Zie rov. 2 van het (tussen)vonnis d.d. 10 juni 1997 van de rechtbank Haarlem.
HR, 23-04-2010, nr. 09/02512
ECLI:NL:HR:2010:BL7644
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-04-2010
- Zaaknummer
09/02512
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BL7644
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7644, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7644
ECLI:NL:PHR:2010:BL7644, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7644
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling huwelijksgemeenschap. Pensioenrechten. (art. 81 RO).
23 april 2010
Eerste Kamer
09/02512
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 18294/HA ZA 95-1041 van de rechtbank Haarlem van 10 juni 1997 en 15 juni 1999,
b. de arresten in de zaak 106.000.425/01 (rolnummer 1268/99) van het gerechtshof te Amsterdam van 10 mei 2001, 16 mei 2002, 7 juni 2007 en 7 augustus 2008.
De arresten van 16 mei 2002, 7 juni 2007 en 7 augustus 2008 van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 16 mei 2002, 7 juni 2007 en 7 augustus 2008 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.
Conclusie 12‑03‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. Van Duijvendijk-Brand
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- (i)
Partijen (hierna ook de man en de vrouw te noemen) zijn op 6 juli 1963 in [plaats] (Polen) gehuwd. Het huwelijk is op 21 augustus 1980 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.1.
- (ii)
Het huwelijk heeft tussen partijen een huwelijksgoederengemeenschap doen ontstaan, die moet worden gescheiden en gedeeld als waren partijen naar Nederlands recht in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op de scheiding en deling is het Nederlandse recht van toepassing.(1)
- (iii)
De man is werkzaam geweest bij Shell. Aan het dienstverband is in het kader van een reorganisatie per 31 december 1986 een einde gekomen. Hem is in dat verband met ingang van 1 januari 1987 een uitkering verstrekt, bestaande uit een ‘long life’ component en een ‘temporary’ component. De laatstgenoemde component ziet op de periode tot het bereiken door de man van de leeftijd van 65 jaar.2.
- (iv)
De man heeft op 26 december 2001 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Deze leeftijd geldt te dezen als de reguliere pensioengerechtigde leeftijd.3.
1.2
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. In cassatie is nog alleen aan de orde de verdeling van de pensioenrechten.
1.3
De vrouw is bij exploit van 9 juni 1995 een procedure bij de rechtbank Haarlem gestart ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft op 10 juni 1997 een tussenvonnis en op 15 juni 1999 een uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis uitgesproken. De man en de vrouw zijn beiden van de vonnissen in appel gekomen bij het hof Amsterdam. Na eerst in een incidenteel arrest d.d. 10 mei 2001 een vordering van de man tot zekerheidstelling te hebben afgewezen, wijst het hof op 16 mei 2002 en 7 juni 2007 een tussenarrest. Het eindarrest volgt op 7 augustus 2008.
1.4
In het eerste tussenarrest neemt het hof het oordeel van de rechtbank over dat de pensioenrechten van partijen voor verdeling in aanmerking komen niet volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding maar overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad omtrent verdeling van pensioenrechten in HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 (arrest Boon/Van Loon) (rov. 4.2).
Het hof oordeelt in hetzelfde tussenarrest in afwijking van de rechtbank dat de ‘long life’ component van de per 1 januari 1987 ingegane uitkering geen voor verrekening in aanmerking komend pensioen vormt (rov. 4.4).
Evenals de rechtbank is het hof in het eerste tussenarrest van oordeel dat het ouderdomspensioen van de man dat bij het bereiken door hem van de leeftijd van 65 jaar is ingegaan, voor verdeling in aanmerking komt. Maar daarbij moet als peildatum niet, zoals de rechtbank had aangenomen, 1 januari 1976 maar 21 augustus 1980 worden aangehouden (rov. 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5).
In het tweede tussenarrest verduidelijkt het hof zijn eerste tussenarrest in die zin dat het in dit laatste arrest niet beoogd heeft om het tijdens het huwelijk ten behoeve van de vrouw opgebouwde weduwepensioen buiten de verdeling te houden. Ook de waarde van dat pensioen moet bij de verdeling in aanmerking worden genomen (rov. 2.4). Volgens het hof komt de vrouw ter zake van de te verrekenen pensioenrechten wegens overbedeling aan de kant van de man een bedrag toe ter grootte van per 21 augustus 1980 fl. 15.827,- en in verband met de toepasselijke indexatieregeling per 1 januari 2002 fl. 84.113 of € 38.169 (rov. 2.5 t/m 2.7). Maar dit laatste bedrag of de eventuele jaarlijks te betalen pensioenbedragen komen in aanmerking voor verrekening met het bedrag dat de vrouw in het kader van executie van het vonnis d.d. 15 juni 1999 van de rechtbank reeds aan pensioen heeft geïnd (rov. 2.10).
In het eindarrest beslist het hof dat de vrouw op het door haar al aan pensioen geïnde bedrag niet in mindering kan brengen een bedrag van fl. 14.320,92 (€ 6.498,55), dat zij op 7 oktober 2000 aan de man via zijn raadsvrouw heeft betaald. De vrouw beweert dat het bedrag ziet op terugbetaling van geïnd pensioen, maar volgens de man heeft dit bedrag betrekking op in het kader van een beslag onder Stichting Shell Pensioenfonds te veel geïnde alimentatie. Het hof, dat van oordeel is dat de last van het bewijs van de titel van de betaling op de vrouw berust, acht de verklaring van de vrouw voor de terugbetaling van het bedrag van fl 14.320,92 ongeloofwaardig (rov. 2.2).
1.5
Bij exploit van 7 november 2008 — dus op de laatste dag van de cassatietermijn — komt de vrouw in cassatie van de twee tussenarresten en het eindarrest van het hof. Er worden vier cassatiemiddelen voorgedragen, die reeds in de conclusie van antwoord inhoudelijk worden bestreden. Voor de vrouw wordt nog gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Zoals al opgemerkt worden van de zijde van de vrouw vier cassatiemiddelen aangevoerd.
cassatiemiddel I
2.2
Onder 1.1. van het cassatiemiddel wordt erop gewezen dat de twee tussenarresten en het eindarrest niet steeds door dezelfde rechters zijn gewezen. Dit geeft aanleiding voor een klacht over schending van artikel 6 EVRM onder 1.4 van het cassatiemiddel. Ter onderbouwing van die klacht wordt onder 1.2 van het cassatiemiddel verwezen naar artikel 212 lid 1 Rv(oud) en artikel 155 lid 1 Rv(nieuw), in welke artikelen is bepaald dat de rechter ten overstaan van wie het getuigenverhoor heeft plaatsgehad, respectievelijk bewijsvoering heeft plaatsgevonden, zoveel mogelijk (mede) het eindvonnis wijst. Bovendien wordt onder 1.3 van het cassatiemiddel opgemerkt dat de vrouw het gevoel bekruipt dat door het tijdsverloop en de tussentijdse overdracht van het dossier aan weer andere rechters het eindbeeld van de zaak verloren is gegaan.
2.3
De klacht faalt. Van enige bewijsvoering in de vorm van het horen van getuigen of deskundigen is in casu geen sprake geweest. Verder wordt niet alleen niet duidelijk gemaakt wat onder het verliezen van het eindbeeld te dezen moet worden verstaan, maar ook wordt niet aangegeven waarop het beweerde gevoel stoelt. De klacht mist adequate onderbouwing.
cassatiemiddel II
2.4
In cassatiemiddel II wordt het oordeel van het hof bestreden dat de ‘long life’ component van de uitkering, die aan man met ingang van 1 januari 1987 in het kader van de met hem getroffen afvloeiingsregeling wordt verstrekt, niet een voor verdeling in aanmerking komend pensioen vormt. De bestrijding stoelt op een grondslag, waarvoor geen steun in de processtukken is te vinden. De bewering dat onbetwist is gebleven dat de uitkering een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen uitkering betreft, strookt niet met de door de man ingenomen proceshouding. Reeds op blz. 7, sub b, van de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie bestrijdt de man dat de uitkering, die hem in verband met het verlies van zijn baan bij Shell is toegekend, een ouderdomspensioen vormt. Bij die betwisting blijft hij in appel; zie grief 2 uit diens memorie van grieven. De bewering over premievrijstellingen waarvan partijen gezamenlijk hebben geprofiteerd, is niet terug te voeren op in de vorige instanties in dit verband naar voren gebrachte stellingen. In het cassatiemiddel wordt in ieder geval niet aangegeven waar die stellingen zouden zijn te vinden.
Kortom, ook dit cassatiemiddel II mist een deugdelijke grondslag.
cassatiemiddel III
2.5
Onder 3.4 van het cassatiemiddel wordt erover geklaagd dat rov. 2.7 van het tweede tussenarrest, in welke rechtsoverweging het hof oordeelt dat aan de vrouw per 1 januari 2002 een jaarlijks uit te keren bedrag van fl 7.335,51 toekomt en dat de contante waarde van die aanspraak per 1 januari 2002 fl 84.113,- ofwel € 38.169,- bedraagt, op een onjuiste grondslag berust.
2.6
Daartoe wordt in de eerste plaats onder 3.2 van het cassatiemiddel aangevoerd, zo schijnt het althans toe, dat vanwege de bindende eindbeslissing in de rov. 4.4. en 4.5 van het tussenarrest d.d. 16 mei 2002 over de verdeling bij helften van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen het aan het hof niet meer vrijstond nadien te komen tot ‘de vaststelling van een lager percentage en dus een lager bedrag’. Waarschijnlijk wordt met dit laatste gedoeld op het feit dat het hof in het tussenarrest van 7 juni 2007 oordeelt dat ook het tijdens het huwelijk opgebouwde weduwepensioen voor verrekening in aanmerking in aanmerking komt. Dit laatste betekent immers dat de vrouw aanspraak kan maken niet op een bedrag gelijk aan de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen maar op een bedrag dat zoveel lager is als volgt uit het mede in de verdeling betrekken van het weduwepensioen.
2.7
Het beroep in 3.2 van het cassatiemiddel op een bindende eindbeslissing van het hof in de rov. 4.4 en 4.5 van het tussenarrest d.d. 16 mei 2002 gaat echter niet op. Het hof is in rov. 2.4 van zijn tussenarrest d.d. 7 juni 2007 zelf van oordeel dat in zijn tussenarrest d.d. 16 mei 2002 geen sprake is van de beweerde eindbeslissing. Die uitleg van het hof van zijn tussenarrest d.d. 16 mei 2002 geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘bindende eindbeslissing’ en is verder ook niet onbegrijpelijk. Het tegendeel wordt in 3.2 van het cassatiemiddel niet aangetoond.
2.8
Onder 3.3. van het cassatiemiddel wordt nog een tweede grond aangevoerd voor de onjuistheid van rov. 2.7 van het tussenarrest d.d. 7 juni 2007. Deze grond is zo weinig inzichtelijk dat deze niet in aanmerking kan worden genomen.
2.9
Kortom, cassatiemiddel III kan niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
cassatiemiddel IV
2.10
Met cassatiemiddel IV wordt opgekomen tegen de beslissing van het hof in rov. 2.2 van het eindarrest dat de vrouw op het door haar al aan pensioen geïnde bedrag niet in mindering kan brengen een bedrag van fl. 14.320,92 (€ 6.498,55), dat zij op 7/10 oktober 2000 aan de man heeft betaald.
2.11
Het Hof gaat in rov. 2.2 van het eindarrest ervan uit dat het aan de vrouw is om de titel van de betaling van het bedrag van fl. 14.320,92 aan te tonen. Deze beslissing is in cassatie onbestreden gebleven. Dat de betaling is geschied ten titel van terugbetaling van geïnd pensioen acht het hof niet geloofwaardig of, anders gezegd, niet aangetoond met wat de vrouw ter zake ten processe heeft aangevoerd en aan stukken in het geding heeft gebracht. Dit oordeel houdt een bewijswaardering in en is daarmee een oordeel van feitelijke aard dat in beginsel niet of slechts beperkt behoeft te worden gemotiveerd. Cassatie zou kunnen volgen, indien het bestreden oordeel in het licht van wat ten processe is aangevoerd of gebleken eenvoudigweg niet houdbaar is. Daarvan is geen sprake. De bij de overboeking van het bedrag opgegeven reden ‘terug beslag [de man]’ noopte het hof niet zonder meer om de betaling als op pensioen betrekking hebbend te beschouwen. De betwisting door de vrouw van de stellingen van de man dat de betaling betrekking had op in het kader van onder Stichting Shell Pensioenfonds gelegd beslag geïnde alimentatie, brengt op zichzelf niet mee dat de betaling dus op geïnd pensioen ziet, ook niet indien in aanmerking wordt genomen de stelling dat tussen partijen reeds in 1993 een definitieve regeling inzake de alimentatie was getroffen. Verder heeft het hof kunnen oordelen dat voor het in 2000 redresseren van teveel geïnd pensioen een tijdelijk staken van de executie meer voor de hand zou hebben gelegen dan het terugbetalen van een bedrag. In dit verband verdient opmerking dat de vrouw in haar memorie van antwoord in het incident ex art. 54 Rv d.d. 12 oktober 2000 op blz. 3, tweede alinea, stelt dat zij onder de dreiging van de man met een kort geding tot opheffing van het door de vrouw gelegd beslag heeft ingestemd met het beperken van het door haar onder de Stichting Shell Pensioenfonds gelegde beslag. Van het op 7/10 oktober 2000 terugbetaald hebben van een bedrag aan de man inzake pensioen wordt geen gewag gemaakt.
2.12
Ook cassatiemiddel IV baat de vrouw niet.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2010
Zie de brief d.d. 24 december 1986 van Shell aan de man (bij memorie van grieven in het geding gebracht), de brief d.d. 16 januari 1987 van Stichting Shell Pensioenfonds ( productie 8 bij de conclusie van dupliek in conventie, repliek in reconventie) en het vonnis dd. 10 juni 1997 van de rechtbank Haarlem, blz.3, onder 5.1.4, sub b.
Zie het arrest d.d. 7 juni 2007 van het hof Amsterdam, rov. 2.6. Het betrokken oordeel is in cassatie niet bestreden.