Rb. Rotterdam, 10-05-2010, nr. 10/994746-06
ECLI:NL:RBROT:2010:BM4602
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
10-05-2010
- Zaaknummer
10/994746-06
- LJN
BM4602
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2010:BM4602, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 10‑05‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 10‑05‑2010
Inhoudsindicatie
EVOA. Redelijke termijn, vertrouwensbeginsel, openbaar ministerie ontvankelijk. Wel sprake van een afvalstof. Opzettelijk begaan. Thans geen sprake van gunstiger wetgeving.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/994746-06
Datum uitspraak: 10 mei 2010
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon],
gevestigd te [verstigingsadres] (Verenigd Koninkrijk/Kanaaleilanden),
op de terechtzitting vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger], directeur van de verdachte rechtspersoon,
raadsman mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie, mr. Mackor, heeft haar eis tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde en tot oplegging van een geldboete bij repliek gewijzigd in een vordering tot ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte rechtspersoon, nu zich, met de invoering van de nieuwe EVOA op 14 juni 2007 (Verordening (EEG) nr. 1013/2006), de situatie voordoet als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte rechtspersoon is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
In januari 2007, toen de zaak voor het eerst werd aangebracht, was reeds anderhalf jaar verlopen sinds het onderhavige transport naar Bangladesh. De oorspronkelijke dagvaarding daartoe werd na drie jaren, in september 2008, nietig verklaard. Inmiddels zijn er vijf jaren verlopen, een onredelijk lange termijn alvorens een behandeling in eerste aanleg plaatsvindt.
Dit verweer wordt verworpen.
Op 7 december 2005 werd aan de verdachte rechtspersoon een schriftelijke vragenlijst toegezonden, waarop door de vertegenwoordiger namens de verdachte rechtspersoon, de heer [vertegenwoordiger], op 23 januari 2006 schriftelijk is geantwoord. De rechtbank hanteert laatstgenoemde datum als datum waarop de redelijke termijn is aangevangen.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Op verzoek van de verdediging werd de behandeling van de onderhavige zaak op 22 juni 2009 uitgesteld. De tijd die sindsdien is verstreken komt dan ook voor rekening van de verdediging. Aldus had de onderhavige zaak kunnen worden afgedaan in juli 2009. De redelijke termijn zou dan zijn overschreden met zeventien maanden. Deze overschrijding heeft echter geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. Overschrijding van de redelijke termijn kan in daarvoor in aanmerking komende gevallen worden gecompenseerd door strafvermindering. Indien aan alle voorwaarden voor strafoplegging is voldaan zal bij het bepalen van de strafmaat dan ook rekening worden gehouden met deze termijnoverschrijding.
Namens de verdachte rechtspersoon is voorts aangevoerd dat in de onderhavige zaak door het opsporingsteam bij de verdachte rechtspersoon de stellige indruk is gewekt dat de kwestie als afgedaan zou worden beschouwd wanneer de in de tenlastelegging genoemde partij stalen platen naar het land van verzending, te weten Duitsland, zou worden geretourneerd. De verdachte rechtspersoon heeft daarmee ingestemd en de zending geretourneerd. Volgens mevrouw Van Houten, die namens de VROM Inspectie de leiding had bij de opsporing en afwikkeling van de zaak, was dat de ‘straf’ voor de verdachte rechtspersoon. Namens de VROM Inspectie werd in een brief aan de verdachte rechtspersoon d.d. 18 januari 2006 vastgesteld dat de eerdere overtreding met het retourneren van de partij stalen platen was gecorrigeerd. De verdachte rechtspersoon kreeg de waarschuwing dat er bij een nieuwe overtreding een boete zou volgen. Aldus werd bij de verdachte rechtspersoon het vertrouwen gewekt dat het dossier was gesloten na interventie van douane, politie en VROM Inspectie en door terugzending van de partij stalen platen naar Duitsland. Dit vertrouwen mag aan het openbaar ministerie worden toegerekend, omdat het opsporingsteam voor de officier van justitie werkte; het kan als een sepottoezegging worden aangemerkt.
Dit verweer, naar de rechtbank begrijpt een verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, wordt verworpen.
De kennelijk door mevrouw Van Houten namens de VROM Inspectie gedane uitspraak dat het retourneren van de lading stalen platen de “straf” voor de verdachte rechtspersoon was, kan niet worden opgevat als een toezegging dat er ten aanzien van de verdachte rechtspersoon geen strafrechtelijke vervolging meer zou worden ingesteld, waaraan de officier van justitie is gebonden. De VROM Inspectie handelt immers vanuit een bestuursrechtelijke bevoegdheid, niet vanuit een strafrechtelijke bevoegdheid. Er kunnen namens VROM Inspectie dan ook geen toezeggingen van strafrechtelijke aard worden gedaan. Dit moet voor de verdachte rechtspersoon ook duidelijk zijn geweest. De brief namens de VROM Inspectie d.d. 18 januari 2006, waarvan door de raadsman een afschrift is overgelegd, vermeldt immers onder het kopje ‘Violation’ dat er sprake is van overtreding van artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, dat er proces-verbaal van deze overtreding is opgemaakt en dat het openbaar ministerie kan besluiten tot strafvervolging over te gaan.
Van schending van het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is deze ontvankelijk in de vervolging.
BEWEZENVERKLARING
afvalstof
Namens de verdachte rechtspersoon is aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde stalen platen niet als afvalstof aangemerkt kunnen worden, aangezien zij ten tijde van de export naar Bangladesh als halffabricaat werden overgebracht.
Uit het schrijven van [manager], zoals door de raadsman ter terechtzitting overgelegd, blijkt dat het stalen platen afkomstig waren van een gesloopte gastank en geschikt waren gemaakt voor direct gebruik als halfproduct voor re-rolling of voor direct gebruik als zodanig. In die fase zijn dergelijke platen niet meer als afvalstof te beschouwen, omdat het recyclingproces waaruit de platen zijn teruggewonnen was voltooid nadat de platen beschikbaar waren gekomen voor het beoogd gebruik. De stalen platen voldoen aan de criteria voor de zogenaamde einde-afvalfase, zoals gecodificeerd in de (nieuwe) Kaderrichtlijn Afvalstoffen (Richtlijn 2008/98/EG). De stalen platen moeten dan ook aangemerkt worden als een gereed halfproduct of eindproduct. Als zodanig waren zij geen afvalstof ten tijde van het overbrengen.
Dit verweer wordt verworpen.
Uit de pro forma factuur van de in Duitsland gevestigde [verkoper aan verdachte rechtspersoon] (bijlage 3, bij proces-verbaal 2005026200204), blijkt dat dit bedrijf de in de tenlastelegging bedoelde stalen platen als ‘cut steel plates’ aan de verdachte rechtspersoon heeft verkocht. De verdachte rechtspersoon heeft de stalen platen vervolgens, blijkens de factuur van de verdachte rechtspersoon (bijlage 4, bij proces-verbaal 2005026200204), als ‘ferrous waste & scrap’ verkocht aan [klant van verdachte rechtspersoon] in Bangladesh. Ook in de houderschapsverklaring van de verdachte rechtspersoon (bijlage 14b, bij proces-verbaal 2005026200204) en de verklaring van de ontvanger [klant van verdachte rechtspersoon] (bijlage 15, bij proces-verbaal 2005026200204) worden de onderhavige stalen platen aangeduid als ‘ferrous waste & scrap’.
Bij fysieke controle van de containers waarin de onderhavige stalen platen zich bevonden, werd door medewerkers van de douane en VROM Inspectie gezien dat op deze platen resten van vermoedelijk bitumen en aarde zichtbaar waren en dat de randen van de platen grillig gevormd waren. Uit de schriftelijke verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon, de heer [vertegenwoordiger] (bijlage 28, bij proces-verbaal 2005026200204), blijkt onder meer dat de stalen platen bestemd waren om te worden bewerkt tot nieuwe producten. Bijlage II (groene lijst van afvalstoffen) bij Verordening (EEG) nr. 259/93, het zogeheten EVOA-verdrag, omschrijft onder code GA 430: restanten van vertind ijzer of staal.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de onderhavige, van gesloopte gastanks afkomstige stalen platen, ten tijde van het overbrengen van Duitsland, via Nederland, naar Bangladesh, materiaal betreft waarvan de oorspronkelijke houder zich heeft ontdaan en dat niet zonder nadere bewerking geschikt is voor hergebruik. De onderhavige stalen platen zijn dan ook afvalstoffen zoals omschreven in artikel 1, onder a, van Richtlijn (EEG) nr. 75/442 en genoemd onder categorie Q16 van Bijlage I bij die richtlijn, waarnaar wordt verwezen in artikel 2 onder a van het EVOA-verdrag.
opzet
Namens de verdachte rechtspersoon is aangevoerd dat de verdachte rechtspersoon geheel te goeder trouw heeft gehandeld en niet opzettelijk wetgeving heeft overtreden.
Dit verweer wordt eveneens verworpen.
Op het terrein van het economische strafrecht wordt geen boos opzet vereist. De dader van een economisch delict is strafbaar indien hij willens en wetens feitelijk heeft gehandeld of nagelaten zoals in de strafbepaling is omschreven. Het opzet behoeft niet op het overtreden van het verbod te zijn gericht, ook niet in die gevallen waarin de strafbepaling is geformuleerd in de vorm van opzettelijke overtreding van een wettelijk voorschrift. De verdachte rechtspersoon, een internationale handelsonderneming, waar internationale transporten een wezenlijk onderdeel van haar bedrijfsprocessen uitmaakt, heeft de onderhavige overbrenging van stalen platen willens en wetens verricht.
Verondersteld wordt dat zij op de hoogte is, althans zich zo nodig op de hoogte stelt, van de relevante nationale en interantionale regelgeving.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij op of omstreeks 14 juli 2005 te Rotterdam,
opzettelijk,
een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van
de Verordening (EEG) nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de
overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap,
immers was zij doende 15 containers waarvan de inhoud bestond uit stalen
platen van plusminus 3 centimeter dik, zijnde restanten van ijzer of staal, een afvalstof (code GA 430) als bedoeld in Bijlage II van deze verordening,
over te brengen van Duitsland naar Bangladesh via Nederland,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan
de betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte rechtspersoon moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte rechtspersoon het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
STRAFBAARHEID FEIT
Het bewezen feit levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, (oud) van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Het feit is strafbaar.
gunstiger wetgeving
Namens de verdachte rechtspersoon is een beroep gedaan op het feit dat sedert de datum van overtreding door verandering van wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht geen sprake meer is van een strafbaar feit, zodat de verdachte rechtspersoon moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat ten tijde van de datum van export naar Bangladesh groene lijststoffen bestemd voor nuttige toepassing niet zonder kennisgeving ingevoerd mochten worden. Bij de invoering van de nieuwe EVOA op 14 juni 2007 (Verordening (EEG) nr. 2006/1013) is Bangladesh, als niet OESO-land, gevraagd welk regime zou moeten gelden voor groene lijststoffen. Bangladesh heeft geantwoord dat voor ‘iron and steel scrap’ een notificatie niet vereist is. Het toepasselijke importregime voor groene lijststoffen bestemd voor nuttige toepassing is aldus gewijzigd ten gunste van de verdachte rechtspersoon. De essentie van de veranderde wetgeving zit in het feit dat waar in 2005 nog een kennisgeving vereist was, zulks na november 2007 niet meer het geval is. Wanneer die wetgeving in 2005 reeds had gegolden, zou overbrenging zonder kennisgeving niet strafbaar zijn geweest.
Dit verweer wordt verworpen.
Dit verweer zou slechts kunnen slagen indien de verandering van de regelgeving op dit punt zijn grondslag zou vinden in een gewijzigd inzicht van de Nederlandse wetgever in de strafwaardigheid van een feit als het onderhavige. Daarvan is in dit geval geen sprake. Niet valt aan te nemen dat de wetgever het internationale transport van afvalstoffen en de controle daarop thans aan minder stringente regels zou willen binden. Het vervallen van de eis van het doen van kennisgeving is het gevolg van het feit dat Bangladesh zich alsnog heeft uitgelaten over de wijze waarop controle uitgeoefend moet worden op de overbrenging van afvalstoffen naar dat land. Voor het horen van getuigen over deze kwestie, zoals door de raadsman ter zitting verzocht, ziet de rechtbank geen noodzaak.
STRAFBAARHEID VERDACHTE RECHTSPERSOON
De verdachte rechtspersoon is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte rechtspersoon. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft in totaal vijftien containers, beladen met stalen platen, vanuit Duitsland doen overbrengen naar Nederland. De beoogde eindbestemming van de containers en hun inhoud was Bangladesh. Dit transport werd verricht zonder voorafgaande kennisgeving aan de betrokken autoriteiten, hetgeen in strijd is met bepalingen van Verordening (EEG) nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Unie. Deze bepalingen beogen internationale transporten van afvalstoffen te regulieren, teneinde ongewenste gevolgen voor het milieu te vermijden.
Op een dergelijk feit dient in beginsel te worden gereageerd met het opleggen van een geldboete.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete in is het voordeel van de verdachte rechtspersoon in aanmerking genomen dat deze blijkens het op haar naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 3 maart 2010 niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Voorts wordt in het voordeel van de verdachte rechtspersoon rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, zoals eerder in dit vonnis overwogen.
Gelet op al het voorgaande, zal de rechtbank de geldboete geheel voorwaardelijk opleggen.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op het reeds genoemde artikel, is gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 23 (oud) en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a onder 1°, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 15 en 26 van de Verordening (EEG) nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Unie (oud).
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);
bepaalt dat deze geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde rechtspersoon zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Klein Wolterink, voorzitter,
en mrs. Reinds en Sikkel, rechters,
in tegenwoordigheid van Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 mei 2010.
De jongste rechter is buiten staat om dit vonnis mede te onderteken.
Bijlage bij vonnis van 10 mei 2010.
TEKST TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 14 juli 2005 te Rotterdam, althans in Nederland, in elk
geval binnen het grondgebied van Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
- (een)
handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van
de Verordening (EEG) nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de
overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap,
immers was zij doende 15 containers waarvan de inhoud bestond uit stalen
platen van plusminus 3 centimeter dik, zijnde restanten van ijzer of staal, in
elk geval (een) afvalstof(fen) (code GA 430) als bedoeld in Bijlage II van
deze verordening,
over te brengen van Duitsland naar Bangladesh via Nederland,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving en/of toestemming van
alle/ de betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
(artikel 10.60 lid 1 Wet milieubeheer)