ABRvS, 21-10-2009, nr. 200809224/1/M2
ECLI:NL:RVS:2009:BK0833
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-10-2009
- Magistraten
Mrs. Th.G. Drupsteen, W.D.M. van Diepenbeek, W. Sorgdrager
- Zaaknummer
200809224/1/M2
- LJN
BK0833
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BK0833, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑10‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 10.44e Wet milieubeheer; art. 5:7 Algemene wet bestuursrecht; art. 5:34 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2010, 14 met annotatie van A.B. Blomberg, J.R.C. Tieman
JOM 2010/599
JAF 2009/98 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 21‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 april 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) het verzoek van [appellante] om de bij besluit van 17 september 2002 opgelegde last onder dwangsom op te heffen, afgewezen.
Mrs. Th.G. Drupsteen, W.D.M. van Diepenbeek, W. Sorgdrager
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) het verzoek van [appellante] om de bij besluit van 17 september 2002 opgelegde last onder dwangsom op te heffen, afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2008 heeft de minister het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2008, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft geoordeeld dat de door de minister verzochte beperking van de kennisneming van delen van een aantal door hem overgelegde processen-verbaal gerechtvaardigd is. [appellante] heeft desgevraagd de Afdeling geen toestemming gegeven om mede op de grondslag van de desbetreffende delen van deze stukken uitspraak te doen.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de minister toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Amersfoort, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder, werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door Y.M. Nijmeijer en C.G.A. Velthoen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Bij besluit van 17 september 2002 heeft de minister [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Ingevolge deze last dient [appellante] zich te onthouden van verdere overtreding van de volgende bepalingen:
- —
artikel 10.44e, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer (oud), in samenhang met artikel 18, eerste lid, van Verordening (EEG) 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: Verordening (EEG) 259/93);
- —
artikel 10.44e, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud), in samenhang met artikel 26, eerste lid, onder e, van Verordening (EEG) 259/93, in samenhang met artikel 1 en artikel 2 van Verordening (EG) 1420/1999;
- —
artikel 10.44e, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud), in samenhang met artikel 26, eerste lid, onder e, van Verordening (EEG) 259/93, in samenhang met artikel 1, eerste, tweede en derde lid, van Verordening (EG) 1547/1999.
2.2.
Ingevolge artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.
2.3.
[appellante] heeft de minster bij brief van 22 maart 2008 verzocht — onder verwijzing naar artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht — om de bij besluit van 17 september 2002 opgelegde last op te heffen, omdat volgens haar meer dan één jaar was verstreken zonder dat de dwangsom is verbeurd. Aan de afwijzing van dit verzoek bij het besluit van 21 april 2008 heeft de minister ten grondslag gelegd dat op 14, 15 en 16 mei 2007 overtredingen zijn geconstateerd zodat geen jaar is verstreken zonder dat de dwangsom is verbeurd. Bij het bestreden besluit van 12 november 2008 heeft de minster de afwijzing van het verzoek van [appellante] gehandhaafd. Aan dit besluit heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat op 24 januari 2008 opnieuw een overtreding is geconstateerd, zodat ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen jaar was verstreken zonder dat de dwangsom is verbeurd.
2.4.
[appellante] stelt dat de minister haar verzoek om opheffing van de last ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert hiertoe onder meer aan — zo verstaat de Afdeling het beroep — dat de op 24 januari 2008 beweerdelijk geconstateerde overtreding niet heeft geleid tot verbeurte van een dwangsom op grond van het besluit van 17 september 2002 omdat de daarbij opgelegde last ziet op het zich onthouden van overtredingen van bepalingen van Verordening (EEG) 259/93 en die verordening op 24 januari 2008 niet meer van kracht was. Voor zover de minister de last onder dwangsom onder Verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: Verordening (EG) 1013/2006) had willen laten voortduren, had hij daartoe volgens [appellante] een nieuw besluit moeten nemen.
2.5.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van Verordening (EG) 1013/2006, die op 12 juli 2007 in werking is getreden, is Verordening (EEG) 259/93 per 12 juli 2007 ingetrokken.
2.6.
De minister stelt zich op het standpunt dat de last ook na de intrekking van Verordening 259/93 op 12 juli 2007 zijn werking heeft behouden. De minister heeft toegelicht dat de handelingen die resulteerden in overtredingen van de bepalingen van Verordening (EEG) 259/93 waarop de last ziet, ook overtredingen van bepalingen van Verordening (EG) 1013/2006 opleveren. De minister wijst erop dat hij [appellante] hierover — en over de desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) 1013/2006 — bij brief van 20 september 2007 heeft geïnformeerd. Het was volgens de minister niet nodig hieromtrent een nieuw besluit te nemen.
2.7.
De bepalingen van Verordening 259/93 waarop de bij besluit van 17 september 2002 opgelegde last betrekking heeft, kunnen sinds 12 juli 2007 niet meer worden overtreden. Dat handelingen die resulteerden in overtredingen van de bepalingen van Verordening (EEG) 259/93, ook overtredingen van bepalingen van Verordening (EG) 1013/2006 zouden opleveren — zoals de minster betoogt — is niet relevant, reeds omdat de last geen betrekking heeft op bepalingen van Verordening (EG) 1013/2006. De last is ook niet in die zin gewijzigd; de brief van 20 september 2007 is naar de minister heeft verklaard niet een daartoe strekkend besluit. Aan het besluit van 17 september 2002 komt sinds 12 juli 2007 geen betekenis meer toe in die zin dat op grond van dat besluit geen dwangsom meer kan worden verbeurd.
Hieruit volgt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op 12 november 2008 — anders dan de minster veronderstelt — meer dan een jaar was verstreken zonder dat de dwangsom is verbeurd. Het bestreden besluit berust daarom, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.8.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit van 12 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat — nu de bij besluit van 17 september 2002 opgelegde last onder dwangsom sinds 12 juli 2007 geen betekenis meer heeft — [appellante] geen belang heeft bij het bij een nieuwe beslissing op bezwaar alsnog inwilligen van haar verzoek om opheffing van deze last. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] er eveneens geen belang bij heeft dat het primaire besluit van 21 april 2008 in het kader van een nieuwe beslissing op bezwaar wordt heroverwogen; de bevoegdheid tot invordering van de aan het primaire besluit ten grondslag liggende, op 14, 15 en 16 mei 2007 verbeurde dwangsommen is immers — zo is tussen [appellante] en de minister niet in geschil — verjaard.
2.9.
De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 november 2008, kenmerk VI/BZ 2008106770;
- III.
verklaart het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 april 2008, kenmerk VI/NW/2008041318/RN, niet-ontvankelijk;
- IV.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 november 2008;
- V.
veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VI.
gelast dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen voorzitter
w.g. Timmerman ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009