Hof 's-Hertogenbosch, 24-09-2013, nr. HD 200.121.255/01
ECLI:NL:GHSHE:2013:4349
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-09-2013
- Zaaknummer
HD 200.121.255/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:4349, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑09‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 310 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2013-0754
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0754
Uitspraak 24‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Verjaring; subjectieve bekendheid 3:310; beperkte inspanning HR 3 december 2010
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.121.255/01
arrest van 24 september 2013
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.J.M. Raaijmakers te Alphen,
tegen
1. De stichting Psycho [vestigingsplaats],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [geintimeerde sub 2.],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. M. Christe te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 november 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 22 augustus 2012 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerden - hierna aan te duiden als de stichting en/ of als [geintimeerde sub 2.] - als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 242807 rolno. HAZA 12-135)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met het procesdossier in eerste aanleg;
- de memorie van antwoord met vier producties;
- het pleidooi op 8 augustus 2013 waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij bericht van 31 juli 2013 door [appellant] toegezonden productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
[geintimeerde sub 2.] is van beroep psychiater. [geintimeerde sub 2.] was bestuurder en enig aandeelhouder van Psycho-Expertise B.V., welke vennootschap in 1996 is opgericht. De activiteiten van deze vennootschap zijn ondergebracht in een in 2004 opgerichte vennootschap genaamd Psycho-Holding B.V., waarvan [geintimeerde sub 2.] eveneens bestuurder en enig aandeelhouder is. Op 20 april 2006 is de stichting opgericht, waarvan [geintimeerde sub 2.] bestuurder is.
4.1.2.
[appellant] ontving een WAO-uitkering van het USZO. Op 24 augustus 1998 is hij door de verzekeringsarts van het USZO onderzocht in verband met een (her)beoordeling van de WAO-uitkering. Op 2 september 1998 heeft deze verzekeringsarts [geintimeerde sub 2.], die destijds als psychiater verbonden was aan Psycho-Expertise B.V. verzocht een medisch-psychiatrisch deskundigenonderzoek te verrichten en een deskundigenrapport uit te brengen. Op 14 december 1998 heeft [geintimeerde sub 2.] het deskundigenrapport uitgebracht aan de verzekeringsarts. Op diezelfde dag heeft [geintimeerde sub 2.] een brief gestuurd aan [appellant] met de volgende inhoud:
"Naar aanleiding van uw verzoek om een kopie van het onderzoeksverslag laat ik u weten, dat ik dit verzoek heb doorgeleid naar de USZO, die als opdrachtgever eigenaar is van mijn expertise over u. Ik vertrouw er op, dat een USZO medewerker dienaangaande met u contact zal opnemen."
4.1.3.
Op 23 december 1998 heeft de verzekeringsarts van het USZO een rapport opgesteld en bij besluit van 4 januari 1999 heeft het USZO de WAO uitkering van [appellant] ingetrokken (hierna: het WAO-intrekkingsbesluit). Onder het kopje 'motivering' is het volgende opgenomen:
"USZO heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Onze arts is tot de conclusie gekomen dat u niet meer arbeidsongeschikt bent als rechtstreeks en medisch objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebrek en dat u dus in staat bent om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.
Hierbij is rekening gehouden met de reeds aanwezige medische gegevens en met de recente medische gegevens van uw specialisten. Tevens heeft onze arts zich door middel van een spreekuurcontact op de hoogte gesteld van uw situatie.
Verder beschikt onze arts over gegevens uit een aanvullend onderzoek dat is verricht door [geintimeerde sub 2.]."
4.1.4.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het WAO-intrekkingsbesluit maar daar verder niets meer over gehoord. In of omstreeks 2007 heeft [appellant] bezwaar en beroep ingesteld tegen een besluit over een inmiddels aan hem toegekende WIA-uitkering. Nadat zijn gemachtigde zich erover had beklaagd dat het toegestuurde dossier erg dun was en niet compleet kon zijn, heeft (de gemachtigde van) [appellant] een dossier ontvangen waarin ook stukken waren opgenomen die betrekking hadden op het hiervoor genoemde WAO-intrekkingsbesluit, waaronder het rapport van [geintimeerde sub 2.] van 14 december 1998.
4.1.5.
[appellant] heeft op 4 december 2007 een klacht ingediend tegen [geintimeerde sub 2.] bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven over het door [geintimeerde sub 2.] op 14 december 1998 uitgebrachte rapport. De klacht is bij beslissing van 18 november 2008 gegrond verklaard en [geintimeerde sub 2.] is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
"Uit de hiervoor weergegeven passages blijkt dat het rapport door de wijze waarop de observaties plaatsvinden, het taalgebruik en de wijze van formuleren de schijn wekt van vooringenomenheid. De constateringen met betrekking tot de bewegingen van klager en diens nekklachten liggen buiten het deskundigheidsgebied van verweerder. Niet valt in te zien waarom het toetsen van de conclusies van verweerder aangaande de door hem gestelde diagnose "simulatie" aan de mening van de behandelend psychiater en/of de huisarts het onafhankelijk karakter van het onderzoek in gevaar zou hebben gebracht. Bovendien rechtvaardigt het gegeven dat in de ogen van verweerder sprake was van simulatie nog niet de conclusie dat "het zeer goed denkbaar lijkt, dat belanghebbende bovengemiddeld vaak arbeidsongeschiktheid zal claimen". Deze conclusie heeft, evenals de beschrijving van klager en de beantwoording van andere vragen door verweerder, een speculatief en tendentieus karakter."
[appellant] is van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. [appellant] is deels niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en voor het overige is het hoger beroep verworpen.
4.1.6.
[appellant] heeft [geintimeerde sub 2.] bij brief van 15 februari 2008 aansprakelijk gesteld voor door hem geleden schade als gevolg van het op 14 december 1998 door [geintimeerde sub 2.] uitgebrachte deskundigenrapport. [geintimeerde sub 2.] heeft daarop afwijzend gereageerd.
4.1.7.
Vervolgens heeft [appellant] deze procedure aanhangig gemaakt en het hof begrijpt dat [appellant] heeft bedoeld te vorderen dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Stichting en/of [geintimeerde sub 2.] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, met hun veroordeling in de proceskosten. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] tegen [geintimeerde sub 2.] afgewezen, kort gezegd omdat de grondslag van wanprestatie niet is onderbouwd vanwege het ontbreken van stellingen waaruit valt af leiden dat er sprake was van een contractuele relatie tussen [appellant] en [geintimeerde sub 2.]. Voor zover [appellant] een onrechtmatige daad aan zijn vorderingen ten grondslag heeft willen leggen, is de rechtbank van oordeel dat het daarvoor vereiste causale verband tussen het door [geintimeerde sub 2.] opgestelde deskundigenrapport en de door [appellant] gestelde schade onvoldoende is gesteld. De rechtbank heeft de vordering tegen de stichting afgewezen, omdat de stichting pas is opgericht na de schadeveroorzakende gebeurtenis.
4.2.
[appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen. De stichting heeft haar in eerste aanleg gevoerde verweer dat zij pas na de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgericht herhaald. [appellant] heeft zich ter zitting alsnog op dit onderdeel gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof verenigt zich met de beslissing en de motivering daarvan aan het oordeel van de rechtbank en maakt dat tot de zijne. Het hof zal het bestreden vonnis zoals tussen [appellant] en de stichting gewezen, bekrachtigen. Grief I wordt daarmee verworpen.
Grief II, die is gericht tegen het bestreden vonnis voor wat betreft de vordering tegen [geintimeerde sub 2.], behoeft geen inhoudelijke bespreking, aangezien het door [geintimeerde sub 2.] ook in hoger beroep gedane beroep op verjaring slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het gaat hier om subjectieve bekendheid, waarbij de verjaringstermijn niet gaat lopen voordat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering tot vergoeding van de schade in te stellen.
4.4.
Het hof is van oordeel dat [appellant] met de ontvangst van het WAO-intrekkingsbesluit, althans kort daarna, zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarin is immers te lezen dat de intrekking van de WAO-uitkering in belangrijke mate het gevolg was van de inhoud van het rapport van [geintimeerde sub 2.]. [appellant] heeft dat ter gelegenheid van het pleidooi zelf ook benadrukt. In het WAO-intrekkingsbesluit wordt uitdrukkelijk verwezen naar het deskundigenrapport van [geintimeerde sub 2.]. Het hof verwijst naar de hiervoor onder 4.1.3 geciteerde motivering die in het WAO-intrekkingsbesluit is opgenomen. [appellant] heeft aangevoerd dat hij destijds heeft gevraagd om inzage in het deskundigenrapport van [geintimeerde sub 2.], maar dat hij dat niet heeft gekregen. [geintimeerde sub 2.] heeft daartegen ingebracht dat [appellant] via zijn huisarts kennis heeft kunnen nemen van het deskundigenrapport. [geintimeerde sub 2.] heeft in dit verband terecht verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010 (LJN: BN 6241) en gesteld dat van [appellant] verwacht had mogen worden dat hij zich enige inspanning had getroost om kennis te nemen van het rapport.
4.5.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad de eis van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon in zoverre genuanceerd, dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt, aldus de Hoge Raad.
4.6.
Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. [geintimeerde sub 2.] heeft aan [appellant] immers op 14 december 1998, dezelfde dag dat het rapport werd uitgebracht, naar aanleiding van het verzoek van [appellant] om een kopie van het rapport, geschreven dat hij het rapport aan het USZO had gestuurd en dat [appellant] van hen wel zou horen. Uit de door [geintimeerde sub 2.] bij memorie van antwoord overgelegde beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven van 18 november 2008 – naar aanleiding van een klacht van [appellant] tegen de arts van het USZO - blijkt dat deze arts daar heeft verklaard dat hij het rapport op 23 december 1998 telefonisch met [appellant] heeft besproken en dat hij aan [appellant] heeft medegedeeld dat het rapport aan de huisarts van [appellant] werd gestuurd. [appellant] heeft dat niet betwist, maar gesteld dat toen hij zijn huisarts belde, deze niets had ontvangen. [appellant] had zijn huisarts dan echter kunnen, en moeten, vragen daarover navraag te doen bij het USZO en had na korte tijd opnieuw bij de huisarts kunnen, en moeten, informeren of het rapport nu wel was binnengekomen. Aldus had [appellant] met een beperkt onderzoek kennis kunnen nemen van het rapport. De verjaringstermijn is daarmee in de loop van de maand januari 1999 aangevangen.
4.7.
Volgens [appellant] was zijn psychische toestand destijds niet dusdanig dat hij zelfstandig en krachtdadig kon optreden, zodat hij om die reden niet in staat was dit beperkte onderzoek te verrichten en de vordering tijdig in te stellen. Het hof kan [appellant] in zijn stelling niet volgen, omdat de feiten op het tegendeel wijzen. [appellant] heeft immers op verschillende momenten in die periode (eind 1998-begin 1999) en later blijk gegeven van assertief en actief optreden. Zo heeft hij in 1999 bezwaar gemaakt tegen het WAO-intrekkingsbesluit. Zelfs nog voordat hij het WAO-intrekkingsbesluit had ontvangen, heeft hij bij [geintimeerde sub 2.] gevraagd om een kopie van het rapport. Dat blijkt immers uit de hiervoor onder 4.1.2 weergegeven brief van [geintimeerde sub 2.] van 14 december 1998 aan [appellant]. Uit deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, volgt dat [appellant] onvoldoende ter onderbouwing van zijn standpunt heeft gesteld en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet eerder in staat was een vordering in te stellen als gevolg van psychische klachten. Weliswaar heeft [appellant] voorafgaand aan het pleidooi nog een rapport in het geding gebracht van dr. [dr.] van 22 juli 2013 waarin wordt vermeld dat het aannemelijk is dat hij rond 1998 / 1999 al leed aan een psychiatrische stoornis, meest waarschijnlijk een posttraumatische stressstoornis, maar daarmee is nog niet gezegd dat hij om die reden niet in staat was om het rapport bij zijn huisarts op te vragen en te gaan bespreken. Het had op de weg van [appellant] gelegen dit nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten.
4.8.
[appellant] heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 28 april 2000 (NJ 2000, 430 [naam1]/[naam2]) en 22 juni 2012 (LJN BW5695 ABN/[naam3]) aangevoerd dat het beroep van [geintimeerde sub 2.] op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Die stelling faalt. [appellant] ziet er daarmee in de eerste plaats aan voorbij dat de toets die het hof dient aan te leggen veel terughoudender is, te weten dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet zijn.
4.9.
In eerstgenoemd arrest was cruciaal dat pas na het verstrijken van de lange verjaringstermijn is komen vast te staan dat de gebeurtenis schade had veroorzaakt zodat de schade, gelet op de aard daarvan, niet eerder kon zijn ontdekt. Het hof kan [appellant] niet volgen in zijn stelling dat deze situatie zich ook bij hem heeft voorgedaan. [appellant] heeft gesteld dat hij nooit eerder bekend had kunnen zijn met de schadeveroorzakende gebeurtenis omdat het in 1998/1999 gebruikelijk was om het rapport niet zelf te lezen te krijgen. Het deskundigenrapport zou hooguit door de huisarts met hem kunnen zijn besproken. Deze stelling faalt. Daargelaten dat het hof van oordeel is dat de situatie niet vergelijkbaar is met die in voornoemd arrest, dient het volgende in beschouwing genomen te worden. De strekking van het deskundigenrapport is, dat [appellant] moet worden beschouwd als een simulant. Dit had ook zonder kennisneming van de tekst van het deskundigenrapport, duidelijk moeten worden gemaakt door de huisarts aan [appellant]. Dat is, ook volgens de eigen stellingen van [appellant], de oorzaak van het niet toekennen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de in het voornoemde arrest van de Hoge Raad opgenomen gezichtspunten in de beoordeling te betrekken.
4.10.
Bij laatstgenoemd arrest ging het om een beroep op een vervaltermijn die veel korter was dan de onderhavige verjaringstermijn. Ook in dat arrest heeft de Hoge Raad voorop gesteld dat grote terughoudendheid betracht dient te worden bij de honorering van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. [appellant] heeft zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ingevuld met de stelling dat [geintimeerde sub 2.] wist dat zijn rapport niet in overeenstemming was met de daaraan te stellen eisen en dat hij heeft geweigerd het rapport aan [appellant] te verstrekken, in de wetenschap dat [appellant] psychisch niet in staat was om voor zichzelf op te komen. Het eerste staat echter niet vast en is niet te bewijzen aangeboden en het tweede is in strijd met de vaststaande feiten, daargelaten dat [appellant] niet of onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de situatie die zich in laatstgenoemd arrest voordeed, vergelijkbaar is met de onderhavige.
4.11.
Nu het beroep op verjaring slaagt, is de vordering terecht afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zij het op andere gronden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de stichting en [geintimeerde sub 2.] worden begroot op € 683,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, M. van Ham en G.E. van Maanen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2013.