Hof 's-Hertogenbosch, 13-03-2015, nr. 14-00053
ECLI:NL:GHSHE:2015:871
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-03-2015
- Zaaknummer
14-00053
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:871, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2015/182 met annotatie van L.J. Boone
V-N 2015/33.27 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1554 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Uitspraak 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Toeristenbelasting. Huisvesting Poolse werknemers. Verblijf tegen vergoeding in welke vorm ook? Belanghebbende biedt huisvesting aan Poolse werknemers die werkzaam zijn voor een buitenlands bedrijf, dat de afnemer is van producten die belanghebbende verkoopt. De Poolse werknemers verzorgen de oogst en verwerking van die producten. Volgens contractuele afspraken tussen belanghebbende en de afnemer wordt de huisvesting, althans formeel, om niet aangeboden aan de werknemers. De heffingsambtenaar van de betrokken gemeente vindt dat belanghebbende huisvestiging tegen vergoeding in welke vorm ook biedt. De Rechtbank stelde belanghebbende in het gelijk. Het daartegen gerichte hoger beroep van de heffingsambtenaar wordt door het Hof ongegrond verklaard. Het Hof acht wel aannemelijk dat belanghebbende uit commerciële overwegingen huisvesting heeft aangeboden aan de Poolse werknemers van de buitenlandse afnemer van haar producten. Commerciële overwegingen als zodanig zijn echter onvoldoende voor het oordeel dat huisvestiging tegen vergoeding, in welke vorm ook, is geboden. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat er, in weerwil van de formele contractuele afspraken, toch een vergoeding is overeengekomen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00053
Uitspraak
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente],
hierna: de Heffingsambtenaar
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2013, nummer AWB 13/150, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende
en
de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2011 voor het jaar 2008 een aanslag in de toeristenbelasting opgelegd naar een bedrag van € 14.280, welke aanslag (hierna: de aanslag), na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit herroepen, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbende in bezwaar en beroep van onderscheidenlijk € 235 en € 944, en bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 14 januari 2015 nadere stukken in het geding gebracht, welke stukken door tussenkomst van de griffier van het Hof in afschrift aan belanghebbende zijn gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 26 januari 2015 te’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A], advocaat te [B], alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [C], de heer [D] en de heer [E].
1.6.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten en regelgeving
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
2.1.
Belanghebbende exploiteert een tuinbouwbedrijf. Zij is gevestigd op het adres [a-straat] 7b te [vestigingsplaats]. Tijdens de oogstmaanden zet belanghebbende een groot aantal tijdelijke arbeidskrachten in. Die arbeidskrachten, veelal Poolse migranten, zijn werkzaam in dienstbetrekking tot het bedrijf dat de producten van belanghebbende afneemt (hierna ook: de afnemer). Belanghebbende heeft met dat bedrijf contractueel vastgelegd dat de desbetreffende arbeidskrachten tijdelijk om niet huisvestingsmogelijkheden worden geboden door belanghebbende.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een schrijven met dagtekening 11 mei 2010 namens [F], gericht aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente]. Dit schrijven behelst onder meer het volgende:
“(…)
Betreft Verzoek om ontheffing en medewerking voor huisvesting van meer dan 50 arbeidskrachten bij [belanghebbende] B.V., [a-straat] 7 te [vestigingsplaats]
(…)
Geacht College,
Namens cliënte, [belanghebbende] B.V., In deze vertegenwoordigd door de heer [G], [a-straat] 7 te ([postcode]) [vestigingsplaats], richt ik mij tot u met het volgende verzoek.
(…)
Cliënte exploiteert op de locatie [a-straat] 7 te [vestigingsplaats] een omvangrijk vollegronds tuinbouwbedrijf. (…)
De bedrijfsomvang is zodanig dat er voor de oogst van de gewassen een groter aantal tijdelijke arbeidsmigranten moet worden ingezet. In deze arbeidsbehoefte wordt jaarlijks voorzien door inschakeling van buitenlandse (in de regel Poolse) arbeidsmigranten. Deze arbeidsmigranten waarvoor de huisvesting wordt gevraagd zijn, evenals in voorgaande jaren, niet in dienst bij [belanghebbende] B.V. zelf.
De migranten werken dan ook niet voor cliënte, maar voor een bedrijf van een derde. Daarbij verkoopt cliënte de door haar geteelde producten “op stam” aan dat bedrijf. Dat derde bedrijf heeft de migranten in dienst of schakelt die in en draagt daarmee zorg voor en ziet toe op de oogstwerkzaamheden en de verwerkingshandelingen van de tuinbouwproducten. Contractueel is tussen dat derde bedrijf en cliënte vastgelegd dat door cliënte aan die arbeidsmigranten (om niet) huisvestingsmogelijkheden worden geboden op het bedrijf van cliënte zelf. Het bedrijf van cliënte heeft in dat opzicht niets met de oogst van doen, maar zorgt er slechts voor dat de arbeidsmigranten van de koper van de op stam staande producten, bij haar onderdak hebben gedurende de oogstperiode.
Op het bedrijf zijn binnen de bestaande bebouwing standaard 50 plaatsen ingericht voor de huisvesting van die arbeidsmigranten. Dit heeft vele jaren goed gefunctioneerd naar tevredenheid van de medewerkers en de toezichthouders van de gemeente. Alle noodzakelijke voorzieningen zijn aanwezig. (…)
(…) de afgelopen jaren zijn er in het hoofdseizoen vanwege de grote teeltomvang steeds 95 migranten gehuisvest onder dezelfde condities als in 2005.
(…)
Op grond van vorenstaande overwegingen verzoek ik u cliënte ontheffing te verlenen om gedurende de piek in de oogstperiode, welke loopt van mei t/m augustus, 95 arbeidsmigranten op het bedrijf te huisvesten in de ruimten als aangegeven op bijgevoegde tekening. (…)”
2.3.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte in de toeristenbelasting voor het onderhavige jaar. Belanghebbende heeft het desbetreffende aangiftebiljet oningevuld geretourneerd. In het begeleidende schrijven bij het aangiftebiljet heeft belanghebbende te kennen geven dat zij niet belastingplichtig is voor de toeristenbelasting.
2.4.
De aanslag is opgelegd naar een geschat aantal overnachtingen van 20.400. Het aanslagbiljet is geadresseerd aan belanghebbende. Als omschrijving is op het aanslagbiljet vermeld: “[a-straat] 7, [vestigingsplaats], aantal overnachtingen 20400”.
2.5.
De Verordening toeristenbelasting 2007 van de gemeente [gemeente] (hierna: de Verordening) behelst onder meer het volgende:
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. vakantie-onderkomens: woningen en andere verblijven, niet-zijnde mobiele kampeeronderkomens of stacaravans, in hoofdzaak bestemd voor en gebezigd als verblijf voor vakantie- en andere recreatieve doeleinden;
b. mobiele kampeeronderkomens: tenten, vouwwagens, kampeerauto’s, toercaravans en soortgelijke onderkomens dan wel soortgelijke voertuigen welke bestemd zijn dan wel gebezigd worden als verblijf voor vakantie en andere recreatieve doeleinden;
c. logiesverblijven: woningen en andere verblijven, of gedeelten daarvan die voor overnachting ter beschikking worden gesteld aan derden;
d. vaste standplaats: een terrein of terreingedeelte dat bestemd is voor het gedurende een seizoen of een jaar plaatsen van een zelfde mobiel kampeeronderkomen of stacaravan.
Artikel 2 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente in hotels, pensions, vakantie-onderkomens, mobiele kampeeronderkomens, logiesverblijven en op vaste standplaatsen tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn opgenomen, wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven.
Artikel 3 Belastingplicht
1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 2 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.
2. De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
3. Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is belastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 verblijf houdt.
(…)
Artikel 5 Maatstaf van heffing
De belasting wordt geheven naar het aantal overnachtingen.
(…)
Artikel 8 Belastingtarief
Het tarief bedraagt per overnachting € 0,70.
Artikel 9 Belastingjaar
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 10 Wijze van heffing
De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.
(…)”
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende toeristenbelasting verschuldigd is over het jaar 2008.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Heffingsambtenaar concludeert, naar het Hof verstaat, tot ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“5. Ingevolge artikel 224, eerste lid, van de Gemeentewet kan een toeristenbelasting worden geheven ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven.
6. In artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’een directe belasting geheven ter zake van het van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente in hotels, pensions, vakantie-onderkomens, mobiele kampeeronderkomens, logiesverblijven en op vaste standplaatsen tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn opgenomen.
7. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening is belastingplichtig degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 2 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.
8. De rechtbank stelt vast dat niet tussen partijen in geschil is dat eiseres op het perceel [a-straat] 7B huisvesting biedt aan arbeidsmigranten van een derde bedrijf. Eiseres bestrijdt echter dat zij een vergoeding krijgt voor het bieden van huisvesting aan de arbeidsmigranten. Er is daarom volgens eiseres geen sprake van “het houden van verblijf met overnachten (…) tegen vergoeding in welke vorm dan ook” als bedoeld in de Verordening. Verweerder acht het daarentegen onwaarschijnlijk dat eiseres om niet huisvesting biedt aan arbeidsmigranten.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, op wie in eerste instantie de bewijslast rust, niet geslaagd aan te tonen dat sprake is van een belastbaar feit als bedoeld in de Verordening. Verweerder heeft immers slechts aangenomen dat eiseres een vergoeding ontvangt voor het huisvesten van arbeidsmigranten, werkzaam bij een derde bedrijf. Deze aanname heeft verweerder noch in bezwaar noch in beroep onderbouwd met bewijsmiddelen. De brief van [F] waarin wordt gesteld dat tussen eiseres en het derde bedrijf contractueel is vastgelegd dat eiseres het derde bedrijf de gelegenheid biedt zijn werknemers tijdelijk in huisvesting op haar perceel onder te brengen en waaruit verweerder afleid dat eiseres een commercieel belang heeft bij het bieden van deze huisvesting, doet aan het vorengaande niet af. Dat eiseres mogelijk een commercieel belang heeft bij het bieden van huisvesting aan arbeidsmigranten van een derde bedrijf, impliceert nog niet dat eiseres dus huisvesting biedt tegen een vergoeding. Ook het gegeven dat eiseres met de gemeente [gemeente] geregeld contact heeft over onder andere de brandveiligheid van de huisvesting op zijn terrein, kan niet tot de conclusie leiden dat eiseres en niet een ander huisvesting aan arbeidsmigranten biedt tegen welke vergoeding dan ook.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanslag toeristenbelasting ten onrechte heeft opgelegd. De rechtbank zal het beroep van eiseres dan ook gegrond verklaren omdat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en bovendien niet deugdelijk is gemotiveerd. Gelet op voornoemde gebreken ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen deze gebreken te herstellen. De rechtbank zal, zelf rechtdoende, het bezwaar gegrond verklaren met herroeping van het primaire besluit. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten.”
4.2.
De Heffingsambtenaar betoogt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen huisvesting tegen vergoeding heeft geboden. Belanghebbende betwist de verschuldigdheid van toeristenbelasting op diverse gronden.
4.3.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende in het onderwerpelijke jaar op het adres [a-straat] 7 te [vestigingsplaats] huisvesting bood aan arbeidskrachten van het onder 2.1 hiervóór bedoelde bedrijf en dat die arbeidskrachten op het bedrijfsterrein van belanghebbende overnachtten. Naar ’s Hofs oordeel is sprake geweest van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente [gemeente] in logiesverblijven zoals bedoeld in de artikelen 2 en 1, onderdeel c, van de Verordening. Het Hof verwijst daartoe naar de inhoud van het onder 2.2 gedeeltelijk weergegeven schrijven. In het licht van hetgeen partijen overigens over en weer hebben gesteld, kan ervan worden uitgegaan dat die arbeidskrachten niet als ingezetenen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [gemeente] waren opgenomen. Gelet op deze overwegingen, is in zoverre voldaan aan de voorwaarden voor belastingplicht van belanghebbende op de grond van artikel 3, lid 1, in verbinding met artikel 2 van de Verordening.
4.4.
Wat voor de toepassing van artikel 2 van de Verordening rest, is het antwoord op de vraag of het verblijf in vorenbedoelde zin werd gehouden tegen vergoeding in welke vorm dan ook zoals bedoeld in dat artikel. In de te dezen relevante toelichting op de modelverordening toeristenbelasting van de Vereniging Nederlandse Gemeenten is het volgende opgenomen ter zake van het begrip “vergoeding in welke vorm dan ook”:
“Voorts zijn de woorden ‘tegen betaling van een vergoeding’ opgenomen ten einde te voorkomen dat bijvoorbeeld het logeren bij familie of bekenden ook belast zou worden. Het belasten van overnachtingen bij familie of kennissen zou tegen de geest van de wet ingaan. De woorden ‘in welke vorm dan ook’ zijn opgenomen teneinde ook die gevallen in de belastingheffing te betrekken, waarin de vergoeding in natura wordt voldaan of een woningruil met gesloten beurzen wordt overeengekomen. Zo kunnen bijvoorbeeld leden van een naturistenvereniging via de contributie voor hun verblijf betalen (Hoge Raad 7 juni 2002, nr. 36.316, LJN: AD3600, Belastingblad 2002, blz. 889). Wij wijzen erop dat de woorden ‘tegen betaling van een vergoeding in welke vorm dan ook’ betekenen dat als in het geheel geen vergoeding behoeft te worden betaald, geen toeristenbelasting kan worden geheven. Zo mocht een gemeente geen toeristenbelasting heffen voor het verblijf van kinderen onder de zes jaar, omdat dat verblijf van deze kinderen op de camping gratis was en de camping ook geen gezinstarief kende (Hoge Raad 25 februari 2005, nr. 39129, LJN: AS7919; Schouwen-Duiveland).”
4.5.
Naar ’s Hofs oordeel moet de vraag of verblijf tegen een vergoeding wordt gehouden in ruime zin worden opgevat, gezien zowel de terminologie “verblijf tegen vergoeding in welke vorm ook” als het zojuist geciteerde. Desalniettemin is, mede gezien het arrest HR 25 februari 2005, nr. 39 129, ECLI:NL:HR:2005:AS7919, BNB 2005/170, voor heffing van toeristenbelasting met inachtneming van die maatstaf vereist dat verblijf wordt gehouden tegen een vergoeding in enigerlei vorm. Die vergoeding kan hetzij uit prestaties in natura bestaan, hetzij een expliciet of impliciet onderdeel zijn van een geheel van (prijs)afspraken. Het vereiste van een vergoeding in welke vorm ook staat echter in de weg aan heffing van toeristenbelasting in gevallen waarin verblijf wordt gehouden zonder enigerlei op dat verblijf betrekking hebbende vergoeding. De omstandigheid dat gelegenheid tot verblijf wordt geboden uit commerciële overwegingen is als zodanig derhalve onvoldoende voor de heffing van toeristenbelasting.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar, op wie te dezen de bewijslast rust, met al hetgeen hij heeft gesteld niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat het door belanghebbende geboden verblijf werd gehouden tegen vergoeding in welke vorm ook in de vorenbedoelde zin. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.6.1.
Weliswaar is aannemelijk dat aan de door belanghebbende geboden huisvestiging commerciële overwegingen ten grondslag hebben gelegen, gezien de inhoud van het onder 2.2 gedeeltelijk weergegeven schrijven, maar zoals in overweging 4.5 is geoordeeld, zijn commerciële overwegingen als zodanig onvoldoende voor de aanwezigheid van het onderwerpelijke belastbare feit.
4.6.2.
In theorie acht het Hof de volgende, commercieel gemotiveerde, scenario’s denkbaar:
a. Belanghebbende heeft zowel contractueel als feitelijk geheel afgezien van een vergoeding, in welke vorm ook, voor het verblijf van de arbeidskrachten;
b. Belanghebbende heeft weliswaar contractueel afgezien van een vergoeding voor het verblijf van de arbeidskrachten, maar ontvangt ten minste een gedeeltelijke compensatie voor de met dat verblijf verband houdende kosten als onderdeel van de prijs die belanghebbende voor haar producten is overeengekomen.
4.6.3.
Hoewel niet ondenkbaar is dat een vergoeding voor het verblijf van de arbeidskrachten op enigerlei wijze onderdeel vormt van de door belanghebbende met de afnemer van haar producten gemaakte (prijs)afspraken, is eveneens denkbaar dat daadwerkelijk van een zodanige vergoeding is afgezien, overeenkomstig hetgeen belanghebbende kennelijk formeel met die afnemer is overeengekomen. Zo is niet ondenkbaar dat de afnemer slechts bereid is geweest tot afname van de producten van belanghebbende tegen een prijs die niet door het onderwerpelijke verblijf wordt beïnvloed, onder de voorwaarde dat dat verblijf aan de arbeidskrachten van de afnemer wordt geboden en dat belanghebbende de aldus bepaalde voorwaarden heeft aanvaard.
4.6.4.
De gedingstukken bieden onvoldoende inzicht in de afspraken die belanghebbende met de afnemer heeft gemaakt. Het enige in dat verband vaststaande feit is dat contractueel verblijf om niet wordt geboden. Bij die processuele stand van zaken is de Heffingsambtenaar niet erin geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren.
Slotsom
4.7.
Gezien het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. Het Hof zal op ambtshalve gronden de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigen teneinde de, kennelijk per abuis, ten onrechte in het dictum van die uitspraak vervatte ongegrondverklaring van het bezwaar te herstellen. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak op bezwaar, alsmede de aanslag, vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Aangezien het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank slechts in verband met het ambtshalve herstel van een dictumfout wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig te gelasten dat van de Heffingsambtenaar een griffierecht van € 493 wordt geheven ter zake van diens hoger beroep.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Aangezien het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze proceskosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x (1 (factor gewicht van de zaak) x € 490 = € 980.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de gegrondverklaring van het beroep, alsmede de beslissingen omtrent de kosten van de bezwaarfase, de proceskosten en het griffierecht betreft;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de aanslag;
- -
bepaalt dat van de Heffingsambtenaar ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 493;
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep, vastgesteld op € 980.
Aldus gedaan op: 13 maart 2015 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.A.G.M. Cools en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.