Rb. Arnhem, 02-05-2011, nr. 212302 / HA RK 11-41
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ3863
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
02-05-2011
- Zaaknummer
212302 / HA RK 11-41
- LJN
BQ3863
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ3863, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 02‑05‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JA 2011/127
Uitspraak 02‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Deelgeschil. In geschil is of de verzekeraar gehouden is tot uitkering aan de benadeelde op grond van een ongevallenverzekering en een schadeverzekering voor inzittenden. In dat kader heeft de benadeelde op de voet van artikel 1019w Rv om beslechting van een deelgeschil verzocht. De rechtbank verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek. De wetgever heeft gevallen van wettelijke aansprakelijkheid voor ogen gehad bij het ontwerpen van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade en niet de situatie dat de benadeelde uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst (rechtstreeks) contractuele aanspraken jegens een verzekeraar pretendeert.
beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 212302 / HA RK 11-41
Beschikking van 2 mei 2011
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. P.H. Ruijzendaal te Zeist,
tegen
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
verweerster,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
De partijen worden verder [verzoekster] en RVS genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de brief aan de rechtbank met bijlage van 28 maart 2001 van de zijde van [verzoekster]
- de mondelinge behandeling. Verschenen zijn [verzoekster], vergezeld van haar echtge¬noot en van mr. Ruijzendaal voornoemd, en G. [betrokkene], fraudecoördinator bij RVS, vergezeld van mr. Van der Kolk voornoemd en diens kantoorgenoot mr. L.J. Bressers. Mr Ruijzendaal heeft het standpunt van [verzoekster] aan de hand van pleitnotities uiteengezet.
2. De beoordeling
2.1. [verzoekster] is op 14 maart 2008 met haar auto op een voorligger gebotst. Zij heeft op grond van een ongevallen¬verzekering en een schadeverzekering voor inzittenden (SVI) die zij bij RVS had afgesloten van RVS vergoeding van de schade verlangd die zij als gevolg van het ongeval lijdt.
RVS heeft dat geweigerd. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van fraude omdat [verzoekster] op oneigenlijke gronden en/of wijze een verzekeringsuitkering tracht te verkrijgen waarop geen recht bestaat of dat zij onder valse voorwendselen verzekeringsdek¬king tracht te ver¬krijgen. RVS baseert haar standpunt op de resultaten van onderzoek door medewer¬kers van RVS en de bevindingen van J.M.C. [betrokkene 2] na (video)observatie van [verzoekster], waaruit volgens RVS volgt dat de klachten en de beperkingen die [verzoekster] als gevolg van het ongeval stelt te ondervinden in werkelijkheid niet bestaan.
2.2. Op verzoek van [verzoekster] heeft de rechtbank een voorlopig deskundigen¬be¬richt door neuroloog dr. J. Vos bevolen, die het verband tussen de klachten van [verzoekster] en het verkeersongeval heeft onderzocht (zaaknummer / rekestnummer: 199572 / HA RK 10-91). Vos concludeert onder meer dat sprake is van blijvende invaliditeit als rechtstreeks en uitsluitend ongevalsgevolg. Hij komt tot 12% blijvende invaliditeit.
2.3. Het onderhavige verzoekschrift strekt ertoe RVS op de voet van artikel 1019w Rv te verplichten:
a. de schaderegeling in het kader van de SVI binnen veertien dagen na de in deze te nemen beslissing ter hand te nemen op basis van de conclusies en antwoorden van dr. Vos op de vragen van uw rechtbank in het kader van de procedure deskundigenbericht;
b. een ongevallenuitkering te doen op basis van de vigerende polis en het b.i. percentage zoals dat door dr. Vos is bepaald binnen veertien dagen na de in deze te nemen beslissing;
c. de vermeldingen van verzoekster en haar echtgenoot door te (laten) halen uit alle zogenaamd “zwarte lijst registers” binnen vijf werkdagen na de in deze te nemen beslissing en daar ook binnen zeven werkdagen bewijsstukken van te verstrekken aan verzoekster na de in deze te nemen beslissing op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag indien RVS in gebreke blijft.
Het onder c. verzochte is namens [verzoekster] ter zitting ingetrokken.
Het verweer van RVS komt voor zover van belang hierna aan de orde.
2.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 1019w lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is een deelgeschil een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
2.5. Gelet op de toelichting die tijdens de mondelinge behandeling van de zijde van [verzoekster] op het verzoekschrift is gegeven, vindt dat verzoek zijn oorsprong in de verplichtingen van RVS op grond van de ongevallenverzekering en de SVI. Het is niet, zoals uit het verzoekschrift op zichzelf wel zou kunnen worden afgeleid, gebaseerd op schade die [verzoekster] stelt te lijden als gevolg van wanprestatie, althans onrechtmatige daad van RVS bestaande uit het (besluiten tot) observeren van [verzoekster]. Voor zover het verweer van RVS van deze laatste grondslag uitgaat slaagt het derhalve niet.
2.6. Met het verweer van RVS ligt echter ook de vraag voor of deze zaak een geval van aansprake¬lijk houden in de zin van artikel 1019w Rv betreft. In dat verband is het volgende van belang.
2.7. [verzoekster] maakt aanspraak op schadevergoeding uit hoofde van verzekerings¬overeen¬komsten. Zij wenst derhalve in wezen nakoming. Van op de wet gegronde aansprakelijkheid is geen sprake. Gelet hierop ligt niet in de rede dat [verzoekster] RVS “aansprakelijk houdt” zoals bedoeld in artikel 1019w Rv.
2.8. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlij¬densschade blijkt ook niet dat beoogd is een geschil over polisdekking onder de werking van die wet te brengen. Waar de rol van verzekeraars daarin aan bod komt is dat steeds als ver¬zekeraar van de aan¬sprakelijke partij en niet als verzekeraar van de benadeelde. Bijvoorbeeld in de volgende passage: “Het verdient naar mijn oordeel evenmin aanbeveling om de aan¬sprakelijke partij uit te sluiten van het initiatief tot de procedure, aangezien ook benadeelden chicaneus (on¬derhande¬lings)gedrag kunnen vertonen en ook aansprakelijke partijen en hun verzeke¬raars belang hebben bij de voorgestelde mogelijkheid tot het bevor¬deren van een vlotte afwikke¬ling van hun zaak.” (TK 2007-2008, 31 518, nr. 3, pagina 9.)
2.9. Ook in de wijze waarop leden van de eerste kamer het wetsvoorstel hebben begre¬pen ligt besloten dat niet is beoogd de deelge¬schilpro¬cedure open te stellen voor contrac¬tuele geschillen over vergoeding van letselschade. Zo laten leden van de fractie van de PvdA weten dat met het wetsvoorstel “een poging wordt gedaan om de positie van het doorgaans kwetsbare slachtoffer ten opzichte van de verzekeraars van de schadeplichtige te verbeteren (…)” en wijzen leden van de fractie van het CDA erop dat “de deelgeschilpro¬cedure nu juist aan hen (de gelaedeerde of nabestaande, rb) een versnelde toe¬gang tot de rechter biedt om een beslissing te krijgen op een punt waar de verzekeraar (of de aansprake¬lijke laedens) zich tot dusver kan verschuilen achter de afschrikkende bodem¬pro¬cedure”. (EK, 2009-2010, 31 518, B, p. 2.)
2.10. Een aanwijzing dat de deelge¬schilprocedure niet is bedoeld voor het beslechten van contractuele geschillen kan daarnaast worden gevonden in artikel 1019w lid 3 Rv. In dit artikellid is bepaald dat, in aanvulling op lid 1, ook een deelgeschilbeslissing kan worden verzocht indien de bena¬deel¬de op de voet van artikel 7:954 BW of uit hoofde van een aan hem door de wet toegekend eigen recht op schadevergoeding, betaling van een verzekeraar verlangt. Hierin ligt besloten dat de wetgever gevallen van wettelijke aansprakelijkheid voor ogen heeft gehad bij het ontwerpen van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlij¬densschade en niet de situatie dat de benadeelde uit hoofde van een verzekerings¬overeen¬komst (rechtstreeks) contractuele aanspraken jegens een verzekeraar pretendeert.
2.11. De wetgever heeft bovendien de kosten van de benadeelde bij de behandeling van een deelgeschilverzoek aangemerkt als kosten bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De afdeling waarin deze bepaling is opgenomen is niet toepasselijk in het geval de gestelde verbintenis tot schadevergoeding niet is gebaseerd op de wet maar, zoals hier aan de orde, op een verzekeringsovereenkomst. Dit vormt te meer reden om de deelgeschilprocedure in het onderhavige geschil niet van toepassing te achten.
2.12. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een situatie waarin op de voet van artikel 1019w Rv een rechterlijke beslissing kan worden verzocht. Hieraan doet niet af dat het hier om een aanspraak ter zake van letselschade gaat, en zoals namens [verzoekster] is aangevoerd, de wijze van begroting van deze schade grote gelijkenissen vertoont met de wijze waarop letselschade wordt begroot waarvoor wettelijke aansprakelijk¬heid bestaat. [verzoekster] kan niet in haar verzoek worden ontvangen.
2.13. Voor begroting van kosten op de voet van artikel 1019aa Rv (en een veroordeling van RVS tot betaling van deze kosten) is geen plaats nu deze bepaling gelet op het voor¬gaande niet kan worden toegepast.
3. De beslissing
De rechtbank
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2011.