HR, 13-07-2021, nr. 21/01443
ECLI:NL:HR:2021:1087
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
21/01443
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1087, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2021; (Herziening)
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0254
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Herziening. Doodslag van vader van vriendin van aanvrager in Amsterdam in 1990, art. 287 Sr. Aangevoerd wordt (onder verwijzing naar rapport van patholoog anatoom) dat sprake is van een gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv op de grond dat hof aanvrager zou hebben vrijgesproken indien hof bekend was geweest met conclusie van deskundige over hoek van schotrichting. Wat in aanvraag onder verwijzing naar rapport van deskundige wordt aangevoerd, kan niet ernstig vermoeden wekken a.b.i. art. 457.1.c Sv. ‘s Hofs vaststelling dat aanvrager “van korte afstand in richting van (...) slachtoffer” heeft geschoten, is niet onverenigbaar met enkele in rapport vermelde constatering dat “vanuit frontaal staande positie van slachtoffer (...) vuurwapen zich in positie van circa 45 graden onder neus [zou] moeten hebben bevonden”. Daarbij is van belang dat hof niet heeft vastgesteld en dus ook niet bepalend achtte dat vanuit specifieke hoek op slachtoffer zou zijn geschoten, terwijl in rapport de beschreven positie van slachtoffer als “een voorbeeld” wordt aangeduid en ook andere posities mogelijk worden geacht. Afwijzing aanvraag. Vervolg op 92.115 (niet gepubliceerd).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01443 H
Datum 13 juli 2021
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 3 september 1991, nummer 23000021-91, ingediend door P.B.A. Acda, advocaat te Roermond,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de aanvrager.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam - de aanvrager veroordeeld voor onder meer doodslag tot een gevangenisstraf van zeven jaren en gelast dat de aanvrager ter beschikking zal worden gesteld.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
3.1
Ten laste van de aanvrager is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 12 juni 1990 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk een vuurwapen in de hand genomen en vervolgens van korte afstand in de richting van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge van welk schieten die [slachtoffer] in het hoofd is getroffen en aan de aldus bekomen schotverwondingen is overleden.”
3.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven-:
Op 12 juni 1990 bevond ik mij in mijn woning te Amsterdam met [betrokkene 1] en haar ouders. Ik kreeg ruzie met die ouders en het kwam tot een handgemeen. Op een gegeven moment hoorde ik een knal en zag ik dat er bloed uit de neus van [slachtoffer] kwam.
2. De verklaring van de getuige [betrokkene 2] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven-:
Op 12 juni 1990 zijn mijn man, [slachtoffer], en ik met onze dochter [betrokkene 1] naar de woning van verdachte in de [a-straat] te Amsterdam gegaan. Wij liepen het huis in en gingen naar de woonkamer. Verdachte kwam daar ook binnen en hij had in zijn rechterhand een vuurwapen. Op een gegeven moment gingen verdachte en [betrokkene 1] het voorkamertje in, waarvan verdachte de deur sloot. Mijn man en ik hoorden [betrokkene 1] gillen: "doe dat ding weg". Wij zijn toen samen het voorkamertje binnen gegaan. Verdachte stormde toen op mijn man af die achter mij stond en vrijwel meteen viel er een schot. Even later zag ik mijn man op de grond liggen.
3. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven-:
Op 12 juni 1990 was ik met mijn ouders in de woning van verdachte in de [a-straat] te Amsterdam. Op een gegeven moment trok verdachte mij het voorkamertje in, waarna hij de deur sloot. Mijn ouders stonden op de gang. In het kamertje heeft verdachte het wapen in zijn broeksband gestoken en wij hebben daar staan bakkeleien. Mijn moeder kwam het kamertje binnen gevolgd door mijn vader om te proberen om mij daar uit te krijgen, maar verdachte duwde mij steeds verder naar achteren. Er ontstond een soort getrek en geduw en mijn ouders slaagden er samen in om verdachte uit het kamertje te trekken. De situatie was toen als volgt. Mijn moeder en ik stonden bij de deur, ik schuin achter haar en zij met haar gezicht in mijn richting. Verdachte en mijn vader stonden iets verderop tegenover elkaar. In een flits zag ik dat verdachte het wapen uit zijn broeksband haalde en dat hij vervolgens daarmee van korte afstand gericht schoot op het hoofd van mijn vader. Even later zag ik dat mijn vader gevallen was.
4. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal nr 561-0638-90 van 13 juni 1990, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], hoofdagenten van gemeentepolitie te Amsterdam (doorgenummerd blz. 6), inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven-:
- als relaas van verbalisanten:
Op 12 juni 1990 kregen wij van de chef centrale meldkamer van de gemeentepolitie te Amsterdam de opdracht om te gaan naar het adres [a-straat 1] te Amsterdam, alwaar een schietpartij zou hebben plaatsgevonden. Onmiddellijk begaven wij ons naar het opgegeven adres, waar wij om ongeveer 19.40 uur arriveerden. Daar troffen wij een zwaar gewonde man aan. Door het personeel van de GG en GD werd de man overgebracht naar het ziekenhuis van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Wij hebben ons naar genoemd ziekenhuis begeven. Daar werden wij te woord gestaan door [betrokkene 3].
- als verklaring van [betrokkene 3] voornoemd:
Ik ben werkzaam in het VU-ziekenhuis als assistent neurochirurgie.
Op 12 juni 1990 werd er om ongeveer 20.00 uur bij mij een man in zeer slechte toestand, genaamd [slachtoffer], gepresenteerd.
Wij hebben foto's gemaakt van onder andere zijn hoofd en hieruit bleek ons dat er een kogel of een daarop gelijkend voorwerp in zijn hersenen zat. Deze man is op 12 juni 1990 te 22.30 uur overleden.
- als relaas van verbalisanten voorts:
Het stoffelijk overschot van deze man is op 12 juni 1990 door ons inbeslaggenomen. Op 13 juni 1990 zal er in opdracht van de officier van justitie te Amsterdam een gerechtelijke sectie op genoemd stoffelijk overschot worden uitgevoerd in het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
5. Een rapport nr S90192/J066 van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk van 18 juli 1990, opgemaakt door de beëdigd deskundige H.A.M. Janssen, arts en patholoog-anatoom, inhoudende onder meer als verklaring van de deskundige -zakelijk weergegeven-:
Op 13 juni 1990 heb ik ingevolge mondelinge opdracht van de officier van justitie te Amsterdam in het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer], overleden te Amsterdam op 12 juni 1990, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken. Het lijk van [slachtoffer] werd mij aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] (het hof: kennelijk is bedoeld [verbalisant 3]), hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam.
Bij de sectie werd het volgende vastgesteld:
[slachtoffer] was getroffen door één afgevuurde kogel die via de linker neusvleugel, de neusholte en de rechter oogkas de schedel was binnengedrongen en die binnen de schedelholte werd teruggevonden.
De conclusie is dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van schotverwondingen aan het hoofd, veroorzaakt door een afgevuurde kogel, die onder meer de hersenen ernstig had beschadigd. Een andere doodsoorzaak was niet aanwijsbaar.
6. Een ambtsedig proces-verbaal nr 561-0638/90 van 28 juni 1990, opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier van gemeentepolitie te Amsterdam (doorgenummerd 000017), inhoudende onder meer als relaas van verbalisant -zakelijk weergegeven-:
Op 13 juni 1990 werd in het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk sectie verricht op het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. Door de patholoog-anatoom Dr Jansen (het hof: kennelijk is bedoeld Janssen), verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium, werd tijdens de sectie in het hoofdhersenweefsel een kogel aangetroffen. De bedoelde kogel werd door mij op 13 juni 1990 inbeslaggenomen en ter beschikking gesteld van de hulpofficier van justitie, chef recherchedienst aan het vijfde district te Amsterdam. Op last van genoemde hulpofficier van justitie heb ik de kogel voor onderzoek ter beschikking gesteld van de Technische Opsporings- en Herkenningsdienst van de gemeentepolitie te Amsterdam.
7. Een ambtsedig proces-verbaal nr 561-0638/90 van 14 juni 1990, opgemaakt door [verbalisant 5], brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam (doorgenummerd blz. C), inhoudende onder meer als relaas van verbalisant -zakelijk weergegeven-:
De kleding van de verdachte [aanvrager] wordt inbeslaggenomen en ter beschikking gesteld voor technisch onderzoek.
8. Een rapport nr 661-90 van de gemeentepolitie Amsterdam, Centrale Ondersteunende Recherche, Bureau Technische Opsporing en Herkenning, van 27 juni 1990, opgemaakt door de technisch opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerd blz. 000050), inhoudende onder meer als diens verklaring -zakelijk weergegeven-:
Naar aanleiding van een schietpartij, waarbij [slachtoffer] door zijn hoofd werd geschoten heb ik op verzoek van personeel van buro Van Leijenberghlaan een aantal sporen veilig gesteld en voorwerpen ontvangen. Daartoe behoorden onder meer een zwarte spijkerbroek (R5) van verdachte [aanvrager], ontvangen op 27 juni 1990, en een kogel, kaliber .22 (R4), afkomstig uit het hoofd van het slachtoffer, ontvangen op 13 juni 1990. Deze voorwerpen worden voor een kruitslijm onderzoek, respectievelijk voor een vergelijkend onderzoek op liggende sporen verzonden naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
9. Een rapport nr 90.06.15.052/020 van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie van 19 september 1990, opgemaakt door ing. R. Beijer, chemisch-technicus, op de door hem afgelegde eed als vast gerechtelijk deskundige, inhoudende onder meer als verklaring van de deskundige -zakelijk weergegeven-:
Op 2 juli 1990 werd ontvangen van de gemeentepolitie te Amsterdam onder meer een spijkerbroek van [aanvrager] (R5) en een kogel uit het hoofd van het slachtoffer (R4).
Verzocht werd een schotrestsporenonderzoek te verrichten en de kogel op liggende sporen te onderzoeken, zulks naar aanleiding van een schietpartij in een woning, gelegen te Amsterdam in de [a-straat], op 12 juni 1990, waarbij [slachtoffer] dodelijk werd verwond. Het onderzoek is uitgevoerd. De conclusie luidt:
- In de broekzakken van de spijkerbroek ad R5 van [aanvrager] zijn op schotrest wijzende looddeeltjes aangetroffen. Aan de linker binnenzijde van de broeksband en in beide zakken van deze spijkerbroek werden diffuse loodverkleuringen, mogelijk afkomstig van schotresten, aangetroffen. Genoemde schotrestcontaminaties aan en in de spijkerbroek van [aanvrager] zijn mogelijk veroorzaakt door een wapen en/of munitie.
- De vervormingen van de kogel zijn gering en zijn mogelijk veroorzaakt door botdelen in het lichaam van het slachtoffer en niet door ricocheren.”
4. Beoordeling van de aanvraag
4.1.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.1.2
Bij de beantwoording van de vraag of een in een herzieningsaanvraag aangeduid nieuw gegeven het in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv bedoelde ernstige vermoeden wekt, moet de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er daarbij om of het nieuwe gegeven, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt.
4.2
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe gewezen op het bij de aanvraag gevoegde rapport dat door dr. F.R.W. van de Goot is opgemaakt. Ter onderbouwing van die stelling wordt in de aanvraag aangevoerd dat het ernstige vermoeden is ontstaan dat het hof de aanvrager van de onder 1 bewezenverklaarde doodslag zou hebben vrijgesproken als het bekend was geweest met de conclusie van dr. Van de Goot over de hoek van de schotrichting.
4.3
Het onder 4.2 vermelde rapport houdt onder meer in:
“Inleiding
Naar ontvangen gegevens zou op of nabij 12 juni 1990 [slachtoffer] aan de gevolgen van schotletsel zijn overleden. Er zou sprake zijn van een inschot de linker neusvleugel met een doorschot door de rechter oogkas waarbij uiteindelijk een klein projectiel (0.22 kaliber) in het rechter wandbeen zou zijn aangetroffen.
(...)
Verder kan over de schotrichting worden gesteld dat de hoek waarmee het projectiel de neus ingaat merkwaardig is. Als dit vanuit een frontaal staande positie van het slachtoffer zou moeten hebben plaatsvinden dan zou het vuurwapen zich in een positie van circa 45 graden onder de neus moeten hebben bevinden. Als daarentegen ten tijde van het beschieten het slachtoffer het hoofd naar achter zou hebben geknikt ontstaat een relatief rechter lijn met een voorwaarts gepositioneerd vuurwapen. De beschreven positie is slechts een voorbeeld. Andere posities zijn eveneens mogelijk.”
4.4
Wat in de aanvraag onder verwijzing naar het rapport van dr. Van de Goot wordt aangevoerd, kan niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor is bedoeld. De vaststelling van het hof dat de aanvrager “van korte afstand in de richting van (...) [slachtoffer]” heeft geschoten, is niet onverenigbaar met de enkele in het rapport vermelde constatering dat “vanuit een frontaal staande positie van het slachtoffer (...) het vuurwapen zich in een positie van circa 45 graden onder de neus [zou] moeten hebben bevonden”. Daarbij is van belang dat het hof niet heeft vastgesteld en dus ook niet bepalend achtte dat vanuit een specifieke hoek op [slachtoffer] zou zijn geschoten, terwijl in het rapport de beschreven positie van het slachtoffer als “een voorbeeld” wordt aangeduid en ook andere posities mogelijk worden geacht.
4.5
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.