Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-06-2014, nr. 200.141.695-01
ECLI:NL:GHARL:2014:5290
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-06-2014
- Zaaknummer
200.141.695-01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:5290, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑06‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2014-0199
Uitspraak 26‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Machtiging uithuisplaatsing. Schriftelijke aanwijzing over de omgangsregeling. Volledige en geen marginale toetsing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.695/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/143573/JE RK 13-667)
beschikking van de familiekamer van 26 juni 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.S. Slinkman, kantoorhoudend te Appingedam,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. Bureau Jeugdzorg Drenthe,
gevestigd te Assen,
hierna te noemen: BJZ.
2. Familie [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 februari 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende de schriftelijke aanwijzing van de stichting van 6 september 2013 vervallen te verklaren en een omgangsregeling vast te stellen tussen de moeder en [kind] waarbij de moeder minimaal 3 dagen per week voor minimaal 4 uur omgang zal hebben met [kind] op nader door de stichting te bepalen data en tijdstippen, althans een door het hof vast te stellen regeling.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 maart 2014, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3
Ter griffie van het hof is binnengekomen op 7 maart 2014 een journaalbericht van mr. Slinkman van 6 maart 2014 met bijlage. De pleegouders hebben het hof telefonisch bericht dat zij niet ter zitting aanwezig zullen zijn.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op woensdag 28 mei 2014 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting zijn verschenen de heer [gezinsvoogd], gezinsvoogd, en mevrouw [inhoudelijk manager], inhoudelijk manager. De Raad voor de Kinderbescherming is opgeroepen in het kader van zijn adviserende taak, maar hoewel behoorlijk opgeroepen is ter zitting geen vertegenwoordiger van de raad verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit de affectieve relatie van de moeder en de heer [vader] is [in 2011] geboren [kind] (hierna [kind]). De heer [vader] heeft [kind] erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [kind] alleen uit.
3.2
Bij beschikking van 30 oktober 2012 is [kind] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van een jaar. Bij beschikking van 27 augustus 2013 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] verleend met ingang van die datum tot 30 oktober 2013. Beide maatregelen zijn bij beschikking van 15 oktober 2013 verlengd tot 30 oktober 2014.
3.3
[kind] is op basis van de verstrekte machtiging op 28 augustus 2013 geplaatst in een pleeggezin. Zij verblijft daar nog steeds. Het pleeggezin wordt inmiddels als perspectief biedend gezien.
3.4
Op 6 september 2013 heeft de stichting aan de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven die betrekking heeft op de omgang tussen haar en [kind]. Daarbij is, zakelijk weergegeven, bepaald dat alleen de moeder betrokken is bij de omgang en niet (ook) de familieleden die haar naar de plaats van omgang brengen en is, op basis van een frequentie van eenmaal per veertien dagen, een aantal data vastgesteld waarop de contactmomenten van een uur op een neutrale plek en onder begeleiding zullen plaatsvinden.
3.5
Na de evaluatie van de plaatsgevonden omgangscontacten, heeft de stichting in november 2013 besloten de omgangscontacten vast te stellen op eenmaal per drie weken voor de duur van ongeveer 1,5 uur omdat [kind] enige tijd nodig heeft om te wennen aan de situatie voordat zij daadwerkelijk het contact met de moeder kan aangaan. Vanaf dat moment zijn ook de grootouders van de moeder betrokken bij de omgangscontacten. De frequentie van deze omgang is gehandhaafd na de evaluatie in februari 2014 en wordt, zo heeft de stichting ter zitting medegedeeld, opnieuw beoordeeld bij de evaluatie in juni 2014.
3.6
De moeder heeft op 20 september 2013 de rechtbank verzocht de aanwijzing van 6 september 2013 vervallen te verklaren en een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [kind] waarbij zij minimaal drie dagen per week voor minimaal vier uren omgang zal kunnen hebben met [kind] op nader door de stichting te bepalen data en tijdstippen.
3.7
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De moeder is van die beschikking in hoger beroep gekomen en heeft haar verzoek integraal aan het hof voorgelegd.
4. De motivering van de beslissing
4.1
De moeder is belast met het gezag over [kind] en heeft uit dien hoofde recht op omgang met haar nu [kind] niet langer bij haar thuis woont, zoals [kind] op grond van artikel 1:377a BW ook recht heeft op omgang met haar moeder.
4.2
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het in het belang is van [kind] dat er omgang/contact is tussen haar en de moeder. Vanaf de dag van uithuisplaatsing heeft deze omgang ook plaatsgevonden. Partijen verschillen van mening over de omvang van deze omgang/contacten in het licht van het belang van [kind].
4.3
In het geval van uithuisplaatsing van een kind heeft de stichting op grond van artikel 1:263a lid 1 BW de bevoegdheid om voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en kind te beperken voor zover dit noodzakelijk is met het oog op het doel van de uithuisplaatsing. Deze beslissing geldt als een aanwijzing en de ouder tot wie deze aanwijzing zich richt kan zich wenden tot de kinderrechter met een verzoek om vervallen verklaring teneinde de geoorloofdheid van de aanwijzing te laten toetsen.
4.4
De moeder heeft aan de rechtbank en het hof niet alleen de inhoud van de schriftelijke aanwijzing ter beoordeling voorgelegd maar ook verzocht om een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [kind] ter uitoefening van het hen toekomende recht op omgang. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder het verzoek om vaststelling van een omgangsregeling, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (mede) heeft bedoeld als zelfstandig verzoek. De rechtbank heeft het verzoek tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing gemotiveerd afgewezen maar heeft ofwel het zelfstandig verzoek niet onderkend ofwel zonder nadere motivering afgewezen. Wat daar verder ook van zij, in hoger beroep liggen beide verzoeken opnieuw voor.
* schriftelijke aanwijzing
4.5
Wat betreft de schriftelijke aanwijzing van 6 september 2013 constateert het hof dat de daarin concreet opgenomen data, op basis van een frequentie van eenmaal per veertien dagen een omgangscontact van één uur en buiten de aanwezigheid van familie, inmiddels zijn verstreken. De stichting heeft daarna in november 2013 en in februari 2014, telkens na evaluatie van de plaatsgevonden contacten, opnieuw een aantal concrete data vastgesteld voor omgang. Vanaf november 2013 zijn deze data vastgesteld op basis van een frequentie van eenmaal per drie weken een omgangscontact van anderhalf uur en zijn ook de ouders van de moeder bij de omgang betrokken. De regeling vanaf november 2013 kan met name door de wijziging van de omvang van de omgang niet worden aangemerkt als een voortzetting van de oorspronkelijke schriftelijke aanwijzing. Ter zitting is voorts gebleken dat de regeling(en) waarin de nieuwe data zijn vastgelegd evenmin in de vorm van een nieuwe schriftelijke aanwijzing is gegeven, hoewel van de zijde van de stichting is aangegeven dat op eerste verzoek van (de advocaat van) de moeder daartoe een dergelijke aanwijzing zal worden gegeven. Ter beoordeling ligt derhalve slechts voor de inhoud van de schriftelijke aanwijzing van 6 september 2013 met de daarin opgenomen data.
4.6
De enkele omstandigheid dat de in deze aanwijzing vermelde data inmiddels zijn verstreken, betekent naar het oordeel van het hof niet dat een inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot vervallenverklaring van deze aanwijzing in hoger beroep niet langer aan de orde is. Ook in een dergelijk geval houdt de moeder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van deze aanwijzing te laten toetsen. Haar behoort mitsdien niet het procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de aanwijzing gold, inmiddels is verstreken.
4.7
Bij de beoordeling van de schriftelijke aanwijzing stelt het hof verder voorop dat weliswaar sprake is van een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht maar dat dit, anders dan de rechtbank in haar beschikking van 6 november 2013 overweegt, niet betekent dat slechts een marginale toetsing van de aanwijzing mogelijk is. Waar het in deze gaat om een aanwijzing die betrekking heeft op de omgang tussen ouder en kind, dient de rechter deze aanwijzing ten volle te toetsen aan het belang van het kind en bij dat oordeel zal het belang van het kind ook doorslaggevend zijn.
4.8
Met betrekking tot de inhoud van de schriftelijke aanwijzing van 6 september 2013 oordeelt het hof dat deze aanwijzing betrekking heeft gehad op een korte periode direct na de uithuisplaatsing van [kind] in een pleeggezin op 28 augustus 2013, waarbij het perspectief voor [kind] nog niet duidelijk was. Op dat moment is gekozen voor redelijk frequente contacten om de band tussen de moeder en [kind] in stand te houden. Naar het oordeel van het hof is deze omgangsregeling op dat moment (het meest) in het belang van [kind] geweest. Ook het hof ziet daarom geen aanleiding de schriftelijke aanwijzing, zoals door de moeder verzocht, vervallen te verklaren.
* de vaststelling van een omgangsregeling
4.9
Zoals hiervoor overwogen kunnen de regelingen waarin de stichting opnieuw een aantal nieuwe concrete data heeft vastgesteld voor omgang, vanaf november 2013 op basis van een frequentie van eenmaal per drie weken een omgangscontact van anderhalf uur, niet worden aangemerkt als een voortzetting van de oorspronkelijke schriftelijke aanwijzing terwijl deze regeling evenmin is gegeven in de vorm van een nieuwe schriftelijke aanwijzing. Dit betekent dat in het onderhavige geval geen sprake meer is van omgang op basis van een schriftelijke aanwijzing.
4.10
Hoewel er feitelijk omgang is tussen de moeder en [kind], kan de moeder aan artikel 1:377a BW het recht ontlenen om zich tot de rechter te wenden met het verzoek om alsnog een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast te stellen. Hieraan doet niet af dat ook de mogelijkheid bestaat om, zoals van de zijde van de stichting ter zitting is aangegeven, de nieuwe omgangsregeling opnieuw in de vorm van een schriftelijke aanwijzing te geven.
4.11
Ook bij de beoordeling van het verzoek van de moeder op grond van artikel 1:377a BW is het belang van het kind doorslaggevend waarbij de rechter ook, nu sprake is van uithuisplaatsing, voor ogen dient te houden dat een beperking van de contacten noodzakelijk moet zijn met het oog op het doel van de uithuisplaatsing.
4.12
Ter zitting is gebleken dat de huidige omgangsregeling tussen de moeder en [kind], sinds november 2013 neerkomend op een omgangscontact van 1,5 uur eenmaal in de drie weken op neutraal terrein, mede is afgestemd op het perspectief van [kind] dat ligt in het pleeggezin waarin zij sinds 28 augustus 2013 verblijft. Voor [kind] dient duidelijk te zijn dat zij bij de pleegouders zal opgroeien en zij moet, naast de ontwikkelingstaken die gebruikelijk bij haar leeftijd horen, ook de gelegenheid krijgen om een band op te bouwen met haar pleegouders en de overige leden van het pleeggezin en een plek verwerven in het gezin. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat [kind] redelijk goed op deze regeling reageert en de regeling voldoende tegemoet komt aan haar behoefte aan contact met de moeder.
4.13
Tegen deze achtergrond acht het hof als uitgangspunt een omgangsregeling van anderhalf uur eenmaal per drie weken op neutraal terrein passend en in het belang van [kind]. Het hof zal deze regeling echter niet als vaste (minimum) omgangsregeling vaststellen omdat daarmee de regeling te zeer wordt gefixeerd, waar de omstandigheden van het geval juist vragen om een regelmatige evaluatie van de omgangscontacten, op dit moment ongeveer om de drie/vier maanden, en zo nodig, wanneer de belangen van [kind] daarom vragen, om aanpassing daarvan. Deze flexibiliteit dient niet verloren te gaan. Het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling zal dan ook worden afgewezen.
5. De slotsom
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, onder verbetering van de gronden bekrachtigen, in die zin dat niet het verzoek maar de verzoeken van de moeder worden afgewezen.
6. De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2013, onder verbetering van gronden in die zin dat niet het verzoek van de moeder wordt afgewezen maar de verzoeken van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. J.G. Idsardi, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 juni 2014.