Rb. Groningen, 10-06-2008, nr. 18/030571-04 (promis)
ECLI:NL:RBGRO:2008:BD3549, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Groningen
- Datum
10-06-2008
- Zaaknummer
18/030571-04 (promis)
- LJN
BD3549
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGRO:2008:BD3549, Uitspraak, Rechtbank Groningen, 10‑06‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHLEE:2009:BK6897, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 10‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Op grond van technisch bewijs en de kennelijk leugenachtige verklaringen wordt verdachte na bijna twaalf jaar veroordeeld voor doodslag en brandstichting.
Partij(en)
RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/030571-04 (promis)
datum uitspraak: 10 juni 2008
op tegenspraak
raadsman: mr. E.J. de Mare
V O N N I S
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres]].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
- 26.
en 27 mei 2008.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd: dat
- 1.
hij op of omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand, althans in de gemeente
Hoogezand-Sappemeer, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer]
van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat
opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] (met een hard voorwerp)
op het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand, althans in de gemeente
Hoogezand-Sappemeer, opzettelijk [slachtoffer] van het leven
heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] (met een hard
- voorwerp)
op het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is
overleden;
art 287 Wetboek van Strafrecht
- 2.
hij op of omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand, althans in de gemeente
Hoogezand-Sappemeer, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen
aan de [pleegadres],
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in (een gedeelte van) die
woning brand gesticht, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking
gebracht met het lichaam van [slachtoffer], althans met (een) brandbare
stof(fen),
ten gevolge waarvan die woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk
geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor in die woning
aanwezige goederen en/of een of meer belendende percelen, in elk geval gemeen
gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk
letsel voor een of meer in die woning en/of percelen aanwezige personen (onder
meer [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], in elk geval levensgevaar en/of
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
- 3.
(zaak met parketnummer 630396-06)
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2005 tot en met 21 december
2005, in de gemeente Amersfoort, althans in Nederland,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of
door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van
verdichtsels, de [naam bank] heeft bewogen tot
- -
de afgifte van geldbedragen van 5830,76 euro en 50,00 euro, in elk geval
- (een)
geldbedrag(en), ten gunste van [getuige 3] (via deurwaarderskantoor [betrokkene 3] te
Amersfoort), in elk geval ten gunste van een ander, en/of
- -
het teniet doen van een inschuld groot 5830,76 euro en 50,00 euro, in elk
geval (een) inschuld(en), welke verdachte had bij genoemde [getuige 3] (wegens
aankoop van een auto (merk Jeep Cherokee),
hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven -
valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- -
een auto (merk Jeep Cherokee) gekocht bij die [getuige 3] en/of die [getuige 3]
medegedeeld dat hij, verdachte, het verschuldigde bedrag voor die auto vanwege
een probleem met zijn, verdachtes, bank, de [naam bank], niet (gelijk) kon
betalen en/of waardoor verdachte een schuld had/kreeg bij die [getuige 3], en/of
- (vervolgens)
- -
die [getuige 3] medegedeeld dat hij, verdachte, bij die bank beschikte over (een)
spaarrekening(en) waarop voldoende geld stond om de auto te kunnen betalen
en/of dan de inschuld die verdachte had bij die [getuige 3] teniet kon doen, en/of
- (vervolgens)
- -
die [getuige 3] medegedeeld dat het bedrag op genoemde spaarrekening(en) voor
langere periode vast stond en/of dan een boete moest betalen van 2000 euro,
en/of (vervolgens)
- -
die [getuige 3] voorgesteld om via een incassobureau beslag te laten leggen op
genoemde rekening(en) en/of geld, en/of (vervolgens)
- -
zich samen met die [getuige 3] naar deurwaarderskantoor [betrokkene 3] begeven en/of
- (vervolgens)
- -
aan een medewerker van genoemd kantoor medegedeeld dat [getuige 3] als eisende
partij een vordering had op verdachte, als gedaagde partij, en/of (vervolgens)
- -
aan die medewerker medegedeeld dat zijn, verdachtes, minderjarige kinderen
- (een)
rekening(en) hadden bij de [naam bank], die op zijn, verdachtes, naam
zou(den) staan en/of dat het geld wat op die rekening(en) stond van hem en
zijn vrouw was en/of dat genoemde rekening(en) geblokkeerd waren in verband
met problemen tussen hem, verdachte, en de [naam bank] en/of dat na gewezen
vonnis beslag kon worden gelegd op gelden van genoemde rekening(en), en/of
- (vervolgens)
- -
krachtens een executoriale titel d.d. 16 november 2005, executoriaal beslag
laten leggen op gelden van genoemde rekening(en),
waardoor genoemde [naam bank] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte en/of het
teniet doen van bovengenoemde inschuld;
art 326 Wetboek van Strafrecht
Wijziging tenlastelegging
De officier van justitie heeft gevorderd dat de tenlastelegging als volgt zal worden gewijzigd:
- -
het primair tenlastegelegde feit onder 1 wordt gewijzigd in die zin dat na de tekst "op het hoofd geslagen" wordt toegevoegd de volgende tekst: " en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de (rechter)hals(helft) gestoken en/of gesneden"
en
- -
het subsidiair tenlastegelegde feit onder 1 wordt gewijzigd in die zin dat na de tekst "op het hoofd geslagen" wordt toegevoegd de volgende tekst: " en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de (rechter)hals(helft) gestoken en/of gesneden"
en
- -
het tenlastegelegde feit onder 3 wordt gewijzigd in die zin dat na de tekst achter het 5e gedachtenstreepje wordt toegevoegd de volgende tekst:
- "-
verzwegen dat hij, verdachte, niet langer de voogdij over zijn, verdachtes, minderjarige kinderen had en/of derhalve niet gerechtigd was tot het ontrekken van gelden aan de rekeningen van zijn kinderen en/of verzwegen dat hij, verdachte, alleen na toestemming van de bijzonder curator kon beschikken over de rekeningen van zijn minderjarige kinderen, en/of"
Deze vordering is door de rechtbank op de terechtzitting, gehoord verdachte en de raadsman, toegewezen.
Bewijsvraag
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de feiten 1 subsidiair en 2
Deze feiten kunnen wettig en overtuigend worden bewezen op grond van het navolgende.
Op grond van de onderzoeksbevindingen van TNO staat vast dat er sprake is geweest van brandstichting in het kantoortje van de woning aan de [pleegadres] te Hoogezand, een woning waar zich op dat moment [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bevonden alsmede [slachtoffer]. Levensgevaar voor personen lijkt dan evident. [slachtoffer] was zo hevig verbrand dat tevens te bewijzen is dat de brand op haar of zeer dicht bij haar werd gesticht. Er is een geringe hoeveelheid motorbenzine op haar kledingresten aangetroffen. Bovendien wijst het brandverloop op brandstichting met behulp van brandversnellende middelen. Het is verder te bewijzen dat verdachte degene was die de brand stichtte. De brandreconstructie geplaatst in de tijdlijn brengt verdachte op de plaats delict vóór het moment waarop de brand werd gesticht.
Op grond van het onderzoek van D. Botter en H. Dan, evenals het onderzoek van S.J.M. Schieveld, is aangetoond dat [slachtoffer] een gewelddadige dood stierf. Een klap op het achterhoofd is daarbij de meest waarschijnlijke doodsoorzaak. Het is uitgesloten te achten dat er een andere persoon dan de brandstichter verantwoordelijk was voor de dood van [slachtoffer]. Een scenario waarbij verdachte bij thuiskomst een dode [slachtoffer] aantreft en haar vervolgens in brand steekt is niet aannemelijk te achten. Waarom zou hij dat doen als hij niet degene is geweest die haar eerder heeft gedood.
Verdachte had vele motieven om [slachtoffer] om het leven te brengen, zoals het verborgen houden van zijn gokgedrag en de met gokken geleden verliezen en financiële motieven. Verdachte had levensverzekeringen afgesloten op het leven van [slachtoffer] en er vielen vele waardevolle bezittingen in de huwelijksgoederengemeenschap. Verder was er een directe aanleiding voor een conflict tussen [slachtoffer] en verdachte, namelijk de (onverwachte) ontmoeting in de namiddag van 11 december 1996 in de parkeergarage van het Holland Casino. Voorts heeft verdachte over vele aspecten van de zaak aantoonbaar gelogen. De leugenachtige verklaringen mogen meetellen voor het bewijs van zowel de brandstichting als de doodslag.
Door verdachte aangedragen alternatieven zijn uitgerechercheerd en zijn ook meegenomen in bijvoorbeeld de brandreconstructie door TNO. Gewezen kan daarbij worden op het brandscenario met de kier onder de kantoordeur, welke is onderzocht in het aanvullende onderzoek van TNO in mei 2005 (zie pagina Z 141 van het onderhavige politiedossier).
Onvoldoende kan worden aangetoond dat verdachte ten aanzien van feit 1 met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Op grond van het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk (verder: NFI)
d.d. 5 januari 2004 en het rapport van het Independent Forensic Services te Sassenheim (verder: IFS) d.d. 31 augustus 2004 in samenhang met de omstandigheden waaronder [slachtoffer] werd aangetroffen kan worden geconcludeerd dat zij door een misdrijf om het leven werd gebracht, namelijk door een klap op het achterhoofd.
Vervolgens is er een stellingkast over haar heen gelegd waarbij een metalen onderdeel op haar hals kwam te liggen. Tot slot is er brand gesticht op of zeer nabij het lichaam van [slachtoffer].
Ten aanzien van feit 3
Om de aanschaf van een auto bij [getuige 3] te kunnen bekostigen heeft verdachte een constructie bedacht om, middels derdenbeslag, de beschikking te kunnen krijgen over gelden van zijn kinderen, dit ter delging van zijn schuld die door de aanschaf van de auto was ontstaan bij die [getuige 3].
Uiteindelijk heeft de [naam bank] ter delging van die schuld het geld overgemaakt aan verdachte. Verdachte wist dat hij slechts na toestemming van de bijzonder curator over het geld op de twee onderhavige rekeningen bij de [naam bank] kon beschikken.
Dit feit kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verwezen naar het door hem gevoerde preliminaire verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, dat de rechtbank heeft verworpen. De raadsman heeft verzocht dit verweer, voor zover betrekking hebbend op de inhoud van de zaak, hier integraal als ingelast te beschouwen.
Ten aanzien van feit 1
Dit feit kan niet wettig en overtuigend worden bewezen. Uiteindelijk berust het hele verhaal van de officier van justitie op hypotheses en is er geen direct bewijs. Het tijdstip van overlijden en de doodsoorzaak staan niet vast. Door het NFI in het rapport van 5 januari 2004 en het IFS in het rapport van 31 augustus 2004 is immers niet met 100 % zekerheid vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van een gewelddadig incident. Het wordt slechts als meest waarschijnlijke hypothese gebracht. Er bestaat immers nog een kleine kans op een ongeluk, ze kan van een bureau zijn gevallen, en er kan zelfs sprake zijn van suïcide, hoe onwaarschijnlijk dit ook mag lijken.
Ook is het niet uitgesloten dat er derden bij betrokken zijn geweest. Dit is door de politie niet onderzocht.
In 1996 hebben professionele mensen, zoals brandweerlieden en technische rechercheurs, verklaard dat het plafond in het kantoortje een systeemplafond was. Na diverse uitzendingen van het televisieprogramma van Peter R. de Vries heeft de eigenaar van de woning, acht jaren later, verklaard, zonder daarbij aanvullend bewijs te hebben geleverd, dat er geen systeemplafond in het kantoortje aanwezig was. De metalen strips die op het lichaam van [slachtoffer] werden aangetroffen zouden opeens van een stellingkast afkomstig moeten zijn geweest, die de dader over [slachtoffer] heen zou hebben gelegd. Dit is zeer onaannemelijk, omdat de brandweer de deur vanwege de troep die erachter lag, moeilijk open kon krijgen.
Verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2
Ook dit feit kan niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Het rapport van TNO betreffende de brandreconstructies en de conclusies over het tijdsverloop van de brand, overtuigen op grond van de volgende punten niet.
- -
In het technisch rapport dat daags na de brand is opgemaakt, staat vermeld dat er een diepe inbranding in de vloer links achter in het kantoor is geconstateerd. Daar wordt door TNO geen melding van gemaakt, terwijl het slachtoffer op een geheel andere plaats in het kantoortje werd aangetroffen.
- -
De reconstructies zijn uitgevoerd zonder voordeur. Dit terwijl door de deskundige tegelijkertijd is vastgesteld dat de zuurstoftoevoer de allerbelangrijkste factor is geweest voor het ontstaan en verloop van de brand. De opmerking van de deskundige ter terechtzitting dat een dichte of openstaande voordeur voor het verloop van de brand in deze situatie niets zou hebben uitgemaakt overtuigt daarom niet.
- -
In het derde scenario, de smeulbrand, is te zien dat de brand eerst dooft en daarna weer opleeft. Niet is onderzocht wat het tijdsverloop van de brand zou zijn geweest, indien tijdens zo'n smeulbrand de kantoordeur plotseling wordt geopend.
- -
Er zijn slechts drie scenario's uitgevoerd, terwijl het derde scenario niet serieus is genomen. Immers, het derde scenario wordt tijdens de reconstructie, in tegenstelling tot de eerste twee scenario's, in het geheel niet van commentaar voorzien.
Het lijkt er op dat men van te voren al van een bepaald scenario is uitgegaan en dat men een technische bevestiging heeft gezocht voor de visie dat verdachte na thuiskomst de brand zelf heeft gesticht.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zien immers een paar minuten na 00.17 uur al hoge vlammen in het kantoortje en dan komt het de politie goed uit om de tijdspanne tussen het aansteken van de brand en de zogenaamde brandoverslag zo kort mogelijk te houden.
De brandreconstructies zijn door TNO onvolledig uitgevoerd en de gehanteerde aannames zijn zeer eenzijdig en arbitrair geweest. Ook voor dit feit berust de bewijsconstructie op hypotheses en is er geen direct bewijs.
Verdachte dient dan ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3
Verdachte dient ook van dit feit, inhoudende dat hij de [naam bank] heeft bewogen tot afgifte van een tweetal geldbedragen, te worden vrijgesproken. Met uitzondering van hetgeen onder het laatste gedachtestreepje in de tenlastelegging is vermeld, hebben de opgesomde feitelijke handelingen niet tegenover de [naam bank] plaatsgevonden.
Verdachte heeft met de in de tenlastelegging genoemde [getuige 3] een volstrekt geldige koopovereenkomst met betrekking tot de auto gesloten en de auto is ook geleverd, waardoor een schuld is ontstaan aan de kant van verdachte. [getuige 3] heeft daarvoor bij de kantonrechter een veroordelend vonnis verkregen.
De [naam bank] is derhalve niet opgelicht, doch is tot betaling overgegaan vanwege het feit dat op grond van een geldige titel, te weten de executoriale titel van voornoemd veroordelend vonnis, derdenbeslag is gelegd.
Beoordeling
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
(feiten onder 1 en 2)
Het proces-verbaal van bevindingen van de technische recherche van de Regiopolitie
Groningen d.d. 18 december 1996, opgenomen op de pagina's. B1-2.1.39, van het dossier nummer 97-000981, d.d. 18 maart 1997, inhoudende de bevindingen van een onderzoek, gericht op de oorzaak van een brand die op 12 december 1996 heeft plaatsgevonden in de woning aan de [pleegadres] te Hoogezand en op de omstandigheden waaronder het slachtoffer dat in de woning is aangetroffen om het leven is gekomen.
De aangetroffen situatie wordt, samengevat, als volgt omschreven:
"De brand had zich beperkt tot de gang en het links van deze gang gelegen kantoor.
Links achter in het kantoor bevond zich in de vloerplanken een extreme inbranding. Van het tapijt rondom eerder omschreven inbranding werd door ons een brandmonster genomen (SVO 1)".
Het aantreffen van het slachtoffer wordt, samengevat, als volgt omschreven:
"Het slachtoffer werd in bovenomschreven kantoor aangetroffen. Zij lag met het hoofd in de richting van de muur aan de achterzijde van het kantoor. Zij lag op haar rug in een gestrekte houding.
Door ons werden (onder meer) de volgende restanten van kledingstukken aangetroffen:
- -
een restant van een zwart (kunst) lederen broek met een gevlochten lederen riem (SVO 5)."
De SVO's 1 t/m 6 en 8 zijn naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk gebracht voor onderzoek naar de aanwezigheid van vluchtige stoffen.
De conclusie van het onderzoek luidt dat, gelet op het brandbeeld en het feit dat een technisch verklaarbare oorzaak van het ontstaan van de brand kan worden uitgesloten, gesteld kan worden dat er vuur ter plaatse is gebracht.
Een geschrift, te weten een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van
het ministerie van justitie te Rijswijk d.d. 19 december 1996, opgenomen op de pagina's B1-2.1.39 van het dossier nummer 97-000981, voornoemd, waaruit blijkt dat in de monsters 1 en 5 (SVO 1 en SVO 5) een geringe hoeveelheid motorbenzine werd aangetoond.
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal d.d. 16 december 1996, opgenomen op de pagina's B1-2.1.36, van het dossier nummer 97-000981, voornoemd, inhoudende het relaas van verbalisant [betrokkene 4] dat op 12 december 1996 onder zijn begeleiding het lijk van het vermoedelijke slachtoffer [slachtoffer] is overgebracht naar het laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk en is overgedragen aan de gerechtelijk patholoog dr. C.J.J. Hens voor het verrichten van de gerechtelijke sectie.
Een geschrift, te weten het rapport van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie d.d. 26 februari 1997, opgemaakt door C.J.J. Hens, gerechtelijk patholoog, opgenomen op de pagina's B1-2.1.39 E, van het dossier nummer 97-000981, voornoemd, inhoudende dat bij de sectie onder meer het volgende is gebleken:
- -
Het betreft het lijk van een vrouw met sterke verbranding en verkoling met enkele missende delen.
- -
Er was en breuklijn rechts in de schedel verlopend vanaf het wandbeen naar het achterhoofdsbeen zowel links als rechts (...)
- -
Er was een scherprandige klieving van de halsslagader rechts met rafelige klieving van het
strottenhoofd rechts.
Een geschrift, te weten het rapport van dr. B. van der Kuijl, tandarts, forensisch
odontoloog, opgenomen op de pagina's 2.1.39 C, van het dossier nummer 97-000981, voornoemd, inhoudende een onderzoek ingesteld naar de kaken die door
C.J. Hens (voornoemd) uit het stoffelijk overschot zijn genomen van een onbekende vrouw,
aangetroffen op 12 december 1996 na een brand in een woning plaatselijk bekend als
[pleegadres] te Hoogezand (Gn.), dat uit een vergelijking met de tandheelkundige behandelgegevens betreffende [slachtoffer], de identiteit met een waarschijnlijkheid van 75% kon worden vastgesteld.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nummer 97-000981, d.d. 18 maart 1997, opgenomen op pagina B1-0.5.3, van het dossier nummer 97-000981, voornoemd, inhoudende het relaas van verbalisant dat op de plaats delict op en nabij het slachtoffer enige sieraden en mouwophouders alsmede restanten van kleding werden aangetroffen, die nadien van het slachtoffer bleken te zijn, dat op grond daarvan met 100% zekerheid de identiteit van het slachtoffer kon worden vastgesteld, zijnde: [slachtoffer].
Een geschrift, te weten het NFI-rapport, d.d. 5 januari 2004, opgemaakt door D. Botter, forensisch geneeskundige, en H. Tromp, forensisch patholoog, opgenomen op de pagina's Z-180 tot en met Z-186, van het dossier nummer 04.030898, d.d. 22 juli 2005, waarin, op grond van een letselbeoordeling van het slachtoffer, onder meer de conclusie wordt getrokken dat het meest waarschijnlijk is dat het slachtoffer door een misdrijf om het leven is gekomen.
Een geschrift, te weten het IFS-rapport, d.d. 31 augustus 2004, opgemaakt door drs. S.J.M. Schieveld, arts, forensisch geneeskundige, opgenomen op de pagina's Z-189 tot en met
Z-204, van het dossier nummer 04.030898, voornoemd, waarin, op grond van een letselbeoordeling van het slachtoffer, onder meer de conclusie wordt getrokken dat er veel steun is voor de hypothese dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van een gewelddadig incident, dat het toebrengen van de verwonding op het achterhoofd ertoe heeft geleid dat de schedel daaronder is gebroken, dat dergelijke schedelbreuken zijn te verwachten wanneer iemand een enkele harde klap met een voorwerp tegen het achterhoofd krijgt, dat een val van grote hoogte ook een dergelijke breuk kan veroorzaken, doch dat het slachtoffer zo niet is aangetroffen, dat het feit dat de metalen strips onder de rechterhand liggen betekent dat, voordat de arm zich kon buigen, de metalen strips al op het lichaam aanwezig waren, wat steun geeft aan de hypothese dat het metalen voorwerp waarvan de strips deel uit maken, voor het tot stand komen van de brand op het slachtoffer zijn neergelegd.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, d.d. 6 juni 2005, opgenomen op de pagina's Z-303, van het dossier nummer 04.030898, voornoemd, inhoudende een tijdlijn van de gebeurtenissen zoals die in de nacht van 11 op 12 december 1996 rond de brand moeten hebben plaatsgevonden en waaruit onder meer blijkt, uitgaande van het eerste exact vastgestelde tijdstip van 00.16.50 uur waarop verdachte het eerste telefonische contact met de brandweercentrale heeft gehad, verdachte om 00.16.11 in ieder geval bij zijn woning aanwezig moet zijn geweest.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, d.d. 24 december 1996, opgenomen op de pagina's B1-2.1.57, van het dossier nummer 97-000981, voornoemd, inhoudende de verklaring van [getuige 1] dat hij in de nacht van 11 op 12 december 1996 wakker is geworden en dat hij vanuit zijn badkamer een smal strookje rook langs de badkamer van de familie [van verdachte] zag trekken, dat hij zag dat er een smalle strook rook uit het halletje van de voordeur van de woning van verdachte kwam, dat hij tevens een lichte gloed achter het raam van het kantoor van de familie [van verdachte] zag, dat de vitrage voor dat raam nog heel was, dat hij een roodachtig flakkerend iets in het kantoor van de familie [verdachte] zag, maar dat dat volgens hem niet duidde op een hevige brand, dat hij wat kleding heeft aangetrokken, naar de keuken is gelopen en vanuit de keuken zag dat er veel rook bij de voordeur vandaan kwam, dat hij toen tevens zag dat er behoorlijke vlammen waren in het kantoor, dat het in het kantoor zelf toen al een vuurzee was, dat hij direct 06-11 heeft gebeld en toen via de achterdeur naar buiten is gegaan, dat hij vanuit de richting van de dansschool iemand: "help, een trap", hoorde roepen en dat hij toen ook een harde knal, gevolgd door glasgerinkel hoorde.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, d.d. 27 januari 2004, opgenomen op de pagina's Z-247 en Z-248, van het dossier nummer 04.030898, voornoemd, inhoudende de verklaring van [getuige 2], dat hij als persfotograaf in de nacht van 11op 12 december 1996 is gewekt door de pieper van de brandweer en dat er een woningbrand bleek te zijn aan de [straatnaam] te Hoogezand, dat hij vanaf de straat naar de voorzijde van de woning is gelopen en in eerste instantie alleen rook uit de richting van de woning zag komen, dat hij toen hij verder keek zag dat de rook uit de voordeur kwam welke aan de linker zijde van de woning zat en dat er geen vlammen te zien waren, alleen wat rook, dat hij is teruggelopen naar de voorzijde van de woning en zeker wist dat hij toen via het rechter voorraam zag dat er in de woning een rode gloed te zien was, dat hij toen is teruggelopen naar de inrit van de woning en op het trottoir voor de inrit is blijven staan en op dat moment een grote hoeveelheid vuur uit de linker zijkant van de woning zag komen, dat de vlammen die op bijgaande foto (zie pag. Z-249) te zien zijn er absoluut nog niet waren toen hij ter plaatse kwam.
Een geschrift, te weten het TNO-rapport d.d. 16 juni 2005, opgemaakt door ing. P.B.
Reijman, opgenomen op de pagina's Z-241, van het dossier nummer 04.030898, voornoemd, inhoudende een aanvullend onderzoek naar het tijdsverloop van een zuurstofbeheerste brand en naar de vraag of het brandbeeld ervan overeenkomt met de visuele waarnemingen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1], waartoe in totaal 3 reconstructies zijn uitgevoerd en een aanvullend onderzoek heeft plaatsgevonden, en waarvan de conclusie, samengevat, als volgt luidt:
Het beeld dat getuige [getuige 1] schetst van de brand (vrij zicht op de vlammen in het kantoor) duidt naar de mening van TNO op een brandstofbeheerste brand, dat wil zeggen een brand die voldoende toevoer van zuurstof heeft en waarvan het verloop louter wordt bepaald door de aanwezigheid van brandstof. Hier komt relatief weinig zwarte rook bij vrij en geeft meer zicht op de vlammen in het kantoor. Dit in tegenstelling tot een zuurstofbeheerste brand die meer zwarte rook oplevert en minder zicht op de vlammen geeft. Dit is aangetoond tijdens het aanvullend onderzoek van 9 mei 2005.
Het bezwijken van de ruiten is het tijdstip van de vlamoverslag en heeft blijkens de verklaring van [getuige 1] plaatsgevonden om 00.21.18 uur. [getuige 2] arriveert om omstreeks 00.20.45 uur bij de woning, direct vóór de vlamoverslag.
Uitgaande van het bezwijken van de ruiten, maximaal 5 minuten na aanvang van de brand,
heeft de initiëring van de brand niet eerder plaatsgevonden dan 00.16.18 uur.
Een geschrift, te weten het NFI-rapport, d.d. 1 juli 2005, opgemaakt door ir. J.H.L.M. Lelieveld, opgenomen op de pagina's Z-242 tot en met Z-246, van het dossier nummer 04.030898, voornoemd, inhoudende de instemmende beoordeling van voornoemd TNO-rapport d.d.16 juni 2005.
De verklaring van de getuige-deskundige Reijman, voornoemd, op de terechtzitting afgelegd, inhoudende dat de deur van de kantoorruimte, gelet op de wijze van inbranding, ten tijde van de brand, minimaal in een hoek van 90° moet hebben opengestaan, dat het aanwezig zijn van een voordeur in de onderhavige situatie niet uitmaakt voor het verloop van de brand, omdat er in de woning voldoende zuurstof aanwezig is, dat een extreme inbranding in de vloer vaker voorkomt, dat er brandstof kan hebben gelegen, dat het voor het verloop van de brand overigens niet uitmaakt waar in de kantoorruimte de brand is veroorzaakt, op het lichaam van het slachtoffer of elders in het kantoor, dat het scenario van de smeulbrand niet overeenkomt met de waarnemingen van de getuigen, dat indien de deuren van de slaapkamers boven dicht waren het zeker 20 minuten moet hebben geduurd na initiëring van de brand voordat daar rook in kan hebben gestaan, dat er geen andere opties zijn met betrekking tot het tijdstip van het ontstaan van de brand, dat de initiëring van de brand hooguit een minuut eerder, uitgaande van de 4 minuten van initiëring naar vlamoverslag uit de scenario's 1 en 2, plaats kan hebben gevonden, maar zeker niet eerder, dat in de scenario's 1 en 2 de periode dat je nog door de gang kon lopen heel kort heeft geduurd, hooguit minuten, dat een kier onder de deur geen substantieel ander brandbeeld geeft, dat de door de recherche in de kruipruimte aangegeven plek niet zoveel uit maakt en dat daar benzine vanuit het kantoor in kan zijn gelopen.
De verklaring van verdachte op de terechtzitting afgelegd, dat hij bij thuiskomst in de nacht van 11 op 12 december 1996 rook uit zijn woning zag komen en constateerde dat er brand was.
(feit 3)
Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, d.d. 1 augustus 2006, opgenomen op de pagina's Z 43 tot en met Z 45 van het dossier nummer 06-006652, d.d. 23 augustus 2006, inhoudende de verklaring van [aangever] dat hij op 1 mei 2000 als opvolgend bijzonder curator is aangesteld om onder andere de financiële belangen te behartigen van de minderjarige [betrokkene 1] en [betrokkene 2], kinderen die zijn geboren uit het huwelijk van [verdachte] en [slachtoffer], dat na de dood van [slachtoffer] [betrokkene 5] het erfrecht van de kinderen heeft geregeld, dat daartoe hun wettelijk deel van de erfenis op een rekening van de [naam bank] is gestort, dat is afgesproken dat de vader niet alleen bevoegd was over de rekening te beschikken, maar dat hij daarvoor de toestemming van de bijzonder curator nodig had, dat nadat [verdachte] in 1998 fl. 130.000 middels oplichting/valsheid in geschrift van de rekening had gehaald, dit geld, nadat [verdachte] was veroordeeld, ten behoeve van de kinderen is ondergebracht bij de Stichting Jeugdzorg, dat om praktische redenen de [bank]-rekening is aangehouden, dat daar ongeveer fl. 10.000 op bleef staan en dat thans [verdachte] door tussenkomst van een deurwaarder gelden van deze rekeningen heeft opgenomen, terwijl hij daartoe van [getuige 3] geen toestemming heeft gekregen.
Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, d.d. 9 augustus 2006, opgenomen op de pagina's Z 52 en Z 53 van het dossier nummer 06-006652, voornoemd, inhoudende de verklaring van [getuige 3] dat zich bij hem, als eigenaar van een autobedrijf in Amersfoort, omstreeks september 2005 een klant meldde die belangstelling had voor een Jeep Cherokee, dat hij de auto kon verkopen aan de man voor € 5000, dat de man [verdachte] heette en dat hij deze herkende in de persoon die afgebeeld staat op de door de verbalisant getoonde foto van [verdachte]. Dat de man vertelde dat er een probleem was met de [naam bank], dat hij een spaarrekening zou hebben met voldoende geld, maar dat dit geld vast zou staan voor een langere periode, dat hij door het opnemen van geld van de spaarrekening een boete zou moeten betalen, dat hij hem voorstelde het anders te doen, namelijk om via een incassobureau beslag op zijn eigen rekening en dus het geld te laten leggen, dat hij met hem overeenkwam dat hij de helft van de incassokosten in mindering zou brengen op de afgesproken verkoopprijs van de auto, dat [verdachte] belde met enkele deurwaarderskantoren en uiteindelijk uitkwam bij [betrokkene 3], dat deze bevestigde dat het mogelijk was om beslag te leggen op rekeningen die [verdachte] bij de [naam bank] had lopen en om op die wijze het geld ter beschikking te krijgen, dat hij op basis daarvan de auto aan [verdachte] heeft afgegeven en op naam van [verdachte] heeft gezet.
Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, d.d. 3 augustus 2006, opgenomen op de pagina's Z 46 en Z 47 van het dossier nummer 06-006652, voornoemd, inhoudende de verklaring van [getuige 4], dat hij als incassomedewerker werkzaam was bij het deurwaarderskantoor [betrokkene 3] te Amersfoort, dat omstreeks september 2005 de heren [getuige 3] en [verdachte] bij ons op kantoor kwamen, dat [getuige 3] een vordering had op [verdachte], dat [verdachte] vertelde dat hij een rekening bij de [naam bank] had, dat dit een rekening betrof van zijn minderjarige kinderen die op zijn naam was gesteld, dat [verdachte] hem verzekerde dat er een bedrag van circa € 5800 op de rekening zou staan, dat [verdachte] vertelde dat dit zowel zijn geld als dat van zijn vrouw was, dat [verdachte] vertelde dat hij meteen na het gewezen vonnis beslag onder de [naam bank] kon leggen, dat [verdachte] antwoordde dat de rekening geblokkeerd was omdat hij een probleem met de [naam bank] had, dat hij nadat hij de procedure in gang had gezet en nadat hij het vonnis van de kantonrechter had ontvangen, onder de [naam bank] beslag heeft gelegd op het tegoed van [verdachte], dat hij daarna van de [naam bank] de derdenverklaring retour kreeg waaruit bleek dat [verdachte] inderdaad een tegoed had bij de [naam bank], dat hij de [naam bank] toen de opdracht heeft gegeven om het bedrag ter grootte van de schuld en de kosten per ommegaande aan deurwaarderskantoor [betrokkene 3] over te maken waarna het beslag als opgeheven kon worden beschouwd, dat de [naam bank] aan dit verzoek heeft voldaan en het totale bedrag heeft overgemaakt, dat daarna [getuige 3] zijn vordering betaald heeft gekregen.
Een geschrift, te weten een bankafschrift van rekeningnummer 92.78.86.898, opgenomen op pagina Z 42 van het dossier nummer 06-006652, voornoemd, waaruit blijkt dat op 15 december 2005 € 50 is overgeboekt naar rekeningnummer 98.90.10.015 met als omschrijving 'kosten beslaglegging dd 7-12-5 dw [betrokkene 3]', en dat op 20 december 2005 € 5830,76 is overgeboekt naar hetzelfde rekeningnummer met als omschrijving 'inz. opheff. Beslag R. [verdachte] nav fax dw 20-12-2005.
De verklaring van verdachte op de terechtzitting afgelegd, dat hij wist dat hij, voordat hij geld van de onderhavige rekeningen mocht halen, toestemming moest hebben van de bijzonder curator.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten van de officier van justitie en de raadsman overweegt de rechtbank het volgende.
(feit 1 subsidiair en feit 2)
De rechtbank komt tot het oordeel dat feit 2 wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het politieonderzoek dat is weergegeven in voornoemd proces-verbaal d.d. 18 december 1996 leidt de rechtbank af dat er in de kantoorruimte van de woning brand is gesticht. Brandversnellende middelen zijn aangetroffen op het lichaam van [slachtoffer] en in het tapijt links achter in het kantoor.
De conclusie van het TNO-rapport d.d. 16 juni 2005 luidt, dat de initiëring van brand niet eerder heeft plaatsgevonden dan 00.16.18 uur. De conclusie van TNO is mede gebaseerd op de voornoemde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] met betrekking tot hetgeen zij van de brand hebben waargenomen.
Het TNO-onderzoek is inhoudelijk met instemming beoordeeld door het NFI.
De kritiekpunten die de raadsman ter terechtzitting met betrekking tot het TNO-onderzoek naar voren heeft gebracht, zijn naar het oordeel van de rechtbank op overtuigende wijze door de getuige-deskundige, P.B. Reijman, weerlegd.
De rechtbank verwerpt de kritiek van de raadsman dat TNO het onderzoek met vooringenomenheid heeft verricht en daarom slechts 3 scenario's heeft onderzocht en dat gelet op die vooringenomenheid het derde scenario, te weten de smeulbrand, bij voorbaat niet serieus is genomen. Uit onderzoek naar de smeulbrand bleek het vuur te doven en uit het aanvullende onderzoek dat op aanraden van het NFI op 9 mei 2005 is uitgevoerd, is gebleken dat een dergelijke smeulbrand meer zwarte rook en minder zicht op de vlammen oplevert en dat dit brandbeeld totaal niet overeenkomt met hetgeen door [getuige 2] en [getuige 1] is waargenomen. In een dergelijk scenario zou bijvoorbeeld [getuige 1], kijkend naar het raam van het kantoor, geen vlammen hebben kunnen zien.
Wat er in het geval van een smeulbrand zou zijn gebeurd indien de kantoordeur plotseling zou zijn geopend, zoals door de raadsman als mogelijkheid is opgeworpen, is naar het oordeel van de rechtbank terecht niet in het onderzoek meegenomen. Uit technisch onderzoek is immers gebleken dat de kantoordeur tijdens de gehele brand heeft opengestaan en zelfs minimaal in een hoek van 90°, zo is door Reijman ter zitting verklaard. Bovendien strookt deze mogelijkheid niet met de verklaringen van verdachte zelf. Daaruit is immers niet gebleken dat hij de kantoordeur heeft geopend. Ook uit de verklaring van [getuige 2] kan slechts de conclusie worden getrokken, nu hij stelt door het rechter voorraam een rode gloed te hebben waargenomen, dat de kantoordeur moet hebben opengestaan.
De kritiek van de raadsman dat het onderzoek is uitgevoerd zonder voordeur, is door de deskundige gemotiveerd weerlegd. Bovendien treft dit bezwaar reeds hierom geen doel, nu de voordeur volgens verdachtes eigen verklaring open stond toen hij thuis kwam.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande geen enkele aanleiding om de juistheid van de conclusie van TNO in twijfel te trekken.
Blijkens de opgemaakte tijdlijn is verdachte niet eerder dan om 00.16.11 uur bij zijn woning aangekomen. Hij heeft vervolgens, zo heeft hij zelf verklaard, gelijk 06-11 gebeld. Om 00.16.50 uur heeft hij contact gekregen. Het feit dat de initiëring van de brand niet eerder heeft plaatsgevonden dan om 00.16.18 uur betekent dat dit is gebeurd tijdens of vlak na de melding door verdachte dat er brand was in zijn woning. Nu verdachte heeft verklaard dat hij op voornoemde tijdstippen niemand in of bij de woning heeft gezien, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat verdachte de brand heeft gesticht.
Met betrekking tot de vraag of ook feit 1 kan worden bewezen overweegt de rechtbank als volgt.
Uit voornoemde onderzoeken door het NFI en het IFS leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] door geweld om het leven is gebracht en dat zij al was overleden voor het ontstaan van de brand . In de rapporten wordt een andere doodsoorzaak niet voor 100 % uitgesloten. De rechtbank acht evenwel, gelet op de eensluidende conclusies en de uitgebreide onderbouwing in genoemde rapporten, een andere doodsoorzaak niet aannemelijk. Het verweer van de raadsman dat [slachtoffer] ook ten gevolge van een ongeluk kan zijn omgekomen, bijvoorbeeld door een val van een bureau, verwerpt de rechtbank. Uit het rapport van het IFS blijkt immers dat schedelbreuken, zoals op het achterhoofd van [slachtoffer] zijn aangetroffen, zijn te verwachten wanneer iemand een enkele harde klap met een voorwerp tegen het achterhoofd krijgt. Ook een val van grote hoogte kan een dergelijke breuk veroorzaken, maar de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen wijst hier niet op. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het slachtoffer met een voorwerp op het achterhoofd is geslagen, met tot gevolg de dood.
Het verweer van de raadsman dat het zeer onaannemelijk is dat een dader een stellingkast over [slachtoffer] heen heeft gelegd, verwerpt de rechtbank ook. Immers, uit het IFS-rapport blijkt dat, gelet op de wijze waarop de metalen strips ten opzichte van [slachtoffer] zijn aangetroffen, de conclusie kan worden getrokken dat het metalen voorwerp waarvan de strips deel uitmaken, vóór het tot stand komen van de brand op het slachtoffer zijn neergelegd.
De rechtbank gebruikt voor het bewijs voorts de kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte over het tijdstip van ontstaan van de brand. Hij heeft immers verklaard dat er op het moment dat hij bij de woning kwam reeds rook uit de woning kwam, terwijl uit het vorenoverwogene volgt dat verdachte zelf de brand moet hebben gesticht. Hij heeft het slachtoffer besprenkeld met motorbenzine en vervolgens het kantoor waarin het slachtoffer is aangetroffen in brand gestoken.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen andere denkbare reden voor het stichten van de brand dan dat verdachte de sporen van het door hem toegepaste geweld op het lichaam van [slachtoffer] heeft willen wegmaken.
De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte de gelegenheid heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. Verdachte heeft geen deugdelijk alibi voor die avond. Hetgeen verdachte heeft verklaard over zijn rit naar Niezijl sluit geenszins uit dat hij op enig moment op de bewuste avond de gelegenheid heeft gehad [slachtoffer] om het leven te brengen.
Verder leidt de rechtbank uit het dossier af dat er die dag een directe aanleiding is geweest om [slachtoffer] van het leven te beroven, namelijk de onverwachte ontmoeting van [slachtoffer] met verdachte die namiddag in de parkeergarage van het Holland Casino. Uit diverse verklaringen in het dossier blijkt dat [slachtoffer] grote moeite had met het gokgedrag van verdachte. Uit de verklaring van [getuige 6], die getuige was van de ontmoeting in de parkeergarage zou [slachtoffer] bij het zien van verdachte hebben gezegd dat ze al zo'n voorgevoel had.
Bovendien stelt de rechtbank vast dat verdachte op diverse punten verklaringen heeft afgelegd die ongeloofwaardig en tegenstrijdig zijn. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er in de kluis in het kantoor, die na brand openstaand en leeg is aangetroffen, een geldbedrag van 340.000 à 360.000 gulden heeft gezeten. De rechtbank acht dit zeer ongeloofwaardig, evenals zijn verklaring, voor het eerst ter terechtzitting gedaan, dat hij dit geld gebruikte voor de handel in onder meer haarproducten.
Verder heeft verdachte verklaard dat, toen hij de kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uit hun bedden haalde de kamers boven vol rook stonden. [getuige 5], die de kinderen na de brand heeft opgevangen heeft verklaard dat de nachtkleding van de kinderen in het geheel niet naar rook stonk. Dit komt overeen met de verklaring van Reijman ter terechtzitting, inhoudende dat indien de deuren van de slaapkamers boven dicht waren het zeker 20 minuten moet hebben geduurd na initiëring van de brand voordat daar rook in kan hebben gestaan.
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
De mogelijkheid dat een ander dit zou kunnen hebben gedaan, zoals door de raadsman naar voren is gebracht, acht de rechtbank op grond van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet aannemelijk.
De rechtbank heeft in het dossier geen bewijs aangetroffen dat verdachte [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd en acht daarom het primair tenlastegelegde niet bewezen. Zij zal verdachte daarvan vrijspreken.
(feit 3)
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit heeft begaan.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn verweer dat met uitzondering van hetgeen onder het laatste gedachtestreepje in de tenlastelegging is vermeld, de opgesomde feitelijke handelingen niet tegenover de [naam bank] hebben plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank is onomstotelijk vast komen te staan dat alle voorafgaande feitelijke handelingen door verdachte zijn verricht teneinde hetgeen onder het laatste gedachtestreepje te bewerkstelligen, namelijk de [naam bank] tot uitbetaling van het gewenste geldbedrag te bewegen. Daartoe heeft verdachte [getuige 3] en het deurwaarderskantoor misleid door hen niet de waarheid te vertellen, waardoor verdachte hen als instrument heeft gebruikt voor zijn plan om de [naam bank] voor een voldongen feit te plaatsen. Verdachte had het geld, waarvan hij, mede gezien zijn eerdere veroordeling ter zake zijn handelen met betrekking tot deze rekeningen, wist dat hij er zonder toestemming van de bijzonder curator niet over kon beschikken, nodig voor de aanschaf van een auto, de Jeep Cherokee.
Verdachte heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij wist dat die toestemming van de bijzonder curator nodig was.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht gelet op het hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 1.
hij op of omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] (met een voorwerp) op het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
- 2.
hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [pleegadres], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in een gedeelte van die woning brand gesticht ten gevolge waarvan die woning gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor in die woning aanwezige personen ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) te duchten was.
- 3.
hij in de periode van 1 september 2005 tot en met 21 december 2005, in de gemeente Amersfoort, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, de [naam bank] heeft bewogen tot
- -
de afgifte van geldbedragen van 5830,76 euro en 50,00 euro ten gunste van [getuige 3] (via deurwaarderskantoor [betrokkene 3] te Amersfoort),
hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - in strijd met de waarheid
- -
een auto (merk Jeep Cherokee) gekocht bij die [getuige 3] en die [getuige 3] medegedeeld dat hij, verdachte, het verschuldigde bedrag voor die auto vanwege een probleem met zijn, verdachtes, bank, de [naam bank], niet (gelijk) kon betalen waardoor verdachte een schuld kreeg bij die [getuige 3], en vervolgens
- -
die [getuige 3] medegedeeld dat hij, verdachte, bij die bank beschikte over (een) spaarrekening(en) waarop voldoende geld stond om de auto te kunnen betalen en dan de inschuld die verdachte had bij die [getuige 3] teniet kon doen, en vervolgens
- -
die [getuige 3] medegedeeld dat het bedrag op genoemde spaarrekening(en) voor langere periode vast stond en/of dan een boete moest betalen van 2000 euro, en vervolgens
- -
verzwegen dat hij, verdachte, alleen na toestemming van de bijzonder curator kon beschikken over de rekeningen van zijn minderjarige kinderen, en
- -
die [getuige 3] voorgesteld om via een incassobureau beslag te laten leggen op genoemde rekening(en) en vervolgens
- -
zich samen met die [getuige 3] naar deurwaarderskantoor [betrokkene 3] begeven en vervolgens
- -
aan een medewerker van genoemd kantoor medegedeeld dat [getuige 3] als eisende partij een vordering had op verdachte, als gedaagde partij, en vervolgens
- -
aan die medewerker medegedeeld dat zijn, verdachtes, minderjarige kinderen (een) rekening(en) hadden bij de [naam bank], die op zijn, verdachtes, naam zou(den) staan en dat het geld wat op die rekening(en) stond van hem en zijn vrouw was en dat genoemde rekening(en) geblokkeerd waren in verband met problemen tussen hem, verdachte, en de [naam bank] en dat na gewezen vonnis beslag kon worden gelegd op gelden van genoemde rekening(en), en
vervolgens
- -
krachtens een executoriale titel d.d. 16 november 2005, executoriaal beslag laten leggen op gelden van genoemde rekening(en),
waardoor genoemde [naam bank] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het feit
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert de volgende strafbare feiten op:
1. doodslag;
2. opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te
duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten is;
- 3.
oplichting.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Verzoek van de officier van justitie
Nu ten aanzien van verdachte rapportages van de reclassering en een gedragsdeskundige ontbreken, terwijl hij voor, tijdens en na het plegen van de delicten gewetenloos heeft gehandeld, hij zeer hardnekkig gokverslaafd is en er sprake is van ernstige feiten, heeft de officier van justitie ter terechtzitting, alvorens zijn strafeis te formuleren, primair verzocht dat:
- -
de behandeling van de zaak zal worden aangehouden voor een maximale termijn van
4 maanden;
- -
de zaak zal worden verwezen naar de rechter-commissaris en dat een bevel observatie zal worden gegeven voor observatie in het Pieter Baan Centrum te Utrecht (verder: PBC).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting aangeven dat dit verzoek moeten worden afgewezen. Primair omdat de verdachte naar zijn mening van de feiten moet worden vrijgesproken, maar ook omdat een observatie in het PBC onnodig en niet opportuun is. Het gaat hier om een ontkennende verdachte waarbij onderzoek lastig is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie geen vordering heeft gedaan tot aanhouding en het geven van een bevel observatie.
De rechtbank vat het verzoek van de officier van justitie op als vordering en overweegt daartoe het volgende.
Hoewel de rechtbank de ogenschijnlijk koele en emotieloze houding van verdachte ter terechtzitting opmerkelijk vond, stelt zij vast dat er geen rapportage van een deskundige voorhanden is waarin een observatie van de verdachte wordt geadviseerd. Dit klemt in dit geval temeer, nu er sprake is van een lang tijdsverloop sinds het plegen van de feiten onder 1 en 2 en het daarom maar de vraag is of er omtrent de geestestoestand van de verdachte ten tijde van het plegen van die feiten nog een adequaat onderzoek mogelijk is, gegeven ook de ontkennende houding van de verdachte.
De rechtbank zal daarom de vorderingen tot aanhouding en het geven van een bevel observatie afwijzen.
Strafoplegging
Vordering van de officier van justitie
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat van strafoplegging geen sprake kan zijn, omdat zijn cliënt van alle feiten dient te worden vrijgesproken.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, een uittreksel uit het justitiële documentatieregister, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf moet worden opgelegd. De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zeer ernstige feiten gepleegd. Hij heeft opzettelijk [slachtoffer], zijn vrouw en moeder van zijn twee kinderen, van het leven beroofd door haar met een voorwerp op het hoofd te slaan. Met de wijze waarop hij dit vervolgens heeft willen verdoezelen, namelijk door brand te stichten op of nabij het lichaam van [slachtoffer], heeft hij ook nog eens het leven van zijn kinderen op het spel gezet. Verdachte heeft gelet op zijn ontkennende houding geen inzicht gegeven in de motieven van zijn handelen.
Door het plegen van deze delicten heeft verdachte de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar veel verdriet gedaan, hetgeen ook volgt uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de ouders van het slachtoffer.
Teneinde een auto te kunnen bekostigen, heeft verdachte voorts de [naam bank] opgelicht, met als doel de hand te kunnen leggen op geld dat afkomstig is uit de nalatenschap van het slachtoffer en dat bestemd was voor de kinderen. De rechtbank acht dit onbegrijpelijk, mede gelet op het feit dat verdachte al eerder veroordeeld is voor oplichting. Ook toen betrof het geld dat uit de nalatenschap van [slachtoffer] afkomstig was en aan de kinderen toebehoorde.
Anderzijds houdt de rechtbank ten aanzien van de feiten onder 1 subsidiair en 2 rekening met het forse tijdsverloop, hetgeen voor een aanzienlijk deel te wijten is aan onvolkomenheden en nalatigheden in het opsporingsonderzoek door de politie. De rechtbank is van oordeel dat dit in de eis van de officier van justitie onvoldoende tot uiting is gekomen en zij zal dan ook een lagere gevangenisstraf opleggen dan is gevorderd.
Overigens is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie van overschrijding van de redelijke termijn, gerekend vanaf het moment dat verdachte, na de herstart van het onderzoek, te maken kreeg met vervolging. Weliswaar is de termijn waarbinnen een zaak in eerste aanleg moet zijn afgerond met een eindvonnis ruimschoots overschreden, maar dit wordt gerechtvaardigd door de complexiteit van de zaak. Bovendien is er de afgelopen jaren continu onderzoek verricht; er is geen sprake van "stilzitten" van de zijde van het openbaar ministerie.
Gevangenneming
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de gevangenneming van verdachte verzocht, omdat er sprake is van verdenking van feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde is geschokt. Tevens is er naar de mening van de officier van justitie sprake van vluchtgevaar, verdachte heeft namelijk gezegd dat hij in Amersfoort woont, terwijl dit feitelijk niet zo is.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting aangeven dat dit verzoek moeten worden afgewezen. Primair omdat de verdachte naar zijn mening van de feiten moet worden vrijgesproken, maar tevens omdat verdachte al twee maal, naar zijn mening ten onrechte, voor de feiten onder 1 en 2 in voorlopige hechtenis gesteld is geweest. Bovendien kan er, nu verdachte vrijwillig ter terechtzitting is verschenen, niet worden gezegd dat er sprake is van vluchtgevaar.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vat ook hier het verzoek van de officier van justitie op als vordering en overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten 1 subsidiair en 2, waarvoor een veroordeling volgt, feiten betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, en waardoor (ook thans nog) de rechtsorde ernstig is geschokt. Op grond daarvan zal zij de gevangenneming van verdachte bevelen. De rechtbank acht de grond vluchtgevaar niet van toepassing, nu verdachte een vast woonadres in Nederland heeft.
Verbeurdverklaring
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de onder verdachte inbeslaggenomen auto, te weten de Jeep Grand Cherokee, met kenteken 36-HG-XR, zal worden verbeurd verklaard.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat nu verdachte van het feit onder 3 moet worden vrijgesproken, de auto moet worden teruggegeven aan verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomene, te weten de Jeep Grand Cherokee, met kenteken 36-HG-XR, moet worden verbeurd verklaard.
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken, dat de auto door middel van het strafbare feit onder 3 is verkregen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
De rechtbank:
- -
verklaart het onder 1 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- -
verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
- -
verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
- -
verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- -
veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht.
- -
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot schorsing van het onderzoek, verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris en tot het geven van een bevel tot observatie van verdachte in het Pieter Baan Centrum te Utrecht.
- -
Beveelt de gevangenneming van verdachte.
- -
Verklaart verbeurd:
een auto, merk: Jeep, type: Grand Cherokee, met kenteken 36-HG-XR.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. H.L. Stuiver, voorzitter, F.J. Agema en A.F. Gerding, in tegenwoordigheid van W. Brandsma, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 juni 2008.