Procestaal: Tsjechisch
HvJ EU, 12-11-2014, nr. C-656/13
ECLI:EU:C:2014:2364
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-11-2014
- Magistraten
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
- Zaaknummer
C-656/13
- Roepnaam
L/M
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2364, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑11‑2014
Uitspraak 12‑11‑2014
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-656/13, *
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Nejvyšší soud (Tsjechische Republiek) bij beslissing van 12 november 2013, ingekomen bij het Hof op 12 december 2013, in de procedure
L
tegen
M,
in tegenwoordigheid van:
R,
K,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
M, vertegenwoordigd door E. Zajíčková, advokátka,
- —
R en K, vertegenwoordigd door Z. Kapitán, advokát,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en J. Hradil als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L, de moeder van de kinderen R en K, enerzijds, en M, hun vader, anderzijds, over de voogdij over die kinderen, die zich bij hun moeder in Oostenrijk bevinden terwijl hun vader in Tsjechië woont.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 2201/2003
3
De punten 5 en 12 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 luiden:
- ‘(5)
Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.
[…]
- (12)
De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.’
4
Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003 omschrijft de werkingssfeer van deze verordening. Het bepaalt met name:
- ‘1.
Deze verordening is […] van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
[…]
- b)
de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
- 2.
De in lid 1, sub b, bedoelde zaken hebben met name betrekking op:
- a)
het gezagsrecht en het omgangsrecht;
[…]
- 3.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- e)
onderhoudsverplichtingen;
[…]’
5
Voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 definieert artikel 2, punt 7, van die verordening het begrip ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ als ‘alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind[; de] term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht’.
6
Hoofdstuk II van verordening nr. 2201/2003, ‘Bevoegdheid’, bestaat uit drie afdelingen. Afdeling 1 van dat hoofdstuk, met als titel ‘Echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk’, omvat de artikelen 3 tot en met 7 van die verordening. In artikel 3 van die verordening worden de criteria vermeld die voornamelijk worden gebruikt om te bepalen welke rechter van de lidstaten bevoegd is ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk. Artikel 7 van die verordening betreft de residuele bevoegdheid inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.
7
Afdeling 2 van hoofdstuk II van verordening nr. 2201/2003, betreffende de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, omvat de artikelen 8 tot en met 15. Artikel 8, met als titel ‘Algemene bevoegdheid’, luidt:
- ‘1.
Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
- 2.
Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.’
8
Artikel 12 van die verordening, met als titel ‘Prorogatie van rechtsmacht’, bepaalt in lid 1 dat de ‘gerechten van een lidstaat […], in de uitoefening van hun bevoegdheid op grond van artikel 5 ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd [zijn] voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid’, indien is voldaan aan de in dat lid genoemde voorwaarden.
9
Artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 luidt:
‘De overeenkomstig lid 1 uitgeoefende bevoegdheid neemt een einde zodra:
- a)
de beslissing houdende toewijzing of afwijzing van het verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden; hetzij
- b)
ingeval op het sub a bedoelde tijdstip nog een procedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is, een beslissing in die procedure definitief is geworden; hetzij
- c)
de sub a en b bedoelde procedures om een andere reden zijn beëindigd.’
10
Artikel 12, lid 3, van die verordening luidt:
‘De gerechten van een lidstaat zijn ook in andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld, bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien:
- a)
het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;
en
- b)
hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.’
11
Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, met als titel ‘Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen’, bepaalt onder welke voorwaarden de rechter van een lidstaat die bevoegd is om ten gronde over een zaak te beslissen, die zaak of een specifiek onderdeel daarvan bij wijze van uitzondering kan verwijzen naar een rechter van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft en die naar zijn inzicht beter in staat is die zaak of dat onderdeel te behandelen.
12
Artikel 16 van die verordening, met als titel ‘Aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht’, luidt:
- ‘1.
Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt:
- a)
op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen;
of
- b)
indien de betekening of mededeling van dit stuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop het door de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of mededeling, wordt ontvangen, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk bij het gerecht neer te leggen.’
Verordening (EG) nr. 4/2009
13
Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1, en rectificatie PB 2011, L 131, blz. 26) is volgens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing ‘op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap’.
14
Artikel 3 van die verordening, met als titel ‘Algemene bepalingen’, bepaalt:
‘In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:
[…],
of
- d)
het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.’
Tsjechisch recht
15
§ 39, lid 1, van wet 97/1963 betreffende het internationaal privaatrecht en het procesrecht bepaalt:
‘Inzake voogdij over en alimentatie voor minderjarige kinderen en in andere zaken die hen betreffen, staat de bevoegdheid van de Tsjecho-Slowaakse rechter vast indien die kinderen Tsjecho-Slowaakse staatsburgers zijn, ook al leven zij in het buitenland. […]’
16
§ 104, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘Wanneer niet is voldaan aan een procedurele voorwaarde waarvan niet kan worden afgeweken, beëindigt de rechter de procedure. Indien de zaak niet onder de bevoegdheid van de rechter valt of indien zij moet worden voorafgegaan door een andere procedure, verwijst de rechter, nadat de eindbeschikking in de procedure in kracht van gewijsde is gegaan, de zaak door naar de bevoegde instantie; de aan de instelling van beroep (verzoek tot inleiding van een procedure) verbonden rechtsgevolgen blijven gehandhaafd.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
Blijkens de verwijzingsbeslissing hebben L en M, die een niet-gehuwd paar vormden, samen twee kinderen, R en K. Die twee kinderen zijn in Tsjechië geboren en hebben de nationaliteit van die lidstaat. Tot februari 2010 woonden de ouders en hun kinderen in Tsjechië. Vanaf februari 2010 werkte L in Oostenrijk en woonden de kinderen afwisselend bij hun moeder en hun vader, die in Český Krumlov (Tsjechië) woont en werkt.
18
Op 20 mei 2012 heeft L de woonplaats van de kinderen in Oostenrijk geregistreerd, en in september van hetzelfde jaar heeft zij M laten weten dat de kinderen niet zouden terugkeren naar Tsjechië. De kinderen zijn toen in Oostenrijk naar school gegaan. De vraag of de kinderen met de toestemming van M naar Oostenrijk zijn verhuisd, is in de procedure betreffende de voogdij over de kinderen besproken.
19
Op 26 oktober 2012 heeft M bij de Okresní soud v Českém Krumlově (districtsrechtbank te Český Krumlov) een verzoek tot ‘regeling van de betrekkingen tussen de ouders en de kinderen’ ingediend teneinde de voogdij over de kinderen en alimentatie te verkrijgen.
20
Op 28 oktober 2012 heeft M de kinderen, die bij hem op bezoek waren, anders dan met L was afgesproken, niet aan haar teruggegeven.
21
Op 29 oktober 2012 heeft ook L de Okresní soud v Českém Krumlově verzocht om haar de voogdij over de kinderen en alimentatie toe te kennen. Daarna heeft zij bij de Oostenrijkse rechter een soortgelijk verzoek ingediend.
22
Op basis van een door de Okresní soud v Českém Krumlově vastgestelde voorlopige maatregel zijn de kinderen op 1 november 2012 teruggekeerd naar hun moeder in Oostenrijk, en sindsdien gaan zij daar naar school. Bij beslissing van 12 december 2012 heeft de Krajský soud v Českých Budějovicích (regionale rechtbank te České Budějovice, Tsjechië) die voorlopige maatregel bevestigd.
23
Bij beslissing van 1 februari 2013 heeft de Okresní soud v Českém Krumlově zijn onbevoegdheid vastgesteld en de procedure beëindigd volgens § 104, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op grond dat op het tijdstip waarop de zaak bij hem aanhangig was gemaakt de kinderen hun woonplaats in Oostenrijk hadden, zodat volgens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 de Oostenrijkse rechter bevoegd was.
24
Op 19 maart 2013 heeft het Oostenrijkse centrale orgaan een verzoek ontvangen van M om terugkeer van de kinderen op grond van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Recueil des Traités des Nations Unies, vol. 1343, nr. 22514).
25
Bij beslissing van 11 april 2013 heeft de Krajský soud v Českých Budějovicích de beslissing van de Okresní soud v Českém Krumlově van 1 februari 2013 gewijzigd, zodat de procedure niet is beëindigd. Die rechter heeft geoordeeld dat de internationale bevoegdheid van de Tsjechische rechter vaststond op grond van artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, aangezien de kinderen een nauwe band met Tsjechië hebben, beide ouders de internationale bevoegdheid van die rechter hebben aanvaard, net als de voogd van de kinderen, die later in de procedure is aangesteld, en de bevoegdheid van de Okresní soud v Českém Krumlově in het belang van de kinderen was.
26
Wat meer in het bijzonder de aanvaarding van de internationale bevoegdheid van de Tsjechische rechter betreft, heeft de Krajský soud v Českých Budějovicích opgemerkt dat het verzoek van M van 26 oktober 2012 bij een Tsjechische rechter was ingediend; dat L zelf op 29 oktober 2012 bij dezelfde rechter een verzoek had ingediend, en dat zij pas later had aangevoerd dat M zich tot de Oostenrijkse rechter had moeten wenden en bij een Oostenrijkse rechter een verzoek had ingediend.
27
L heeft tegen die beslissing bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld en die rechter verzocht om opschorting van de uitvoering van de beslissing van de Krajský soud v Českých Budějovicích. Dat verzoek is ingewilligd bij beslissing van 31 juli 2013.
28
Tot staving van haar hogere voorziening voertL met name aan dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarde van aanvaarding van de internationale bevoegdheid van de Tsjechische rechter als bedoeld in artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003. Zij heeft haar verzoek op aanraden van het Tsjechische bureau voor wettelijke en sociale bescherming van kinderen bij de Okresní soud v Českém Krumlově ingediend omdat zij niet wist waar haar kinderen zich bevonden. Zij heeft zich ook tot de bevoegde Oostenrijkse instanties gewend en vanaf 31 oktober 2012, na kennis te hebben genomen van alle feiten, heeft zij duidelijk verklaard het oneens te zijn met de internationale bevoegdheid van de Tsjechische rechter.
29
De verwijzende rechter wijst erop dat, enerzijds, volgens een uitlegging die weliswaar zeer restrictief is maar de volle werking van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan verzekeren, artikel 12, lid 3, van die verordening kan worden geacht net als lid 1 van dat artikel slechts een prorogatie van rechtsmacht toe te staan ten gunste van de rechter bij wie reeds een verzoek tot echtscheiding of tot nietigverklaring van het huwelijk aanhangig is, wanneer hij bevoegd is op grond van artikel 7 van die verordening. Anderzijds is het denkbaar dat dit artikel 12, lid 3, kan worden toegepast ook al is geen andere, met de procedure betreffende de voogdij over de kinderen verwante procedure aanhangig.
30
Bovendien vraagt die rechter zich af of L in de onderhavige omstandigheden kan worden geacht de bevoegdheid van de Tsjechische rechter ‘uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze’ te hebben aanvaard. Hij wijst erop dat de Krajský soud v Českých Budějovicích zijn conclusie over de aanvaarding door L van de bevoegdheid van de Tsjechische rechter heeft verbonden aan het door L op 29 oktober 2012 bij de Okresní soud v Českém Krumlově ingediende verzoek. De verwijzende rechter wijst er echter op dat hij het ondubbelzinnige karakter van die wilsuiting niet inziet. Hij merkt in het bijzonder op dat het gelet op de omstandigheden van de zaak geloofwaardig lijkt dat L slechts een verzoek bij de Okresní soud v Českém Krumlově heeft ingediend om informatie te verkrijgen over de situatie van de kinderen. De verwijzende rechter is derhalve van oordeel dat in casu van een dergelijke aanvaarding geen sprake kan zijn. Dienaangaande wijst hij er tevens op dat L bij de eerste door haar te stellen handeling in de door M ingestelde procedure de bevoegdheid heeft betwist van de rechter bij wie de zaak aanhangig was gemaakt.
31
Na te hebben vastgesteld dat het Hof zich nog niet had uitgesproken over de uitlegging van artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, heeft het Nejvyšší soud (hooggerechtshof) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 12, lid 3, van [verordening nr. 2201/2003] aldus worden uitgelegd dat het de grondslag vormt van de bevoegdheid voor een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ook wanneer geen desbetreffende procedure aanhangig is (dat wil zeggen ‘andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld’)?
- 2)
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt:
Moet artikel 12, lid 3, van [verordening nr. 2201/2003] aldus worden uitgelegd dat onder ‘uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze aanvaard’ ook de situatie wordt verstaan waarin de partij die de procedure niet heeft ingesteld, in dezelfde zaak haar eigen gedinginleidend stuk indient, maar vervolgens bij de eerste door haar te stellen handeling de onbevoegdheid aanvoert van de rechter in de door de andere partij voorheen ingestelde procedure?’
Procesverloop voor het Hof
32
Op verzoek van de verwijzende rechter heeft de aangewezen kamer onderzocht of deze zaak aan de in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziene prejudiciële spoedprocedure diende te worden onderworpen. Die kamer heeft beslist, de advocaat-generaal gehoord, om dit verzoek niet in te willigen.
33
Bij beschikking van 8 januari 2014 heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing bij voorrang zou worden behandeld.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
34
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens artikel 2, punt 7, van verordening nr. 2201/2003 het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid betrekking heeft op alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing of van rechtswege met name aan een natuurlijke persoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind, waaronder het gezagsrecht en het omgangsrecht. Aangezien L en M het met name over het gezagsrecht over hun kinderen oneens zijn, valt het hoofdgeding volgens artikel 1, leden 1 en 2, sub a, van verordening nr. 2201/2003 binnen de werkingssfeer van die verordening.
35
Dat de procedure in het hoofdgeding ook betrekking heeft op een alimentatievordering, is in dit opzicht van geen belang. Op grond van artikel 1, lid 3, sub e, van verordening nr. 2201/2003 vallen onderhoudsverplichtingen weliswaar buiten de werkingssfeer van die verordening. Artikel 3, sub d, van verordening nr. 4/2009 bepaalt echter dat in de lidstaten op het gebied van onderhoudsverplichtingen de rechter bevoegd kan zijn die volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust. Op grond van die bepaling is de ingevolge artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 bevoegde rechter in beginsel ook bevoegd ter zake van een verzoek inzake een onderhoudsverplichting dat verbonden is met de bij hem ingestelde vordering betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid.
Eerste vraag
36
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het voor een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid de grondslag kan vormen van de bevoegdheid van een rechter van een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, ook al is bij de gekozen rechter geen andere procedure aanhangig.
37
M, de vertegenwoordiger van R en K alsook de Tsjechische en de Poolse regering voeren aan dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Europese Commissie betoogt daarentegen dat zij ontkennend moet worden beantwoord op grond dat de aanhangige procedure, waarmee de procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid verwant is, een andere procedure moet zijn dan de in artikel 12, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 genoemde procedures.
38
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (arresten Merck, 292/82, EU:C:1983:335, punt 12, en Detiček, C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat de rechter van een lidstaat ‘in andere procedures dan die welke in lid 1 [van hetzelfde artikel] worden bedoeld’, bevoegd is ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is, en voorts zijn bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij de rechter aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd. Lid 1 van datzelfde artikel bepaalt dat de rechter van een lidstaat, in de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 5 van dezelfde verordening ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd is voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien is voldaan aan de in dat lid genoemde voorwaarden.
40
Op grond van alleen de tekst van artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 kan dus niet worden vastgesteld of de in die bepaling bedoelde prorogatie van rechtsmacht alleen kan worden toegepast indien bij de rechter ten gunste van wie de prorogatie van rechtsmacht gewenst is, reeds een andere procedure aanhangig is.
41
Aangaande de context waarin artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 past, zij evenwel opgemerkt dat die bepaling een van de twee door verordening nr. 2201/2003 geboden mogelijkheden van prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid vormt, samen met die waarin lid 1 van datzelfde artikel voorziet.
42
Uit de tekst van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 blijkt duidelijk dat de daardoor geboden mogelijkheid van prorogatie van rechtsmacht slechts in het voordeel kan spelen van de rechter van een lidstaat, in de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 3 van dezelfde verordening ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk. Lid 2 van dat artikel 12 bepaalt wanneer de overeenkomstig lid 1 uitgeoefende bevoegdheid een einde neemt, namelijk wanneer de beslissing houdende toewijzing of afwijzing van het verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden, of, ingeval op het hierboven bedoeld tijdstip nog een procedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is, wanneer een beslissing in die procedure definitief is geworden, of zodra de twee hierboven bedoelde procedures om een andere reden zijn beëindigd.
43
Voor de door artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 geboden mogelijkheid van prorogatie van rechtsmacht bestaat geen met dat lid 2 vergelijkbare bepaling.
44
Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat, wanneer krachtens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden ten gunste van een rechter van een lidstaat bij wie de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen in onderlinge overeenstemming een zaak aanhangig hebben gemaakt, die prorogatie vervalt wanneer in die procedure een beslissing definitief is geworden (arrest E, C-436/13, EU:C:2014:2246, punt 50). Dit betekent dat prorogatie van de bevoegdheid van de gekozen rechter zelfs kan plaatsvinden om alleen van die procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid kennis te nemen.
45
Uit het voorgaande volgt dat de in artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid kan worden toegepast zonder dat de procedure ter zake hoeft samen te hangen met een andere procedure die reeds aanhangig is bij de rechter ten gunste van wie de prorogatie van rechtsmacht gewenst is.
46
Dienaangaande zij opgemerkt dat alleen met die uitlegging geen afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van die bepaling. De werkingssfeer ervan beperken tot situaties waarin de procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid samenhangt met een andere, reeds aanhangige procedure, zou de mogelijkheden om van die prorogatie gebruik te maken immers aanzienlijk beperken, aangezien de noodzaak om een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in te stellen, los van enige andere procedure kan ontstaan.
47
Voorts kan alleen met die uitlegging worden gewaarborgd dat de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 worden nageleefd.
48
Zo zijn volgens punt 12 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 de in die verordening opgenomen bevoegdheidsregels zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Die verordening gaat bijgevolg uit van de opvatting dat het belang van het kind moet primeren (zie in die zin arrest Rinau, C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 51). Zoals reeds is vastgesteld in punt 46 van het onderhavige arrest zou, wanneer de mogelijkheid om gebruik te maken van de in artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde prorogatie van rechtsmacht werd beperkt tot gevallen waarin de procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid samenhangt met een andere procedure, de mogelijkheid om van die prorogatie gebruik te maken in tal van situaties worden uitgesloten, ook al kan die prorogatie van rechtsmacht door het belang van het betrokken kind worden gerechtvaardigd.
49
In dit verband zij benadrukt dat, zoals blijkt uit artikel 12, lid 3, sub b, van verordening nr. 2201/2003, — dat in ieder geval voor de toepassing van de in dat lid bedoelde prorogatie van rechtsmacht niet alleen de voorwaarde stelt dat op het tijdstip waarop de zaak bij de rechter aanhangig is gemaakt, die prorogatie uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure, maar ook de voorwaarde dat de bevoegdheid van de rechter van de gekozen lidstaat door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd —, in geen geval van die prorogatie gebruik mag worden gemaakt in strijd met dat belang.
50
Voorts bepaalt punt 5 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 dat die verordening, teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen, van toepassing is op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken. Indien elke mogelijkheid van prorogatie van rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid werd uitgesloten alleen omdat die procedure niet samenhangt met een andere, reeds aanhangige procedure, zou afbreuk worden gedaan aan de volledige verwezenlijking van dat doel. Dat zou met name het geval zijn indien, zoals de verwijzende rechter suggereert, de uitdrukking ‘andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld’ in de zin van artikel 12, lid 3, van die verordening werd opgevat als een verwijzing naar verzoeken om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk waarvoor de bevoegdheid van de rechter van een lidstaat niet op grond van artikel 3 van dezelfde verordening maar op grond van een andere in die verordening neergelegde bevoegdheidsregel vaststaat. Een dergelijke uitlegging zou immers elke mogelijkheid van prorogatie van rechtsmacht op grond van voornoemd lid 3 uitsluiten voor kwesties inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die betrekking hebben op kinderen van ouders die nooit getrouwd zijn geweest, reeds gescheiden zijn of van elkaar gescheiden leven of wier huwelijk reeds nietig is verklaard, hetgeen in strijd zou zijn met het genoemde doel van gelijke behandeling van alle kinderen.
51
Bovendien kan de uitlegging in punt 45 van het onderhavige arrest geen afbreuk doen aan het nuttige effect van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, zoals de verwijzende rechter overweegt, aangezien dat artikel bepaalt dat het slechts ‘bij wijze van uitzondering’ van toepassing is. Het kan dus niet de tekortkomingen inzake de verwezenlijking van de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 verhelpen die voortvloeien uit een uitlegging van artikel 12, lid 3, van deze verordening volgens welke die bepaling slechts kan worden toegepast indien reeds een procedure aanhangig is waarmee de procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid samenhangt.
52
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het voor een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid de grondslag kan vormen van de bevoegdheid van een rechter van een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, ook al is bij de gekozen rechter geen andere procedure aanhangig.
Tweede vraag
53
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 3, sub b, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechter bij wie een partij een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ingesteld, ‘uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure’ in de zin van die bepaling, wanneer de verwerende partij in die eerste procedure daarna bij dezelfde rechter een tweede procedure instelt en bij de eerste door haar te stellen handeling in de eerste procedure aanvoert dat die rechter onbevoegd is.
54
M alsook de vertegenwoordiger van R en K zijn van mening dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, terwijl de Tsjechische regering en de Commissie de tegengestelde mening zijn toegedaan.
55
Volgens de bewoordingen zelf van artikel 12, lid 3, sub b, van verordening nr. 2201/2003 moet de bevoegdheid van de gekozen rechter ‘op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze [zijn] aanvaard door alle partijen bij de procedure’. Artikel 16 van die verordening bepaalt dat een zaak in beginsel wordt geacht bij een rechter aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij de rechter wordt ingediend.
56
Volgens de duidelijke tekst van die bepaling, gelezen in het licht van dat artikel 16, moet derhalve uiterlijk op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij de gekozen rechter wordt ingediend, zijn aangetoond dat er tussen alle partijen bij de procedure een uitdrukkelijk of minstens eenduidig akkoord over die prorogatie van rechtsmacht bestaat.
57
Dat kan kennelijk niet het geval zijn wanneer de zaak op initiatief van slechts een van de partijen in de procedure bij de betrokken rechter aanhangig is gemaakt, een andere partij in de procedure op een later tijdstip bij diezelfde rechter een andere procedure instelt en die andere partij al bij de eerste door haar te stellen handeling in de eerste procedure de bevoegdheid betwist van de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt.
58
Hieraan moet worden toegevoegd dat wanneer bij een rechter een procedure is ingesteld overeenkomstig artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, het belang van het kind alleen kan worden gewaarborgd door in elk specifiek geval te onderzoeken of de nagestreefde prorogatie van rechtsmacht in overeenstemming is met dat belang, en dat een prorogatie van rechtsmacht op grond van artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 alleen geldt voor de specifieke procedure die is ingesteld bij de rechter ten gunste van wie de prorogatie is toegepast (zie in die zin arrest E, EU:C:2014:2246, punten 47 en 49).
59
Uit het bovenstaande volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 12, lid 3, sub b, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechter bij wie een partij een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ingesteld, niet kan worden geacht ‘uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze te zijn aanvaard door alle partijen bij de procedure’ in de zin van die bepaling, wanneer de verwerende partij in die eerste procedure daarna bij dezelfde rechter een tweede procedure instelt en bij de eerste door haar te stellen handeling in de eerste procedure aanvoert dat die rechter onbevoegd is.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 12, lid 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het voor een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid de grondslag kan vormen van de bevoegdheid van een rechter van een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, ook al is bij de gekozen rechter geen andere procedure aanhangig.
- 2)
Artikel 12, lid 3, sub b, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechter bij wie een partij een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ingesteld, niet kan worden geacht ‘uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze te zijn aanvaard door alle partijen bij de procedure’ in de zin van die bepaling, wanneer de verwerende partij in die eerste procedure daarna bij dezelfde rechter een tweede procedure instelt en bij de eerste door haar te stellen handeling in de eerste procedure aanvoert dat die rechter onbevoegd is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑11‑2014