CRvB, 16-03-2017, nr. 16/3256 AW
ECLI:NL:CRVB:2017:1072
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-03-2017
- Zaaknummer
16/3256 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:1072, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2017/167 met annotatie van L.J.A. Damen
JB 2017/93
JOM 2017/345
Jurisprudentie Grondzaken 2017/163 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 16‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek van appellanten om hen overeenkomstig de afspraken met terugwerkende kracht aan te stellen in de functie van [B] in schaal 13. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel slaagt.
16/3256 AW, 16/3270 AW
Datum uitspraak: 16 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
31 maart 2016, 15/5249 en 15/5250 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[naam appellante 1] te [woonplaats 1] (appellante 1)
[naam appellante 2] te [woonplaats 2] (appellante 2)
(appellanten)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante 1 heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld. Appellante 2 heeft hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 2 februari 2017. Appellante 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Degelink. Appellante 2 is verschenen, bijgestaan door B. Maaskant. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.C. Carstens, A. Verschoor en L. Farissi.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellanten zijn respectievelijk vanaf 2009 en 2006 als [functie A] werkzaam bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de Penitentiaire Inrichting (PI) [vestigingsplaats]. Appellante 1 heeft in de jaren 2010 tot 2015 gedurende een drietal periodes ongeveer tweeënhalf jaar de functie van [functie B] ([B]) waargenomen. Appellante 2 verricht deze (waarnemende) werkzaamheden als [B] sinds november 2009.
1.2.
Tot september 2013 was de functie van [B] ingedeeld in salarisschaal 13 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA).
1.3.
Bij brief van 2 september 2013 heeft de directeur Gevangeniswezen alle directeuren van penitentiaire inrichtingen geïnformeerd over de vaststelling van het functielandschap bij de PPC’s per 1 september 2013. In de daarbij behorende functielijst is de functie van [B], functietypering Functie Gebouw Rijk medicus/gedragswetenschapper, gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 12 van het BBRA.
1.4.
Op 10 maart 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellanten, plaatsvervangend vestigingsdirecteur [naam X], directeur Zorg en Behandeling D en twee collega-psychologen. In de door appellanten op 19 maart 2014 in P-Direkt gemaakte verslaglegging van dit gesprek staat onder meer vermeld dat zij zullen worden bevorderd naar de functie van [B] in schaal 13. Dit verslag is op 25 november 2014 voor akkoord getekend door de toenmalige plaatsvervangend vestigingsdirecteur B met de opmerking: “Beloningsadvies is onderwerp van nader onderzoek. Er is overleg gevoerd omtrent inschaling in schaal B13. Formeel betreft [B]-werk schaal B12. Er zijn in het personeelsgesprek toezegging gedaan over B13. Om diverse redenen is de inschaling onderwerp van nader onderzoek. Dit traject loopt nog per datum 24 november 2014.”
1.5.
Op 25 juli 2014 en 24 november 2014 zijn vacatures voor de functie van [B], salarisschaal 12, opengesteld binnen de PI [vestigingsplaats].
1.6.
Op 10 november 2014 hebben appellanten de minister verzocht hen overeenkomstig de afspraken, gemaakt in het gesprek van 10 maart 2014, met terugwerkende kracht aan te stellen in de functie van [B] in schaal 13.
1.7.
Bij e-mailbericht van 10 november 2014 heeft plaatsvervangend vestigingsdirecteur [naam X] appellanten zijn excuses aangeboden omdat hij tijdens het gesprek in maart 2014 onjuiste informatie heeft verstrekt over de waardering van de functie van [B]. Hij verkeerde toen in de onjuiste veronderstelling dat aan de functie schaal 13 was verbonden.
1.8.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 december 2014 zijn de verzoeken van appellanten van 10 november 2014 afgewezen. Bij afzonderlijke besluiten van 9 juni 2015 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 29 december 2014, in afwijking van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie, ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten is ten grondslag gelegd dat er geen rechtens relevante toezegging is gedaan om appellanten aan te stellen in de functie van [B] in schaal 13. Verder is niet aan appellanten toegezegd dat ook als de verstrekte informatie over de waardering onjuist zou zijn, appellanten toch in schaal 13 zouden worden aangesteld. Benoeming in de functie van [B] is altijd gekoppeld geweest aan de waardering van de functie.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat in het gesprek van 10 maart 2014 door het bevoegd gezag een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, waardoor bij appellanten verwachtingen zijn gewekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, bij afweging van alle belangen, in redelijkheid kunnen terugkomen van deze toezegging.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister op grond van het vertrouwensbeginsel niet mocht terugkomen van de toezegging, omdat aan hun belangen een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van de minister.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat aan appellanten tijdens het gesprek van
10 maart 2014 is toegezegd dat zij zouden worden aangesteld als [B] in schaal 13. Blijkens de opmerking die de plaatsvervangend vestigingsdirecteur B op 25 november 2014 bij het gespreksverslag heeft geplaatst, erkent de minister dat het hier een rechtens relevante toezegging betreft. De vraag die partijen verdeeld houdt is of het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel, gelet op alle betrokken belangen, gehonoreerd dient te worden. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de toezegging op een fout berust, nu de leidinggevenden die de toezegging deden er ten onrechte van uitgingen dat de functie [B] nog steeds was ingedeeld in schaal 13.
4.2.
Is sprake van verwachtingen, gewekt door toezeggingen als hier aan de orde, dan zal moeten worden onderzocht of, en zo ja in welke mate, het beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden gehonoreerd. Terugkomen (of: intrekken) van een toezegging is rechtens toelaatbaar als een afweging van alle betrokken belangen daartoe noopt, bijvoorbeeld omdat een dwingend organisatiebelang aan inwilliging van de toezegging in de weg staat. De minister heeft in dit verband gewezen op het financiële belang van de organisatie en op het belang dat geen onvrede ontstaat onder personeelsleden in dezelfde functie die na 2015 zijn aangesteld in schaal 12 en niet voor inschaling in schaal 13 in aanmerking zouden komen.
4.3.
Bij de weging van de belangen van appellanten acht de Raad allereerst van belang dat appellanten de functie van [B], klaarblijkelijk naar tevredenheid, gedurende langere periodes als waarnemer hebben vervuld. Zij zitten op het maximum van hun schaal en hebben in hun huidige functie geen doorgroeimogelijkheden. Appellanten hadden gelet op hun werkervaring in deze functie bovendien geen enkele reden om te vermoeden dat de toezegging op een fout berustte; zij ontleenden aan de toezegging dan ook gerechtvaardigde verwachtingen. De Raad acht verder van betekenis dat niet gebleken is dat de minister moeite heeft gedaan om de
(op onjuiste informatie gebaseerde) mededeling na ontdekking van de fout op korte termijn te corrigeren. Eerst bij e-mailbericht van 10 november 2014 is appellanten meegedeeld dat tijdens het gesprek in maart 2014 onjuiste informatie was verstrekt over de waardering van de functie van [B], dit terwijl, naar de minister heeft gesteld, in april 2014 de functiebeschrijving van de functie [B], salarisschaal 12, in het functieboek Gevangeniswezen op het intranet was opgenomen en op 25 juli 2014 vacatures voor de functie van [B], salarisschaal 12, waren opengesteld. Vervolgens is het verzoek van appellanten ruim anderhalve maand na voornoemd e-mailbericht van 10 november 2014 afgewezen. De vertegenwoordiger van de minister kon desgevraagd ter zitting van de Raad geen antwoord geven op de vraag waarom de drie betrokken directieleden niet (goed) op de hoogte waren van de inhoud van de brief van
2 september 2013 en waarom de (op onjuiste informatie gebaseerde) mededeling niet spoedig is gecorrigeerd.
4.4.
Tegenover de bovengeschetste belangen van appellanten acht de Raad, mede in het licht van de weinig voortvarende handelwijze van de minister, de door de minister naar voren gebrachte belangen van onvoldoende gewicht. Het financiële belang is betrekkelijk gering, nu het uitsluitend betreft het verschil in salarismaximum dat op termijn zal worden ontvangen door beide appellanten; dit verschil bedraagt ruim € 500,- bruto per maand per appellante. Gesteld noch gebleken is dat financiële uitstralingseffecten naar andere medewerkers zouden kunnen ontstaan. Wat betreft het belang van het voorkomen van mogelijke onvrede die zou kunnen ontstaan onder andere medewerkers hebben appellanten er op gewezen dat zij de functie van [B] al sinds 2009/2010 vervullen, dat alle collega’s die sindsdien zijn aangesteld als [B], zijn ingedeeld in schaal 13 en dat collega’s die na 2015 zijn aangesteld als [B] ook gesolliciteerd hebben naar een schaal 12-functie. De Raad volgt appellanten in hun stelling dat de minister, indien hun verzoek wordt gehonoreerd, desgevraagd met recht kan wijzen op de relevante verschillen in werkervaring en gedane toezeggingen tussen beide appellanten en de later aangestelde collega’s. Eventuele onvrede zou daarmee, naar het de Raad voorkomt, op goede gronden kunnen worden weerlegd. De slotsom luidt dat het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel slaagt.
4.5.
Wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Verder zal de Raad zelf in de zaak voorzien en appellanten per 1 maart 2014 aanstellen in de functie van [B] in schaal 13, waarbij appellanten horizontaal overgaan en de periodiekdatum blijft gehandhaafd.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden voor appellanten tezamen begroot op € 990,- in beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in beroep sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten voor appellante 1 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 990,-. Voor appellante 2 komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 25,- aan reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 9 juni 2015;
- stelt appellanten per 1 maart 2014 aan in de functie van [B] in schaal 13, waarbij appellanten
horizontaal overgaan en de periodiekdatum blijft gehandhaafd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 9 juni 2015;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante 1 tot een bedrag van € 1.485,- en
van appellante 2 tot een bedrag van € 520,-;
- bepaalt dat de minister aan ieder van appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 418,- per persoon vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) W.A.M. Ebbinge