CRvB, 17-07-2012, nr. 10/2826 WWB
ECLI:NL:CRVB:2012:BX1739
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-07-2012
- Zaaknummer
10/2826 WWB
- LJN
BX1739
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BX1739, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑07‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2010:BM2239, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand en terugvordering. Het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet over zijn woning kon beschikken. Appellant beschikte of kon redelijkerwijs beschikken over vermogen dat de in de geding zijnde periode toepasselijke vermogensgrens overschreed, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen. Door van dit vermogen geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college was derhalve bevoegd om de bijstand van appellant in te trekken. Het college was tevens bevoegd de kosten van bijstand over de in geding zijnde periode terug te vorderen. Gelet op de beschikbare feiten is er geen reden het terugvorderingsbedrag te matigen.
Partij(en)
10/2826 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 april 2010, 09/270 en 08/5861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.H.M.J. Aarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 10/2848 WWB, plaatsgevonden op 24 april 2012. Namens appellant is verschenen mr. Aarts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen. In de gevoegde zaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant is sinds 1949 gehuwd met [A.], die in Marokko verblijft. In 1988 is appellant tevens in het huwelijk getreden met [B.], die in Nederland woont. Appellant en [B.] ontvingen sinds 1 juli 1995, in aanvulling op het pensioen van appellant ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW), bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Per 16 november 2007 zijn appellant en [B.] uit elkaar gegaan. Sindsdien ontvangt [B.] bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en heeft appellant, in aanvulling op zijn AOW-pensioen, bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Sinds april 2007 vindt de uitbetaling van de bijstand aan appellant plaats door de Sociale verzekeringsbank (Svb).
- 1.2.
Op 18 januari 2008 heeft appellant bij de Svb een aanvraag om bijstand voor inrichtingskosten ingediend. In dat kader heeft appellant een op 14 januari 2008 door F. Chalokh, beëdigd deskundige bij de rechtbanken van Marokko, opgesteld taxatierapport alsmede een verklaring van de conservator van het grondeigendom van Casa [naam] te [plaatsnaam] overgelegd. Uit deze stukken komt naar voren dat appellant 100% eigenaar is van een woning aan de [straatnaam] te [plaatsnaam], Marokko (grondtitel nummer [nummer]), waarvan de waarde omgerekend ongeveer € 31.000,-- bedraagt.
- 1.3.
De Svb heeft op grond van deze gegevens een fraudemelding gedaan aan het college en de bijstand van appellant per 1 maart 2008 beëindigd. Naar aanleiding van de fraudemelding heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 12 juni 2008. Die bevindingen zijn onder meer gebaseerd op een onderzoek bij het kadaster en op een door de beëdigd taxateur bij de rechtbanken van Marokko, M.S. Zebdi, opgesteld taxatieverslag van 3 juni 2008. Uit het onderzoek komt naar voren dat appellant sinds 20 januari 1970 in het bezit is van de onder 1.2 genoemde woning met grondtitel nummer [nummer], en dat de waarde van die woning in 2007 en 2008 omgerekend ongeveer € 210.000,-- bedraagt. De sociale recherche heeft nog nader onderzoek verricht, waarbij onder meer appellant en [B.] zijn gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 juli 2008.
- 1.4.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om, voor zover van belang, bij besluit van 6 augustus 2008 de bijstand van appellant en [B.] over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 november 2007 en de bijstand van appellant over de periode van 16 november 2007 tot en met 29 februari 2008 in te trekken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 100.506,45 van appellant terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2008 niet correct heeft voldaan aan de in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichting tot het verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand.
- 1.5.
Bij besluit van 8 december 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2008 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de hoogte van de terugvordering is gewijzigd in € 100.337,34.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de eigen stelling van appellant volgt dat de waarde van de woning in Marokko in 2008 € 31.000,-- bedroeg en dat het vermogen van appellant de voor hem geldende vermogensgrens in 2008 overschreed. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2008 een vermogen heeft gehad dat lager was dan de voor hem geldende vermogensgrens. Evenmin heeft appellant de omvang van zijn vermogen in die periode aannemelijk gemaakt. Gelet hierop was het recht op bijstand van appellant in de in geding zijnde periode niet vast te stellen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het college - weliswaar op een andere grondslag - bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de aan appellant verleende bijstand in te trekken.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant verwijt de rechtbank een onjuiste beslissing te hebben genomen en heeft daartoe aangevoerd dat het op de weg van de rechtbank had gelegen een deskundige in te schakelen die de juiste waarde van de woning in de periode in geding had kunnen inschatten. Appellant bestrijdt voorts dat hij de beschikking heeft over de woning in Marokko, zodat deze niet tot zijn vermogen behoort, aangezien zijn in de woning verblijvende echtgenote en kinderen op grond van Marokkaans (huwelijksvermogens)recht een gebruiksrecht op de desbetreffende woning hebben en zij niet willen dat de woning wordt verkocht of verhuurd. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college de terugvordering had moeten matigen.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor een volledig overzicht van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
- 4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
- 4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 1970 onroerend goed in Marokko op zijn naam heeft staan en dat appellant hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 28 juni 2011, LJN BR0716), rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. De term ‘beschikken’ moet zo worden uitgelegd dat die ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezittingen feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (CRvB 25 januari 2004, LJN AO3782). In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
- 4.3.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft zijn stelling, dat de in de woning verblijvende echtgenote en kinderen op grond van Marokkaans (huwelijksvermogens)recht een gebruiksrecht op de desbetreffende woning hebben, niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Uit de enkele omstandigheid dat de echtgenote en kinderen van appellant in de woning verblijven vloeit niet zonder meer voort dat appellant ten tijde in geding niet (redelijkerwijs) over de woning kon beschikken. Van betekenis is in dit verband dat uit de beschikbare gegevens niet is gebleken dat appellant in de hier in geding zijnde periode serieuze pogingen heeft ondernomen om het in zijn woning in Marokko gebonden vermogen te gelde te maken. De door appellant in geding gebrachte brieven van 30 november 2011 en 19 maart 2012, wat daarvan zij, maken dit niet anders reeds omdat deze brieven betrekking hebben op de huidige situatie en dus niet op de hier in geding zijnde periode. De desbetreffende beroepsgrond treft daarom geen doel. In het licht van de onder 4.2 weergegeven bewijslastverdeling kan de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen, evenmin slagen.
- 4.4.
Reeds gelet op de onder 1.2 genoemde taxatie van 14 januari 2008 in verbinding met de door appellant in hoger beroep overgelegde, door de beëdigd deskundige Chalokh gegeven aanvullende verklaring van 2 juni 2010 dat de waarde van de woning in 1997 bijna gelijk is aan de waarde op het moment van de taxatie in januari 2008, moet worden vastgesteld dat de woning met grondtitel nummer [nummer] gedurende de gehele in geding zijnde periode tenminste € 31.000,-- bedroeg.
- 4.5.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellant gedurende de in geding zijnde periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat de in die periode toepasselijke vermogensgrens overschreed, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen. Door van dit vermogen geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college was derhalve bevoegd om de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de in geding zijnde periode in te trekken.
- 4.6.
Dit betekent tevens dat het college bevoegd was de kosten van bijstand over de in geding zijnde periode terug te vorderen. Het betoog van appellant dat het recht op bijstand dient te worden vastgesteld aan de hand van de getaxeerde waarde van € 31.000,--, zodat het terug te vorderen bedrag moet worden gematigd, volgt de Raad niet. De gedingstukken bieden concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat de waarde van de woning in Marokko op een beduidend hoger bedrag dient te worden gesteld. Daarbij zij in de eerste plaats gewezen op het onder 1.3 genoemde taxatieverslag van 3 juni 2008. Voorts komt betekenis toe aan het door het college in hoger beroep ingebrachte taxatierapport van M. el Azouzi van 21 december 2010. Daarin is de waarde van de woning in 1997 vastgesteld op, omgerekend, ongeveer € 183.000,-- en in 2007 op, omgerekend, ongeveer € 234.000,--. Ten slotte komt betekenis toe aan hetgeen de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 10 mei 2011, LJN BQ7676, in een geding tussen appellant en de Raad van bestuur van de Svb naar aanleiding van een door appellant op 18 november 2010 ingediende aanvraag om bijstand, heeft overwogen ten aanzien van de door appellant ook in deze hoger beroepsprocedure geuite kritiek op de taxaties van M. el Azouzi. De desbetreffende overweging luidt als volgt.
“4.4.2. Eiser heeft zijn twijfels geuit of in zijn taxatierapport van 3 juni 2008 wel de juiste woning is gewaardeerd omdat bijgevoegde foto’s niet van zijn woning waren. De rechtbank stelt vast dat de tweede taxatie van 21 december 2010 deze onduidelijkheid heeft weggenomen. Gelet op het adres, de beschrijving van het huis en de oppervlakte van de woning ziet de rechtbank geen reden eraan te twijfelen dat de taxaties dezelfde woning van eiser betreffen. De enkele stelling van eiser dat de door verweerder ingeschakelde taxateurs onbetrouwbaar zouden kunnen zijn omdat in Marokko corruptie voorkomt leidt, zonder enige verdere onderbouwing, niet tot het oordeel dat niet van de door verweerder ingebrachte taxatierapporten mag worden uitgegaan. De rechtbank overweegt daarbij dat de op verzoek van verweerder ingeschakelde taxateurs (ook) bij de rechtbanken van Marokko beëdigde deskundigen zijn. Eiser heeft verder betoogd dat de door verweerder overgelegde taxatierapporten niet volledig zijn omdat de taxateurs de woning alleen aan de buitenkant hebben gezien. Dit betoog kan eiser evenmin baten. Naar het oordeel van de rechtbank moet een beëdigd taxateur geacht worden een schatting te kunnen maken van de waarde van de woning ook zonder dat de woning van binnen is gezien, rekening houdend met de waarde van soortgelijke woningen in de nabije omgeving en de situatie op de huizenmarkt. De door eiser genoemde bronnen die volgens eiser bestrijden dat het onroerend goed in de betreffende omgeving € 210.000,- waard kan zijn, hebben dit standpunt niet schriftelijk onderbouwd dan wel op een andere manier aannemelijk gemaakt.”
Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om te oordelen dat de waarde van de woning minder heeft bedragen dan het van appellant teruggevorderde bedrag aan kosten van bijstand. Het door appellant overgelegde taxatierapport van 14 januari 2008 biedt daarvoor geen aanknopingspunten, te minder nu daarin de veel lagere waarde op geen enkele wijze is verklaard.
- 4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van het college, dat appellant in de in geding zijnde periode wegens verzwegen vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens geen recht op bijstand had, kan worden onderschreven.
- 4.8.
De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn derhalve door de rechtbank terecht in stand gelaten. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
- 5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) V.C. Hartkamp.
HD