteld. De werkgever is verplicht tot een analyse van de risico's voor het gezichtsvermogen en van de lichamelijke en geestelijke belasting tengevolge van arbeid aan een beeldscherm. De werkgever moet passende maatregelen nemen om de bij de inventarisatie en evaluatie vastgestelde risico's te ondervangen, rekening houdend met de samenvoeging en de combinatie van de gevolgen van de vastgestelde risico's.
Artikel 4
De werkgever moet ervoor zorgen dat de arbeid van de werknemer zodanig is georganiseerd dat arbeid aan een beeldscherm telkens na ten hoogste twee achtereenvolgende uren wordt afgewisseld door andersoortige arbeid of door een rusttijd, zodanig dat de belasting van het verrichten van arbeid aan een beeldscherm wordt verlicht.
Artikel 6
- 1.
De inrichting van de werkplek moet voldoen aan de voorschriften, neergelegd in de bijlage van de richtlijn.
- 2.
…
Artikel 9
De werkgever is verplicht tot naleving van de voorschriften, gesteld bij dit besluit.
Artikel 10
Werkplekken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit reeds in gebruik zijn moeten uiterlijk op 31 december 1994 voldoen aan de voorschriften, neergelegd in de bijlage bij de richtlijn.’
De Bijlage bij het Besluit bevat onder andere aanwijzingen over beeldscherm, toetsenbord, werktafel of werkvlak, werkstoel.
3.7
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 7:658 lid 2 is het in beginsel aan [werknemer] om te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het oorzakelijk verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden wordt echter aangenomen als er sprake is van enerzijds belastende beeldschermwerkzaamheden die op een wijze verricht werden die strijdig was met geldende wet- en regelgeving en van anderzijds aannemelijkheid van gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. [Werknemer] dient in dit verband niet alleen te stellen en zonodig te bewijzen dat hij zijn werkzaamheden heeft verricht onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt (vgl. HR 9 januari 2009, LJN BF8875).
3.8
In dit verband overweegt het hof het volgende. Blijkens het Besluit Beeldschermwerk was Pecoma vanaf 31 december 1992 en rekening houdend met de overgangsbepaling in artikel 10, uiterlijk op 31 december 1994 verplicht een preventief beleid te voeren in het kader van zorg voor de veiligheid en de gezondheid bij het werken met een beeldscherm en in dat verband passende maatregelen te nemen. Pecoma had derhalve reeds ver voor het moment waarop [werknemer] uitviel de verplichting om de inrichting van arbeidsplaatsen op ergonomisch verantwoorde wijze aan de individuele werknemer aan te passen en de werknemer te informeren over de gevaren van het werken met een beeldscherm en te instrueren over de wijze van beheersing van die gevaren. Het besluit verplicht immers de werkgever onder meer een analyse te maken van de risico's van geestelijke en lichamelijke belasting ten gevolgen van arbeid met een beeldscherm. Voor het standpunt van Pecoma dat het Besluit voornamelijk betrekking zou hebben op het voorkomen van oogklachten, vindt het hof geen aanknopingspunt. Evenmin deelt het hof het standpunt van Pecoma dat er in 1995 zo weinig bekend was over RSI dat zij geen preventieve maatregelen behoefde te nemen, ook al omdat onduidelijk zou zijn, aldus Pecomo, die zich in dit verband beroept op een rapport van de Gezondheidsraad van 27 november 2000, wat daarvan het effect zou zijn. Met de inwerkingtreding van het Besluit Beeldschermwerk had Pecoma zich naar het oordeel van het hof bewust moeten zijn van mogelijke gevaren van het werken met een beeldscherm, ook al waren die gevaren en het effect van daaraan verbonden preventieve maatregelen nog niet volledig uitgekristalliseerd en had zij zich in ieder geval moeten houden aan de minimumverplichtingen die het besluit voorschreef, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof merkt daarbij nog op dat Pecoma niet de stelling heeft ingenomen dat zelfs als Pecoma de voorschriften van het besluit zou hebben opgevolgd, [werknemer] evenzeer klachten zou hebben ontwikkeld. Bovenstaande overwegingen leiden tot het oordeel dat Pecoma niet heeft voldaan aan de zorgverplichting die artikel 7:658 BW haar oplegt.
3.9
[Werknemer] heeft gesteld dat hij grotendeels, namelijk tenminste 60% van de tijd, beeldschermwerk verrichtte in de vorm van typewerkzaamheden en dat hij daarnaast achter het beeldscherm lees— denk en opzoekwerkzaamheden deed, zodat hij bij elkaar genomen ongeveer driekwart van zijn werktijd met beeldschermwerkzaamheden bezig was. De rest van de tijd werkte hij elders. Hij heeft dit standpunt gemotiveerd toegelicht door te wijzen op de aard van zijn functie. Pecoma heeft dit standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft weliswaar gesteld dat [werknemer] niet onafgebroken achter een beeldscherm werkte en af en toe ook denkwerk moest verrichten of iets moest lezen, terwijl hij daarnaast zo af en toe koffie en thee haalde dan wel een praatje maakte met de collega's, maar die omstandigheden afzonderlijk dan wel tezamen leggen te weinig gewicht in de schaal om te kunnen concluderen dat daarmee de aard van zijn werkzaamheden niet grotendeels bestond uit het werk achter een computer. Dit klemt te meer nu de pauzes die Pecoma noemt niet dermate gestructureerd zijn, dat daarmee door de werkgever aan de verplichtingen van het Besluit Beeldschermwerken zou zijn voldaan. Met dit alles heeft [werknemer] voldoende aannemelijk gemaakt dat de beeldwerkzaamheden die hij verrichtte, belastend waren en schadelijk zouden kunnen zijn voor zijn gezondheid.
3.10
[Werknemer] heeft voorts door overlegging van de hierboven aangehaalde brieven van de revalidatiearts M.D.F. van Eijsden-Besseling en van de neuroloog dr. J.W. Stenvers, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gezondheidsklachten heeft ontwikkeld die hebben geleid tot een arbeidsongeschiktheid van 60–80% en dat die gezondheidsklachten kunnen zijn veroorzaakt door het verrichten van de hierboven beschreven belastende beeldschermwerkzaamheden. Pecoma heeft de juistheid van de constateringen van genoemde artsen weliswaar betwist, maar zij is blijven steken in een in algemene bewoordingen gesteld commentaar, onder verwijzing naar oudere publicaties en rapportages, waaronder eerder genoemd rapport van de Gezondheidsraad van 27 november 2000, en naar een proefschrift uit 2006, overgelegd als productie 2 bij memorie van antwoord, die de bevindingen van genoemde artsen in dit concrete geval onvoldoende weerleggen. Haar opmerking dat revalidatie-arts M.D.F. van Eijsden-Besseling onvoldoende onafhankelijk zou zijn, heeft zij niet nader onderbouwd, zodat het hof aan die opmerking geen gewicht toekent.
3.11
Bovenstaande overwegingen leiden tot het oordeel dat Pdecoma ten opzichte van [werknemer] te kort is geschoten in de zorgverplichting die artikel 7:658 BW haar oplegt en dat er moet worden uitgegaan van een oorzakelijk verband tussen de door [werknemer] verrichte beeldschermwerkzaamheden enerzijds en zijn gezondheidsklachten anderzijds. Het is aan Pecoma om bewijs te leveren van haar stelling dat dit oorzakelijk verband ontbreekt omdat de gezondheidsklachten zijn terug te voeren op omstandigheden die niet werkgerelateerd zijn.
3.12
Het hof acht het geraden een comparitie te gelasten om van partijen nadere inlichtingen te verkrijgen en een schikking te beproeven.
4. Slotsom
De grieven slagen. Van verjaring is geen sprake. Het hof zal een comparitie van partijen gelasten. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd, desgewenst vergezeld van hun raadslieden, op donderdag 4 juni 2009 13.30 uur zullen verschijnen in het paleis van justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam, voor mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, lid van deze kamer, daartoe hierbij tot raadsheer-commissaris benoemd, voor het verstrekken van inlichtingen en voor het beproeven van een schikking als overwogen in rechtsoverweging 3.12;
bepaalt dat partijen een eventuele verhindering op de hiervoor genoemde datum uiterlijk drie weken daaraan voorafgaand dienen op te geven aan het enquêtebureau van het hof, onder gelijktijdige opgave van verhinderdata van beide partijen in de maanden juli – september;
verzoekt partijen, indien zij zich ter comparitie wensen te bedienen van (nog niet in deze procedure overgelegde) stukken, deze uiterlijk veertien dagen tevoren toe te zenden aan voornoemd enquêtebureau, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de andere partij;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en A. Rutten-Roos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2009.