CBb, 08-06-2005, nr. AWB 04/743
ECLI:NL:CBB:2005:AT7253
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
08-06-2005
- Zaaknummer
AWB 04/743
- LJN
AT7253
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2005:AT7253, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08‑06‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 08‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/743 8 juni 2005
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
V.o.f. Malva, te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam op verweerders ministerie.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 27 december 2000 heeft verweerder aan appellante een speciale bijdrage van NLG 151.792,-- opgelegd als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (Pb L90, blz. 1).
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft verweerder het door appellante bij brief van 14 maart 2001 hiertegen gemaakte bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 september 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 oktober 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2004 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Bij brief van 15 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 11 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van appellante en verweerder hun standpunt hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt. Verweerder heeft het namelijk per aangetekende brief gezonden naar het adres dat appellante heeft vermeld in het aanmeldingsformulier dat aan het besluit ten grondslag ligt en dat het woonadres blijkt te zijn van de directeur van één van de vennoten van appellante. Verweerder stelt de brief niet retour ontvangen te hebben. De omstandigheid dat de directeur van één van de vennoten, woonachtig op het adres waarheen het besluit is verzonden, met vakantie was tijdens de termijn voor het maken van bezwaar, maakt de termijnoverschrijding volgens verweerder niet verschoonbaar.
2.2
Appellante voert aan dat verweerder het besluit van 27 december 2000 niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt, omdat verweerder het heeft gezonden naar het privé-adres van de directeur van één van de vennoten van appellante, en niet naar het vestigingsadres van appellante dat in het handelsregister en in het scheepsregister is vermeld. Volgens appellante is daarbij niet van belang dat zij in het aanmeldingsformulier een ander adres heeft vermeld, omdat aan dat formulier geen enkele status toekomt. Appellante stelt dat verweerder de aangetekende brief retour heeft ontvangen blijkens een op het originele besluit aanwezige datumstempel. Verweerder had daarin volgens appellante reden moeten zien om de juistheid van het adres te controleren; in plaats daarvan heeft verweerder de brief aan een derde gezonden, via wie appellante alsnog op de hoogte is gekomen van het besluit, zij het nadat de bezwaartermijn was verstreken. Appellante wijst er verder op dat verweerder haar ten onrechte geen verslag van de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar heeft gezonden.
2.3
Het College oordeelt dat verweerder het besluit van 27 december 2000 op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt. Verweerder heeft het immers gezonden naar het adres dat appellante zelf heeft opgegeven in het aanmeldingsformulier ten behoeve van de toepassing van het eerdergenoemde artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 718/1999. Met dit formulier heeft appellante verweerder de gegevens verschaft die nodig waren om het besluit te nemen. Appellante heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat zij hierop niet (ook) het vestigingsadres van appellante heeft vermeld. Dit verzuim had appellante kunnen herstellen na kennisneming van de ontvangstbevestiging, die verweerder eveneens aan het opgegeven privé-adres heeft verzonden, doch appellante heeft dit nagelaten. Er is geen rechtsgrond aan te wijzen op grond waarvan verweerder ter voldoening aan artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit, in afwijking van het door appellante zelf opgegeven adres in het aanmeldingsformulier, zou hebben moeten toezenden aan het vestigingsadres van appellante. Dat het aanmeldingsformulier geen aanvraag is, zoals appellante stelt, is daarbij niet van belang. De eerst ter zitting door appellante naar voren gebrachte stelling dat PTT Post de aangetekende brief met het besluit niet aan haar heeft aangeboden, acht het College niet aannemelijk gemaakt. Of verweerder de aangetekende brief vervolgens retour heeft gekregen omdat appellante deze niet van het postkantoor zou hebben opgehaald, en of verweerder het besluit vervolgens aan een derde heeft gezonden, zoals appellante stelt en verweerder ontkent, behoeft geen beantwoording. Met de verzending van het besluit naar het opgegeven adres heeft verweerder het besluit immers al op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat de bezwaartermijn van zes weken, vermeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, op 28 december 2000 is aangevangen. Appellante heeft het bezwaarschrift ingediend nadat die termijn was verstreken. Aldus heeft appellante te laat bezwaar gemaakt.
De vakantie in het buitenland waarop appellante voorts heeft gewezen, biedt naar vaste jurisprudentie geen grond voor de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest, nog daargelaten dat die vakantie slechts een deel van de bezwaartermijn besloeg en pas is aangevangen ruim nadat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Tot slot overweegt het College dat het betoog van appellante, dat verweerder het verslag van de hoorzitting ten onrechte niet aan haar heeft toegezonden, voor de beoordeling van het beroep niet van belang is, reeds omdat die hoorzitting dateert van na de te late indiening van het bezwaarschrift en overigens ook niet afdoet aan het verzuim van appellante.
2.4
Gezien het bovenstaande heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
2.5
Het College acht geen termen aanwezig voor veroordeling van verweerder in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Ook voor de door verweerder verzochte veroordeling van appellante in de proceskosten acht het College geen termen aanwezig, nu de proceshouding van appellante daartoe geen aanleiding geeft.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.B.L. van der Weele