Rb. Noord-Holland, 15-11-2017, nr. 6396640
ECLI:NL:RBNHO:2017:9592
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
15-11-2017
- Zaaknummer
6396640
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2017:9592, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 15‑11‑2017; (Op tegenspraak, Beschikking)
- Vindplaatsen
AR 2017/6143
AR-Updates.nl 2017-1416
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1416
Uitspraak 15‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Aanspraak werknemer op vergoeding wegens schending aanzegverplichting door werkgever naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 6396640 \ AO VERZ 17-139
Uitspraakdatum: 15 november 2017
Beschikking in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder ook te noemen: de werknemer
gemachtigde: mr. E.R. Chel
tegen
de besloten vennootschap
AZA B.V.,
gevestigd te Alkmaar
verwerende partij
verder ook te noemen: de werkgever
procederend in persoon
1. Het procesverloop
1.1.
De werknemer heeft bij dagvaarding van 22 mei 2017 een vordering tegen de werkgever ingesteld. De werkgever heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 17 oktober 2017 heeft een zitting plaatsgevonden. De kantonrechter heeft ter zitting besproken dat de vordering van de werknemer die strekt tot betaling van de aanzeg-vergoeding door de werkgever, bij verzoekschrift had moeten worden ingediend en dat het, omdat de werkgever op de vordering heeft geantwoord en zowel de werknemer als de werkgever ter zitting zijn verschenen, niet noodzakelijk wordt geacht dat partijen alsnog in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen aan de toepasselijke procesregels aan te passen. Partijen hebben aangegeven het daarmee eens te zijn. De kantonrechter heeft derhalve bepaald dat de procedure overeenkomstig artikel 69 Rv wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
1.3.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter zitting van 17 oktober 2017 ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.4.
Vervolgens is uitspraak bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
De werknemer is met ingang van 4 april 2016 in dienst van de werkgever getreden in de
functie van Individueel Begeleider. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de periode van een jaar, te weten van 4 april 2016 tot en met 3 april 2017.
2.2.
Op 22 februari 2017 heeft de zorgcoördinator van de werkgever de werknemer
meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 3 april 2017 niet wordt voortgezet.
2.3.
Op 24 februari 2017 heeft via WhatsApp de volgende correspondentie tussen de
werknemer en [naam 1] , directeur zorg van de werkgever, (hierna: [naam 1] ) plaatsgevonden. De werknemer heeft geappt: “Spijtig maar ik had t verwacht. Ik begreep dat 2 weken opnemen en 2 weken doorwerken en rest vakantiegeld uitbetaling een voorstel was?” [naam 1] heeft geantwoord: “(…) spijtig inderdaad. Ik ben niet degene die beoordeeld, dat doen de zorgcoördinatoren (…) Ik wens je alle goeds!!!! Er staan nog 4 weken verlof maar een afbouw van 2 weken is wenselijk voor cliënten en vaak ook voor de medewerker. Vandaar ons voorstel.” De werknemer heeft bericht: “Ik overweeg om mn contract vol te maken (…) uiterst zorgvuldig wil ik het afronden.” [naam 1] heeft geantwoord “Je mag het ook uitdienen als je dat wilt hoor….dan betalen we het in zijn geheel uit.”
2.4.
In een brief van de werkgever gericht aan de werknemer d.d. 1 maart 2017 is vermeld dat
de werknemer na afloop van de huidige arbeidsovereenkomst, die eindigt op 3 april 2017, geen nieuwe arbeidsovereenkomst zal worden aangeboden.
2.5.
Bij e-mail van 27 februari 2017 heeft de werknemer aan [naam 2] ,
administratief medewerker van de werkgever, gevraagd of ze nog recht op een percentage eindejaarsuitkering heeft en hoe de resterende vakantiedagen worden betaald. In de e-mail is vermeld dat de werknemer de antwoorden nodig heeft voor “aanvraag ww - opgave wat er uitbetaald is in april om.te bepalen wanneer ww in moet gaan zodat ik niet in een financieel gat val”.
2.6.
De werkgever heeft bij e-mail van 2 maart 2017 (van [naam 2] ) onder meer
als volgt gereageerd op de e-mail van de werknemer d.d. 27 februari 2017: “Ja, je krijgt nog een (gedeeltelijke) eindejaarsuitkering. Deze wordt per maand opgebouwd (net als vakantiegeld) en dus uitgekeerd bij uitdiensttreding (…)”
2.7.
Op 29 maart 2017 heeft de werknemer de werkgever via WhatsApp bericht dat ze “nog
geen schriftelijke opzeg” heeft. De werkgever heeft haar vervolgens diezelfde dag een brief gedateerd 1 maart 2017 toegezonden met dezelfde inhoud als de hiervoor onder 2.4. vermelde brief.
2.8.
Bij brief van 31 maart 2017 heeft (de gemachtigde van) de werknemer, kort gezegd, aan
de werkgever bericht dat de werknemer te laat is aangezegd dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd wordt en dat aanspraak wordt gemaakt op een vergoeding bestaande uit 27/31 van het vaste loon ad € 1.440,11 inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, zijnde € 1.254,29.
3. Het verzoek
3.1.
De werknemer verzoekt, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter de werkgever veroordeelt tot betaling aan eiseres van € 1.960,90 bruto, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag, met veroordeling van de werkgever in de kosten van het geding waaronder de nakosten.
3.2.
De werknemer legt aan het verzoek – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag. De werknemer heeft pas op 29 maart 2017 een brief van de werkgever d.d. 1 maart 2017 ontvangen, waarin de werkgever aanzegt dat de arbeidsovereenkomst na 3 april 2017 niet wordt voortgezet. Aldus heeft de werkgever gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 7:668 BW op haar rustende verplichting om de werknemer uiterlijk een maand voordat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen, schriftelijk te berichten of zij voornemens was de arbeidsovereenkomst te verlengen of niet. De werkgever is de werknemer derhalve een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het vaste loon voor een maand. Deze vergoeding bedraagt (berekend aan de hand van het gemiddelde salaris van de werknemer ad € 1.724,63) € 1.960,90.
4. Het verweer
4.1.
De werkgever verweert zich en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen.
4.2.
De werkgever voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Op 22 februari 2017 heeft de leidinggevende van de werknemer haar meegedeeld dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Op 1 maart 2017 heeft de administratie een brief naar de werknemer gestuurd waarin is bevestigd dat haar contract niet verlengd wordt. In de periode na 22 februari 2017 hebben partijen verschillende malen contact met elkaar gehad over de afhandeling van het contract. De werkgever betwijfelt dat de werknemer nadeel heeft ondervonden van het gestelde niet ontvangen van de schriftelijke bevestiging minimaal een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst en beroept zich (ter zitting) op de onredelijkheid van de aanspraak van de werknemer op de vergoeding. De werkgever voert voorts aan dat feitelijk, door de contacten via e-mail en WhatsApp, impliciet is voldaan aan de eis dat de werknemer minimaal een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst schriftelijk op de hoogte dient te zijn.
5. De beoordeling
5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de werkgever moet worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding aan de werknemer wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 onderdeel a BW. Deze verplichting houdt in dat een werkgever een werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeids-overeenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt (in dit geval een maand voor 3 april 2017 dus uiterlijk op 2 maart 2017), informeert over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Uit artikel 7:668 lid 3 BW volgt dat een werkgever aan een werknemer een vergoeding (naar rato) verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, indien de werkgever deze verplichting niet (tijdig) is nagekomen. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de werkgever niet tijdig aan de aanzegverplichting heeft voldaan en dus een vergoeding naar rato aan de werknemer verschuldigd is, zoals de werknemer stelt en de werkgever betwist, overweegt de kantonrechter als volgt.
5.2.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de eis van de schriftelijke aanzegging heeft gesteld ter bescherming van de werknemer; de werknemer moet bij het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst tijdig de mogelijkheid hebben om te zoeken naar ander werk, althans andere maatregelen te treffen om het verlies van zijn inkomen op te vangen. Het doel van de wettelijke bepaling is dus tijdig duidelijkheid aan de werknemer verschaffen. In dit geval staat tussen partijen vast dat de zorgcoördinator, de leidinggevende van de werknemer, haar op 22 februari 2017 mondeling heeft meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden. Uit de hiervoor onder 2.3. vermelde WhatsAppberichten blijkt dat partijen op 24 februari 2017 over de afwikkeling van het dienstverband hebben gecorrespondeerd. Daarbij heeft de werkgever aan de werknemer bericht dat er nog verlof open staat en dat dit, als de werknemer haar contract wil uitdienen, wordt uitbetaald. Voorts heeft de werkgever de werknemer bij e-mail van 2 maart 2017 - op haar verzoek - bericht dat ze recht heeft op een naar rato berekende eindejaarsuitkering (net als het vakantiegeld) en dat deze bij uitdiensttreding wordt uitbetaald (zie 2.6.) In deze omstandigheden moet het voor de werknemer reeds eind februari 2017, althans uiterlijk op 2 maart 2017, duidelijk zijn geworden dat de arbeidsovereenkomst na afloop van de bepaalde tijd niet door de werkgever zou worden verlengd. Uit de WhatsApp berichten van de werknemer van 24 februari 2017 (zie 2.3) en haar e-mail van 27 februari 2017 (zie 2.5.) blijkt dat bij de werknemer ook geen onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag of de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. Zij gaat er in die correspondentie immers zelf ook van uit dat deze zou eindigen. Voorts blijkt uit de e-mail van 27 februari 2017 dat de werknemer op dat moment, en dus tijdig, de mogelijkheid had om maatregelen te treffen om het verlies van haar inkomen op te vangen. In deze omstandigheden, waarbij voor de werknemer geen onduidelijkheid heeft bestaan over het niet voortzetten van de tijdelijke arbeidsovereenkomst en de werknemer tijdig de mogelijkheid heeft gehad om maatregelen te treffen om het verlies van haar inkomen op te vangen, acht de kantonrechter het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de werknemer aanspraak maakt op een door de werkgever te betalen naar rato berekende vergoeding wegens het niet tijdig voldoen aan de aanzegverplichting.
5.3.
Het verzoek van de werknemer zal derhalve worden afgewezen.
5.4.
Gelet op de aard van de zaak en de verhouding tussen partijen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.
6. De beslissing
De kantonrechter:
6.1.
wijst het verzoek af;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mr. I.H. Lips, kantonrechter en op 15 november 2017 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter