Procestaal: Pools.
HvJ EU, 17-06-2021, nr. C-800/19
ECLI:EU:C:2021:489
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-06-2021
- Magistraten
J.-C. Bonichot, R. Silva de Lapuerta, L. Bay Larsen, M. Safjan, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-800/19
- Conclusie
M. bobek
- Roepnaam
Mittelbayerischer Verlag
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:489, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑06‑2021
ECLI:EU:C:2021:124, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑02‑2021
Uitspraak 17‑06‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Artikel 7, punt 2 — Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen — Persoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden als gevolg van de publicatie van een artikel op internet — Plaats waar de schade is ingetreden — Centrum van de belangen van deze persoon’
J.-C. Bonichot, R. Silva de Lapuerta, L. Bay Larsen, M. Safjan, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-800/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 30 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 30 oktober 2019, in de procedure
Mittelbayerischer Verlag KG
tegen
SM,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, L. Bay Larsen, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Mittelbayerischer Verlag KG, vertegenwoordigd door P. Niezgódka, adwokat,
- —
SM, vertegenwoordigd door M. Brzozowska-Pasieka, adwokat, en S. Topa, radca prawny,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en K. Herrmann als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 februari 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Mittelbayerischer Verlag KG en SM over een vermeende schending van de persoonlijkheidsrechten van laatstgenoemde als gevolg van de publicatie van een artikel op de website van deze vennootschap.
Toepasselijke bepalingen
3
De overwegingen 4, 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:
- ‘(4)
Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.
[…]
- (15)
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.
- (16)
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.’
4
Artikel 4 van deze verordening, dat valt onder afdeling 1 (‘Algemene bepalingen’) van hoofdstuk II ervan, bepaalt in lid 1 ervan het volgende:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
5
Artikel 5 van deze verordening, dat eveneens in afdeling 1 staat, bepaalt in lid 1:
‘Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.’
6
Artikel 7 van dezelfde verordening, dat staat in afdeling 2 (‘Bijzondere bevoegdheid’) van hoofdstuk II, bepaalt in lid 2 het volgende:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- 2.
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7
SM is een Pools staatsburger die in Warschau (Polen) woont en tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangene was in het vernietigingskamp Auschwitz (Polen). Hij zet zich ervoor in om de herinnering aan de slachtoffers van de misdaden die nazi-Duitsland tijdens dit conflict tegen de Polen heeft gepleegd, levend te houden in het publieke bewustzijn.
8
Mittelbayerischer Verlag is een te Ratisbonne (Duitsland) gevestigde vennootschap. Zij publiceert een Duitstalig regionaal dagblad op haar website, die ook toegankelijk is vanuit andere landen, waaronder Polen.
9
Op 15 april 2017 is op die website een artikel met de titel ‘Ein Kämpfer und sein zweites Leben’ (Een strijder en zijn tweede leven) gepubliceerd. In dit artikel, met als voorwerp het lot, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, van Israël Offman, een joodse overlevende van de Holocaust, wordt melding gemaakt van het feit dat zijn zuster ‘in het Poolse vernietigingskamp Treblinka is vermoord’.
10
De verwijzende rechter, de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen), wijst erop dat het historisch niet valt te ontkennen dat het kamp Treblinka een nazi-vernietigingskamp was op Pools grondgebied dat gedurende dat conflict bezet was.
11
Volgens deze rechter stond de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp Treblinka’ slechts enkele uren op internet, totdat deze uitdrukking na tussenkomst per e-mail van het Poolse consulaat te München (Duitsland) werd vervangen door de bewoordingen ‘door de nazi's werd vermoord in het Duitse nazi-vernietigingskamp Treblinka, gelegen in het bezette Polen’.
12
Op 27 november 2017 heeft SM beroep ingesteld tegen Mittelbayerischer Verlag bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), waarbij hij heeft verzocht om bescherming van zijn persoonlijkheidsrechten, met name zijn nationale identiteit en waardigheid, waaraan door het gebruik van voormelde uitdrukking afbreuk zou zijn gedaan.
13
Ter onderbouwing van de bevoegdheid van deze rechter heeft SM verwezen naar het arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685).
14
Mittelbayerischer Verlag heeft op haar beurt een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen die steunt op de onbevoegdheid van de Poolse gerechten om kennis te nemen van het beroep van SM omdat, anders dan de situaties die aan de orde waren in de zaken die hebben geleid tot dat arrest, het artikel dat zij gepubliceerd heeft op haar website niet rechtstreeks betrekking had op SM. Zij voegt daaraan toe dat haar activiteit een omvang heeft die beperkt is tot de regio Oberpfalz (Duitsland) en dat de krant die zij op haar website publiceert zich hoofdzakelijk toespitst op regionaal nieuws en enkel beschikbaar is in het Duits.
15
In dit verband heeft Mittelbayerischer Verlag, onder verwijzing naar het vereiste van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012, aangevoerd dat zij de bevoegdheid van de Poolse gerechten in dergelijke omstandigheden niet objectief kon voorzien. Bijgevolg moet, volgens haar, dus niet artikel 7, punt 2, van deze verordening, maar artikel 4, lid 1, ervan worden toegepast, welke bepaling moet leiden tot de conclusie dat de Duitse gerechten bevoegd zijn.
16
Bij beschikking van 5 april 2019 heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de door Mittelbayerischer Verlag opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen en geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden om kennis te nemen van het door SM krachtens artikel 7, punt 2, van die verordening ingestelde beroep. Volgens deze rechter had Mittelbayerischer Verlag, aangezien haar website en het op die website gepubliceerde litigieuze artikel in Polen konden worden geraadpleegd en de in dat artikel gebruikte uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp’ de aandacht van Poolse lezers kon trekken, namelijk kunnen voorzien dat het Poolse grondgebied kon worden beschouwd als de plaats van schending van de persoonlijkheidsrechten van die lezers en dat zij voor de Poolse gerechten kon worden opgeroepen.
17
Op 25 april 2019 is Mittelbayerischer Verlag tegen deze beschikking opgekomen bij de verwijzende rechter, de Sąd Apelacyjny w Warszawie, en heeft zich daarbij beroepen op schending van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Volgens haar is deze bepaling toegepast terwijl zij redelijkerwijs niet kon voorzien dat wegens de publicatie van dat artikel tegen haar beroep zou worden ingesteld bij de Poolse gerechten, aangezien de inhoud van dat artikel geen betrekking heeft op SM of zelfs op de Republiek Polen.
18
Deze rechter wijst erop dat de Poolse gerechten zich, in dit stadium, in soortgelijke gevallen bevoegd hebben verklaard. Hij vraagt zich echter af hoe deze bepaling moet worden uitgelegd, met name in het licht van het vereiste van voorzienbaarheid van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/201, zoals geformuleerd in de overwegingen 15 en 16 ervan.
19
Deze rechter erkent dat de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp’, die is gebruikt in het betrokken artikel in het bij hem aanhangige geding, in Polen negatief kan worden opgevat, een deel van het publiek kan misleiden door het de indruk te geven dat de Polen verantwoordelijk waren voor het oprichten van de vernietigingskampen en de daar gepleegde misdaden, en schokkend kan zijn voor personen die zelf in die kampen waren gedetineerd of wier naasten tijdens de Tweede Wereldoorlog het leven hebben gelaten door toedoen van de Duitse bezetters. Niettemin vraagt deze rechter zich meer bepaald af of de bijzondere omstandigheden van dit geding volstaan om aan te nemen dat Mittelbayerischer Verlag redelijkerwijs kon voorzien dat zij voor een Pools gerecht zou kunnen worden gedaagd op grond dat de inhoud van dit artikel de persoonlijkheidsrechten zou schenden van een in Polen wonende persoon, terwijl de tekst van dit artikel, zelfs in zijn meest ruime uitlegging, SM of enige andere Pool geenszins verwijt enige handeling te hebben verricht, en evenmin direct of indirect op hem gericht is.
20
In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat deze omstandigheden verschillen van die welke aan de orde waren in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685), en 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:766), waarin de betrokken natuurlijke en rechtspersonen rechtstreeks geraakt werden door de betwiste publicaties, waarin zij bij naam en voornaam of bedrijfsnaam waren genoemd.
21
In deze context merkt deze rechter op dat andere potentiële verzoekers, namelijk in andere lidstaten wonende Polen, dezelfde redenen zouden kunnen aanvoeren als die welke SM aanvoert ter staving van de bevoegdheid van de Poolse gerechten, om aan te tonen dat de gerechten van de lidstaat waar het centrum van hun belangen zich bevindt, bevoegd zijn. Wanneer wordt erkend dat de Poolse gerechten op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegd zijn, zou dat aldus inhouden dat ook wordt erkend dat Mittelbayerischer Verlag had moeten voorzien dat zij door de publicatie van het litigieuze artikel kon worden gedagvaard voor de gerechten van om het even welke lidstaat.
22
Voorts geeft de verwijzende rechter aan dat, mocht het Hof van oordeel zijn dat de bevoegdheid op grond van deze bepaling kan worden vastgesteld in omstandigheden als die van het hoofdgeding, nauwkeuriger moet worden bepaald aan de hand van welke beoordelingscriteria een nationale rechterlijke instantie zich bevoegd kan verklaren.
23
Daarop heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat er een op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid bestaat voor de vordering van een natuurlijke persoon tot bescherming van zijn persoonlijkheidsrechten, wanneer de publicatie op internet waarvan wordt beweerd dat zij inbreuk op deze rechten maakt, geen informatie bevat die direct of indirect betrekking heeft op deze specifieke natuurlijke persoon, maar wel informatie of beweringen bevat waarin wordt gesuggereerd dat de gemeenschap waartoe verzoeker behoort (in dit specifieke geval: zijn volk) wandaden heeft begaan, hetgeen door verzoeker als een schending van zijn persoonlijkheidsrechten wordt opgevat?
- 2)
Moet in een zaak die betrekking heeft op de bescherming van materiële en immateriële persoonlijkheidsrechten tegen schendingen op internet, bij de beoordeling van de bevoegdheidsgronden van artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012], dat wil zeggen bij de beoordeling of de nationale rechterlijke instantie het gerecht is van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, rekening worden gehouden met omstandigheden als:
- —
het publiek tot hetwelk de inbreukmakende website in de eerste plaats gericht is,
- —
de taal waarin de website en de litigieuze publicatie zijn opgesteld,
- —
de periode dat de litigieuze online-informatie voor het betrokken publiek beschikbaar was,
- —
de individuele omstandigheden van verzoeker, zoals zijn lot tijdens de oorlog en zijn huidige maatschappelijke activiteiten, die in de behandelde zaak worden ingeroepen als rechtvaardigingsgrond voor het bijzondere recht zich in rechte te verzetten tegen de verspreiding van aantijgingen tegen de gemeenschap waartoe hij behoort?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
24
Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van de plaats waar zich het centrum van de belangen bevindt van een persoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door op een website geplaatste content, enkel bevoegd is om, voor de volledige gestelde schade, kennis te nemen van een door die persoon ingestelde aansprakelijkheidsvordering indien die content toelaat die persoon, direct of indirect, als individu te identificeren.
25
Blijkens de overwegingen 4 en 15 ervan, is verordening nr. 1215/2012 gericht op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken, door bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn. Deze verordening streeft dus een doelstelling van rechtszekerheid na, die de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C-337/17, EU:C:2018:805, punt 34).
26
Als uitzondering op de algemene regel van artikel 4 van verordening nr. 1215/2012, namelijk dat de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft bevoegd is, moet de bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad in artikel 7, punt 2, van deze verordening restrictief worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Kerr, C-25/18, EU:C:2019:376, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Deze bijzondere bevoegdheidsregel berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, zodat het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze gerechten bevoegd zijn (arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C-194/16, EU:C:2017:766, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Zoals in overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 in herinnering is gebracht en waarmee bij de uitlegging van artikel 7, punt 2, van die verordening rekening moet worden gehouden, moet het bestaan van een nauwe band tussen het gerecht en de vordering zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad (arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C-194/16, EU:C:2017:766, punt 28).
29
Overigens is het vaste rechtspraak dat de in deze bepaling gebruikte term ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ zowel duidt op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis als op de plaats waar de schade is ingetreden, daar deze plaatsen, afhankelijk van de omstandigheden, beide een bijzonder nuttig uitgangspunt kunnen vormen voor de bewijslevering en de procesvoering (arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C-194/16, EU:C:2017:766, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of hij zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding bevoegd kan verklaren op grond van de plaats waar de gestelde schade is ingetreden.
31
In dit verband heeft het Hof, in de specifieke context van het internet, geoordeeld dat bij vermeende schending van de persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste content de persoon die zich gelaedeerd acht de mogelijkheid heeft een vordering tot vergoeding van de volledige schade in te stellen bij het gerecht van de plaats waar zich het centrum van zijn belangen bevindt (arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C-194/16, EU:C:2017:766, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
In deze context heeft het Hof verduidelijkt dat deze mogelijkheid wordt gerechtvaardigd door het belang van een goede rechtsbedeling en niet specifiek is ingegeven door de bescherming van de verzoeker (zie in die zin arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:766, punt 38).
33
De bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 heeft namelijk niet dezelfde doelstelling als de bevoegdheidsregels in de afdelingen 3 tot en met 5 van hoofdstuk II van deze verordening, die beogen de zwakste partij een betere bescherming te bieden (arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C-194/16, EU:C:2017:766, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Bovendien heeft het Hof in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685), en 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:766), geoordeeld dat de bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft, strookt met het doel dat de bevoegdheidsregels voorzienbaar moeten zijn vanuit het oogpunt van de verweerder, aangezien de uitgever van inbreukmakende content op het moment waarop hij deze op internet plaatst de centra van de belangen van de bij de content betrokken personen kan kennen, zodat met het criterium van het centrum van de belangen niet alleen de verzoeker gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, maar ook de verweerder redelijkerwijze kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (arresten van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685, punt 50, en 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C-194/16, EU:C:2017:766, punt 35).
35
Deze zaken hadden betrekking op situaties waarin content die op het internet werd geplaatst rechtstreeks was gericht op de personen die beweerdelijk slachtoffer waren van schending van hun persoonlijkheidsrechten, aangezien zij daarin met naam werden genoemd.
36
Anders dan in die zaken, betreft het hoofdgeding echter een situatie waarin de op de website van Mittelbayerischer Verlag geplaatste content, zoals de verwijzende rechter opmerkt, direct noch indirect is gericht op de persoon die meent dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden, ook niet wanneer die content zo ruim mogelijk wordt uitgelegd. Deze persoon heeft zijn vorderingen immers gebaseerd op de aantasting van zijn nationale identiteit en waardigheid als gevolg van het gebruik van de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp Treblinka’.
37
Indien het gerecht van de plaats waar zich het centrum van de belangen van deze persoon bevindt de bevoegdheid werd toegekend om, voor de volledige gestelde schade, kennis te nemen van de door deze persoon ingestelde vordering wanneer hij noch bij naam wordt genoemd noch indirect is geïdentificeerd als individu in voormelde content, zou dit afbreuk doen aan de voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 en aan de rechtszekerheid die deze verordening beoogt te waarborgen, met name ten aanzien van de uitgever van de betrokken content.
38
Deze laatste kan namelijk redelijkerwijs niet voorzien dat hij voor die gerechten wordt opgeroepen, aangezien hij op het moment dat hij content op internet plaatst geen weet kan hebben van de centra van de belangen van personen op wie deze content geenszins is gericht.
39
Een andere uitlegging zou leiden tot een vermeerdering van de mogelijke aanknopingspunten voor de bevoegdheid en zou aldus de voorzienbaarheid van de door verordening nr. 1215/2012 gestelde bevoegdheidsregels aantasten, en bijgevolg afbreuk doen aan het rechtszekerheidsbeginsel waarop deze verordening berust (zie naar analogie arrest van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a., C-539/03, EU:C:2006:458, punt 37).
40
Behoudens het feit dat afwijkingen van het beginsel dat de rechter van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft bevoegd is uitzonderlijk moeten zijn en strikt moeten worden uitgelegd (arrest van 31 januari 2018, Hofsoe, C-106/17, EU:C:2018:50, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zou een uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 waarbij, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, het gerecht van de plaats waar zich het centrum van de belangen bevindt van een persoon die meent dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door op internet geplaatste content, bevoegd zou zijn om kennis te nemen van de vordering die door die persoon is ingesteld voor de volledige gestelde schade, bovendien de grondslag miskennen waarop de in deze bepaling gestelde bijzondere bevoegdheidsregel berust, namelijk het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen het geschil en de gerechten die zijn aangewezen door deze regel die, zoals in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, beoogt de rechtszekerheid te waarborgen en te vermijden dat de vermeende dader van een inbreuk op deze rechten wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat hij redelijkerwijs niet kon voorzien.
41
Alleen het bestaan van deze band maakt het dus mogelijk om op grond van deze bepaling af te wijken van de in artikel 4, lid 1, van deze verordening voorziene principiële bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft.
42
Om de doelstellingen van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 en van rechtszekerheid die door deze verordening worden nagestreefd te kunnen verwezenlijken, moet die band, wanneer een persoon stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door op internet geplaatste content, niet berusten op louter subjectieve elementen, die uitsluitend verband houden met de individuele gevoeligheid van die persoon, maar op objectieve en controleerbare elementen op basis waarvan deze persoon direct of indirect als individu kan worden geïdentificeerd.
43
Het enkele feit dat een persoon behoort tot een grote identificeerbare groep, zoals die waarop de verwijzende rechter in zijn eerste vraag doelt, maakt het evenmin mogelijk deze doelstellingen van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels en rechtszekerheid te verwezenlijken, aangezien de belangencentra van de leden van een dergelijke groep zich in elke willekeurige lidstaat van de Unie kunnen bevinden.
44
In casu wordt SM duidelijk niet direct of indirect geïdentificeerd als individu in de content die op de website van Mittelbayerischer Verlag online is geplaatst, maar is hij van mening dat het gebruik van de door hem betwiste uitdrukking in die content, gelet op het feit dat hij tot het Poolse volk behoort, een inbreuk op zijn persoonlijkheidsrechten vormt.
45
In dergelijke omstandigheden ontbreekt een bijzonder nauwe band tussen het gerecht van de plaats waar zich het centrum van de belangen bevindt van de persoon die zich op deze persoonlijkheidsrechten beroept en het betrokken geding, zodat dat gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van dat geding op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.
46
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht van de plaats waar zich het centrum van de belangen bevindt van een persoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door op een website geplaatste content, slechts bevoegd is om, voor de volledige gestelde schade, kennis te nemen van een door die persoon ingestelde aansprakelijkheidsvordering indien die content objectieve en controleerbare gegevens bevat die het mogelijk maken om die persoon direct of indirect als individu te identificeren.
Kosten
47
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het gerecht van de plaats waar zich het centrum van de belangen bevindt van een persoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door op een website geplaatste content, slechts bevoegd is om, voor de volledige gestelde schade, kennis te nemen van een door die persoon ingestelde aansprakelijkheidsvordering indien die content objectieve en controleerbare gegevens bevat die het mogelijk maken om die persoon direct of indirect als individu te identificeren.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑06‑2021
Conclusie 23‑02‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — Centrum van de belangen van een natuurlijke persoon die verzoekt om bescherming van persoonlijkheidsrechten — Onlinepublicatie — Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’
M. bobek
Partij(en)
Zaak C-800/191.
Mittelbayerischer Verlag KG
tegen
SM
[verzoek van de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Een Pools staatsburger (hierna: ‘verzoeker’) en voormalig gevangene in Auschwitz (Polen) heeft bij de Poolse rechterlijke instanties een civiele vordering tegen een Duits dagblad ingesteld, omdat het in een onlineartikel de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp’ had gebruikt ter verwijzing naar een nazivernietigingskamp dat tijdens de Tweede Wereldoorlog op het grondgebied van het (op dat moment) bezette Polen was gebouwd. Hoewel dat artikel slechts enkele uren online heeft gestaan voordat het werd gecorrigeerd, voert verzoeker aan dat de onlinepublicatie zijn nationale identiteit en waardigheid heeft aangetast.
2.
Zijn de Poolse rechterlijke instanties internationaal bevoegd om kennis te nemen van een dergelijke vordering? Verzoeker vordert in het hoofdgeding niet alleen een financiële vergoeding, maar ook andere vormen van genoegdoening, namelijk een rechterlijke beslissing waarbij het de uitgever wordt verboden in de toekomst de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp’ te gebruiken en de publicatie van verontschuldigingen.
3.
Met deze zaak wordt het Hof derhalve gevraagd om wederom2. de criteria te specificeren voor de beoordeling van internationale bevoegdheid ter zake van vorderingen wegens schendingen van persoonlijkheidsrechten middels een onlinepublicatie. De context van deze zaak is echter tamelijk bijzonder: degene die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden was in de betrokken publicatie niet met naam genoemd. Niettemin omvatten blijkens de huidige stand van de nationale rechtspraak de persoonlijkheidsrechten van Poolse staatsburgers mede de bescherming van hun nationale identiteit, nationale waardigheid en het respect voor de waarheid over de geschiedenis van het Poolse volk. In zaken zoals hier aan de orde lijkt het er voorts op dat die persoonlijkheidsrechten van Poolse overlevenden van nazivernietigingskampen worden geacht te worden aangetast door dergelijke uitlatingen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
In de overwegingen 15 en 16 van verordening (EU) nr. 1215/20123. is te lezen:
- ‘(15)
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. […]
- (16)
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.’
5.
Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat ‘[o]nverminderd deze verordening […] zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat’.
6.
In artikel 5, lid 1, van die verordening is bepaald dat ‘[d]egenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, […] slechts voor het gerecht van een andere lidstaat [kunnen] worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels’.
7.
Artikel 7, dat in afdeling 2 (‘Bijzondere bevoegdheid’) van hoofdstuk II van diezelfde verordening staat, luidt als volgt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
2.
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’.
B. Nationaal recht
8.
Zoals de Poolse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft toegelicht, bieden de artikelen 23 en 24 van het Poolse burgerlijk wetboek bescherming voor een groot aantal persoonlijkheidsrechten. Artikel 23 bevat een indicatieve lijst van aspecten van persoonlijkheidsrechten die op grond van die bepaling bescherming kunnen genieten. In die bepalingen wordt niet uitdrukkelijk melding gemaakt van nationale identiteit, nationale waardigheid of het recht op respect voor de waarheid over de geschiedenis van het Poolse volk. De Poolse regering heeft echter talrijke voorbeelden uit de nationale rechtspraak aangehaald waaruit blijkt dat die drie aspecten thans vallen onder de persoonlijkheidsrechten van artikel 23 van het Poolse burgerlijk wetboek, zoals uitgelegd door de Poolse rechterlijke instanties.4.
9.
Volgens de Poolse regering kunnen deze rechten worden geschonden door individuele aantastingen en door middel van uitlatingen die betrekking hebben op een grotere groep mensen, waaronder het volk als geheel. Wanneer een verzoeker een vordering op basis van een dergelijke uitlating wil instellen, dient hij aan te tonen dat hij individueel geraakt is door die uitlating. Een dergelijke geraaktheid is met name bevestigd in het geval van voormalige gevangenen van de nazivernietigingskampen, die zich kunnen beroepen op schending van hun persoonlijkheidsrechten wegens beschrijvingen van deze kampen waarin het bijvoeglijk naamwoord ‘Pools’ wordt gebruikt. Volgens de nationale rechtspraak legt het gebruik van dat bijvoeglijk naamwoord de schuld voor het bestaan van de vernietigingskampen bij een groep personen die zelf gevangenen in die kampen waren, zodat dus wordt gesuggereerd dat de slachtoffers eigenlijk de daders waren.
10.
Zoals de verwijzende rechter in wezen heeft bevestigd met de uiteenzetting van zijn redenen voor het verzoek om een prejudiciële beslissing5. vallen, overeenkomstig de nationale rechtspraak, onder de persoonlijkheidsrechten van Poolse staatsburgers derhalve de bescherming van hun nationale identiteit, nationale waardigheid en het recht op respect voor de waarheid over de geschiedenis van het Poolse volk. In dit verband wordt aangenomen dat door onjuiste uitlatingen over de nazivernietigingskampen inbreuk wordt gemaakt op de rechten van Poolse overlevenden van die kampen. Derhalve worden zij geacht het recht te hebben om in een zaak als in het hoofdgeding een vordering in te stellen op grond van het nationale recht.
III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen
11.
Verzoeker in het hoofdgeding heeft de Poolse nationaliteit en woont in Warschau. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij gevangene in Auschwitz. Thans zet hij zich ervoor in de herinnering aan de slachtoffers van de misdaden van nazi-Duitsland tegen de Polen in de Tweede Wereldoorlog levend te houden. Daartoe neemt hij onder meer deel aan educatieve bijeenkomsten.
12.
Verweerster in het hoofdgeding, Mittelbayerischer Verlag KG, is een in Regensburg (Duitsland) gevestigde rechtspersoon. Zij publiceert een Duitstalig regionaal onlinedagblad op de website www.mittelbayerische.de; tot dit dagblad kan uiteraard ook in andere landen, waaronder Polen, toegang worden gekregen.
13.
Op 15 april 2017 is op die website een artikel met de titel ‘Ein Kämpfer und sein zweites Leben’ (Een strijder en zijn tweede leven) gepubliceerd. Hierin worden de lotgevallen van Israel Offman beschreven, een Joodse overlevende van de Holocaust die is geboren in Częstochowa (Polen). Hij werd gevangengehouden in de kampen BliŻyn en Auschwitz-Birkenau, alsook Sachsenhausen en Dachau, en verrichte dwangarbeid in Leonberg en Plattling. Na de Tweede Wereldoorlog heeft hij zich uiteindelijk permanent in Duitsland gevestigd. Het artikel begint met het verhaal hoe in 1961, toen het derde kind (een meisje) van Offman was geboren, een ambtenaar van de burgerlijke stand in Niederbayern (Duitsland) weigerde de voornaam die de ouders voor hun dochter (Faya) hadden gekozen, te registreren. De ambtenaar van de burgerlijke stand verklaarde dat die naam te exotisch klonk en in het Duits niet kon worden uitgesproken. In het artikel staat dat de ouders hun dochter de voornaam ‘Faya’ wilden geven omdat dit de voornaam was van de zus van Offman, die, zoals vermeld in de oorspronkelijke tekst van het artikel, ‘werd vermoord in het Poolse vernietigingskamp van Treblinka’.
14.
Zoals de verwijzende rechter opmerkt, is het een historisch feit dat het kamp in Treblinka een Duits nazivernietigingskamp was dat tijdens de Tweede Wereldoorlog op het grondgebied van het bezette Polen werd gebouwd.
15.
Volgens de verwijzingsbeslissing was de oorspronkelijke uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp van Treblinka’ op 15 april 2017 slechts enkele uren op internet te lezen, kennelijk vanaf 5.00 uur, toen het volledige artikel op internet werd gepubliceerd, tot ongeveer 13.40 uur op diezelfde dag, toen het bedoelde fragment na een e-mailinterventie van het Poolse consulaat te München (Duitsland) is vervangen door de volgende bewoordingen: ‘door de nazi's werd vermoord in het Duitse nazivernietigingskamp van Treblinka in het bezette Polen’. In een opmerking onder het artikel is een korte verduidelijking opgenomen, waarin werd vermeld dat in de tekst oorspronkelijk de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp van Treblinka’ was gebruikt, maar dat deze formulering vervolgens is gecorrigeerd.
16.
Op 27 november 2017 heeft verzoeker bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) een civiele vordering ingesteld. Bij zijn vordering heeft hij een uitdraai van de gecorrigeerde versie van de litigieuze publicatie gevoegd. Hij heeft niet uiteengezet in welke omstandigheden hij kennis had gekregen van de publicatie. Verzoeker heeft verzocht om bescherming van zijn persoonlijkheidsrechten, in het bijzonder zijn nationale identiteit en nationale waardigheid, door:
- —
verweerster te verbieden de uitdrukkingen ‘Pools vernietigingskamp’ en ‘Pools concentratiekamp’, als aanduiding van de Duitse concentratiekampen op het grondgebied van het bezette Polen gedurende de Tweede Wereldoorlog, in het Duits of in enige andere taal op welke wijze ook te verspreiden;
- —
verweerster te verplichten op haar website een verklaring te publiceren met de in het verzoekschrift gepreciseerde inhoud, waarbij zij verzoeker haar verontschuldigingen aanbiedt voor de schending van zijn persoonlijkheidsrechten als gevolg van de litigieuze onlinepublicatie waarin werd gesuggereerd dat het vernietigingskamp in Treblinka werd gebouwd en beheerd door Poolse staatsburgers;
- —
verweerster te veroordelen tot betaling van een bedrag van 50 000 Poolse zloty (PLN) aan de Polski Związek Byłych WięŹniów Politycznych Hitlerowskich Więzień i Obozów Koncentracyjnych (Poolse vereniging van voormalige politieke gevangenen van de nazigevangenissen en -concentratiekampen).
17.
Ter onderbouwing van de internationale bevoegdheid van de Poolse rechterlijke instanties heeft verzoeker verwezen naar het arrest van het Hof in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a.6.. Verweerster heeft verzocht om afwijzing van de vordering wegens onbevoegdheid van de Poolse rechterlijke instanties. Zij heeft beklemtoond dat het onlineartikel dat tot de vordering heeft geleid, anders dan in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a., niet rechtstreeks over verzoeker ging. Verweerster verwees ook naar haar regionale profiel en de omvang van haar activiteiten, die gericht zijn op Oberpfalz (Duitsland) en zich hoofdzakelijk toespitsen op regionaal nieuws. Zo komt het kopje ‘Duitsland en de wereld’ in het websitemenu pas op de vierde plaats. Verweerster wees er ook op dat er alleen een Duitse versie van de website bestaat.
18.
Bij beschikking van 5 april 2019 heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie verweersters verzoek tot afwijzing van de vordering verworpen. Die rechter was van oordeel dat er was voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Hij wees erop dat de website van verweerster tussen 15 april 2017 en 29 november 2018 meer dan 32 000 keer was bezocht vanuit Polen. Van de 25 landen van waaruit de website was bezocht, stond Polen op de 14e plaats. Verweerster had dan ook kunnen voorzien dat de publicatie lezers in andere landen, waaronder Polen, kon bereiken. Zij had ook kunnen voorzien dat de onlinepublicatie van een artikel dat de formulering ‘Poolse vernietigingskampen’ bevatte, door Poolse lezers kon worden opgemerkt. Gelet op de onlinebeschikbaarheid van de publicatie in Polen en de inhoud ervan, kon Polen worden aangemerkt als de plaats waar persoonlijkheidsrechten kunnen zijn geschonden.
19.
Op 25 april 2019 heeft verweerster bij de verwijzende rechter, de Sąd Apelacyjny w Warszawie, beroep ingesteld tegen de beslissing in eerste aanleg. Verweerster heeft aangevoerd dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 onjuist was toegepast en dat een rechtsgang in Polen redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Verweerster heeft betoogd dat, indien een artikel betrekking heeft op iemand anders dan verzoeker of helemaal geen betrekking heeft op iemand in het bijzonder, zij als verweerster niet op objectieve wijze kon voorspellen voor welke rechter zij zou kunnen worden opgeroepen. Verweerster heeft erop gewezen dat de inhoud van het betrokken artikel dermate ver afstaat van Polen dat het objectief uitgesloten is dat de rechtsgang in Polen redelijkerwijs kon worden voorzien.
20.
Bij procedurele beslissing heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie verzoekers advocaat verzocht om de feitelijke omstandigheden van de vordering nader te preciseren. Verzoeker werd ook verzocht om aan te geven of hij de Duitse taal beheerste en wanneer (vóór of na de correctie van de litigieuze uitdrukking) en hoe (rechtstreeks op internet of op aangeven van derden) hij van de publicatie in kennis was gesteld. De verwijzende rechter verklaart dat op die vragen echter geen antwoord is gekomen.
21.
De verwijzende rechter twijfelt of het vereiste van redelijke voorzienbaarheid van de bevoegdheid, als bedoeld in de overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012, zich uitstrekt tot een situatie als in het hoofdgeding. Die rechter erkent dat het aannemelijk is dat de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp’ in Polen een negatieve reactie uitlokt. Bij sommige lezers kan de onjuiste indruk worden gewekt dat de vernietigingskampen door Polen waren gebouwd en dat zij verantwoordelijk waren voor de daar gepleegde misdaden, hetgeen dus kwetsend is voor de Polen die zelf in de vernietigingskampen gevangen hebben gezeten of wier naasten tijdens de Tweede Wereldoorlog door toedoen van de nazibezetters zijn omgebracht. De verwijzende rechter vraagt zich echter ook af of de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak tot de conclusie kunnen leiden dat verweerster redelijkerwijs had kunnen voorzien dat zij, in verband met het betrokken artikel, voor een Poolse rechter kon worden opgeroepen inzake de bescherming van persoonlijkheidsrechten, ook al was verzoeker noch direct noch indirect in de tekst van het artikel beschreven.
22.
Daarop heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat er een op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid bestaat voor de vordering van een natuurlijke persoon tot bescherming van zijn persoonlijkheidsrechten, wanneer de publicatie op het internet waarvan wordt beweerd dat zij inbreuk op deze rechten maakt, geen informatie bevat die direct of indirect betrekking heeft op deze specifieke natuurlijke persoon, maar wel informatie of beweringen bevat waarin wordt gesuggereerd dat de gemeenschap waartoe verzoeker behoort (in dit specifieke geval: zijn volk) wandaden heeft begaan, hetgeen door verzoeker als een schending van zijn persoonlijkheidsrechten wordt opgevat?
- 2)
Moet in een zaak die betrekking heeft op de bescherming van materiële en immateriële persoonlijkheidsrechten tegen schendingen op internet, bij de beoordeling van de bevoegdheidsgronden van artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012], dat wil zeggen bij de beoordeling of de nationale rechterlijke instantie het gerecht is van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, rekening worden gehouden met omstandigheden als:
- —
het publiek tot hetwelk de inbreukmakende website in de eerste plaats gericht is,
- —
de taal waarin de website en de litigieuze publicatie zijn opgesteld,
- —
de periode dat de litigieuze online-informatie voor het betrokken publiek beschikbaar was,
- —
de individuele omstandigheden van de verzoeker, zoals zijn lot tijdens de oorlog en zijn huidige maatschappelijke activiteiten, die in de behandelde zaak worden ingeroepen als rechtvaardigingsgrond voor het bijzondere recht om zich in rechte te verzetten tegen de verspreiding van aantijgingen tegen de gemeenschap waartoe hij behoort?’
23.
Verzoeker, verweerster, de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV. Analyse
24.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Eerst zal ik in herinnering brengen wat de huidige stand van de wetgeving en de rechtspraak is ten aanzien van internationale bevoegdheid inzake schade die zou zijn toegebracht aan iemands persoonlijkheidsrechten, overeenkomstig artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 (A). Daarna zal ik mij buigen over de bijzonderheden van de onderhavige zaak (B). Vervolgens zal ik uiteenzetten waarom de vraag of iemand met naam is genoemd geen doorslaggevende maatstaf kan zijn om vast te stellen of zich in een bepaald rechtsgebied eventueel schade heeft voorgedaan (C). Aansluitend zal ik ingaan op de kwestie van de voorzienbaarheid van het forum (D). Tot slot zal ik afronden met de suggestie dat het Unierecht in zijn huidige stand weliswaar tamelijk tegemoetkomend is wat internationale bevoegdheid betreft in zaken waarin iemands reputatie op internet is aangetast, maar dat er niettemin enkele grenzen zijn aan de gegrondheid van dergelijke vorderingen die een nationale rechterlijke instantie dient te respecteren (E).
A. Twee soorten rechterlijke bevoegdheid voor online toegebrachte schade aan persoonlijkheidsrechten, op basis van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012
25.
In de rechtspraak van het Hof over het huidige artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 is steeds benadrukt dat internationale bevoegdheid voor schadevorderingen van beweerde slachtoffers mogelijk moet blijven. Het Hof heeft die bepaling derhalve consequent zo opgevat dat zij verwijst naar zowel de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis als de plaats waar de schade is ingetreden.7.
26.
Met betrekking tot schendingen van persoonlijkheidsrechten zijn door de zinsnede die verwijst naar de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ geleidelijk twee verschillende bevoegdheidsgronden ingevoerd.
27.
In het arrest Shevill e.a., over publicaties in druk, heeft het Hof deze plaats in verband gebracht met een lidstaat ‘waar de [beweerdelijk schadelijke] publicatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast’, waarbij de rechterlijke instanties in deze lidstaat ‘enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de geschillen betreffende de in de staat van het geadieerde gerecht toegebrachte schade’.8.
28.
Dit heeft geleid tot de zogenoemde ‘mozaïekbenadering’.9. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een beweerdelijk lasterlijke of smadelijke publicatie ‘de schadelijke gevolgen voor de gelaedeerde’ voortbrengt op alle plaatsen ‘waar de publicatie wordt verspreid, wanneer de gelaedeerde daar bekend is’ en dat derhalve de gerechten in die lidstaten ‘in de beste positie [verkeren] om te beoordelen of de goede naam van de gelaedeerde in die staat is aangetast en de omvang van de desbetreffende schade te bepalen’.10.
29.
Met het arrest van het Hof in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a. is het arrest Shevill e.a. ‘online gegaan’. In het arrest eDate Advertising e.a. heeft het Hof immers ‘[d]e moeilijkheden om het uit het reeds aangehaalde arrest Shevill e.a. voortvloeiende criterium van het intreden van de schade over te dragen op de context van internet’ erkend, evenals ‘de ernst van de schending die de houder van een persoonlijkheidsrecht kan ondervinden wanneer hij constateert dat een content die dat recht schendt wereldwijd beschikbaar is’.11. Derhalve heeft het Hof besloten om zijn uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aan te passen ‘in die zin dat het slachtoffer van de schending van een persoonlijkheidsrecht via internet zich, afhankelijk van de plaats waar de in de Europese Unie door die schending berokkende schade intreedt, voor de volledige schade tot één gerecht kan wenden’.12.
30.
Zo is de op het ‘centrum van de belangen’ gebaseerde bevoegdheidsgrond ontstaan. Het Hof heeft verklaard dat ‘de gevolgen van een op internet geplaatste content voor de persoonlijkheidsrechten van een persoon het best kunnen worden beoordeeld door het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft’.13.
31.
Een zeer belangrijk punt is echter dat met betrekking tot onlinepublicaties het op het centrum van de belangen gebaseerde criterium in het arrest eDate Advertising e.a. niet de mozaïekbenadering van het arrest Shevill e.a. heeft vervangen. Dit is erbij gekomen, als een alternatief. Het slachtoffer dat stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten op internet zijn geschonden, kan er dan ook voor kiezen zich te wenden tot i) het gerecht van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt wat betreft alle toegebrachte schade, of ii) de gerechten van een of meer lidstaten wat betreft het deel van de schade dat daar is veroorzaakt.14.
32.
In mijn conclusie in de zaak Bolagsupplysningen en Ilsjan15. heb ik getracht het Hof ervan te overtuigen dat een dergelijke benadering niet passend is. Naast de vele praktische problemen die ontstaan door de mozaïekbenadering uit te breiden tot onlinepublicaties, kan deze keuze door geen van de principiële argumenten die ten gunste daarvan zijn aangevoerd, worden gerechtvaardigd. In het bijzonder wordt de situatie van geen van de twee partijen hierdoor eigenlijk verbeterd — met uitzondering van gevallen van intimidatie — maar wordt de mogelijkheid voor de verweerder om te voorzien waar hij voor de rechter kan worden opgeroepen hierdoor eerder drastisch verkleind of zelfs volledig uitgesloten.
33.
In het arrest in de zaak Bolagsupplysningen en Ilsjan heeft het Hof bepaald dat de twee benaderingen blijven bestaan.16. Tegelijkertijd heeft het Hof echter verduidelijkt dat uitsluitend de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van de belangen bevindt bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen tot rectificatie en verwijdering van beweerdelijk schadelijke content op internet. Een dergelijke vordering is immers ‘niet te splitsen’, zodat zij slechts kan worden ingesteld ‘bij een rechter die […] bevoegd is om kennis te nemen van de gehele vordering’.17.
34.
Na het arrest Bolagsupplysningen en Ilsjan lijkt het er derhalve op dat rechterlijke instanties met op de mozaïekbenadering gebaseerde beperkte bevoegdheid slechts ‘splitsbare’ maatregelen kunnen treffen en dat rechterlijke instanties met op het centrum van de belangen gebaseerde volledige bevoegdheid zowel ‘splitsbare’ als ‘onsplitsbare’ maatregelen kunnen treffen.18.
35.
Welke soorten maatregelen binnen welke categorie vallen heeft het Hof niet gespecificeerd. Ik zou echter aannemen dat onder ‘splitsbare’ maatregelen in hoofdzaak financiële vergoeding wordt verstaan (en eventueel andere maatregelen die op grond van bevoegdheidsgrenzen te splitsen zijn), terwijl ‘onsplitsbare’ maatregelen alle maatregelen zijn die reëel gezien slechts één keer kunnen worden opgelegd en uitgevoerd, aangezien zij na uitvoering overal gevolgen hebben (rectificatie of verwijdering van informatie).
36.
Tot slot is de rechtspraak tot dusverre vrij vraag geweest over de exacte voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat bevoegdheid op grond van de mozaïekbenadering of op grond van het centrum van de belangen kan worden vastgesteld. Enerzijds is in de rechtspraak van het Hof, wat de op de mozaïekbenadering gebaseerde rechterlijke bevoegdheid betreft, sprake van twee vereisten: de litigieuze content moet in de betrokken lidstaat beschikbaar zijn gesteld en de persoonlijkheidsrechten van de verzoeker moeten in die lidstaat mogelijkerwijs zijn aangetast.19. Anderzijds is voor de op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid duidelijk meer vereist. Wellicht vanwege het feit dat deze bevoegdheid is gecreëerd en bevestigd in gevallen waarin de bijzonder nauwe band tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan20. er feitelijk toe heeft geleid dat de plaats van het ‘centrum van de belangen van de gelaedeerde’ is bepaald als de woonplaats van de gelaedeerde21., zijn in de rechtspraak echter niet veel nadere criteria gegeven wat betreft de specifieke factoren of andere elementen waarmee rekening zou moeten worden gehouden.
B. Bijzonderheden van de onderhavige zaak
37.
Binnen deze juridische context vraagt de verwijzende rechter ten eerste of er sprake kan zijn van een centrum van de belangen voor een verzoeker die in de litigieuze publicatie niet individueel was aangeduid (individually identified). In deze conclusie geef ik de voorkeur aan die term in plaats van de door de verwijzende rechter gehanteerde formulering dat ‘de publicatie op het internet […] geen informatie bevat die direct of indirect betrekking heeft op deze specifieke natuurlijke persoon’. Of een verzoeker in een publicatie al dan niet individueel is aangeduid, hetzij i) door vermelding van zijn naam, hetzij ii) door vermelding van unieke persoonlijke kenmerken of omstandigheden22., zou een relatief objectieve, feitelijke beoordeling moeten zijn. De bepaling in hoeverre de gepubliceerde informatie op een specifieke natuurlijke persoon betrekking heeft komt neer op een (eerder subjectieve) beoordeling op een schaal, die reeds aspecten van een beoordeling van de verstrekte informatie omvat en al gauw terechtkomt in een beoordeling van de zaak ten gronde, dat wil zeggen van de vraag in hoeverre die persoon feitelijk is geraakt.23.
38.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen met welke relevante elementen rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of de aanknopingsfactor voldoende is om zich bevoegd te kunnen verklaren op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.
39.
Gelet op de aard van de vorderingen vraagt de verwijzende rechter in het bijzonder naar de op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid. Verzoeker heeft immers voor de verwijzende rechter24. drie afzonderlijke vormen van genoegdoening gevorderd: een financiële vergoeding, het verbod voor verweerster om in de toekomst nog de litigieuze uitdrukking te bezigen en het publiekelijk aanbieden van verontschuldigingen aan verzoeker. Of de gevorderde financiële vergoeding wordt beschouwd als vergoeding voor de beweerde schade in haar geheel, of slechts voor de schade die binnen het rechtsgebied van de Poolse rechterlijke instanties is geleden, is niet duidelijk gemaakt. Hoe het ook zij, de andere twee vormen van genoegdoening lijken echter bijzonder veel op onsplitsbare maatregelen — te weten maatregelen die uitsluitend kunnen worden opgelegd door een rechter die bevoegd is op basis van het centrum van de belangen van de verzoeker.25.
40.
Niettemin is het duidelijk, op basis van de vaste rechtspraak van het Hof die ik in het vorige onderdeel van deze conclusie heb vermeld, dat de op de mozaïekbenadering gebaseerde rechterlijke bevoegdheid nog steeds parallel aan de mogelijke op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid bestaat.
41.
Dit parallellisme heeft vrij belangrijke gevolgen. Tenzij het Hof in het kader van de onderhavige zaak een radicale herziening zou wensen van zijn rechtspraak inzake de op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid of de op de mozaïekbenadering gebaseerde rechterlijke bevoegdheid, of vooral van het naast elkaar blijven bestaan daarvan, zoals uiteengezet in het arrest eDate Advertising e.a. en recentelijk bevestigd in het arrest Bolagsupplysningen en Ilsjan26., of daarbij wellicht het arrest Bier nader beschouwt in het kader van onrechtmatige daden op internet27., is het duidelijk — ongeacht of een (beweerdelijk) benadeelde partij in een zaak zoals in casu aan de orde uiteindelijk een centrum van de belangen heeft — dat de op de mozaïekbenadering gebaseerde rechterlijke bevoegdheid altijd bestaat, zodat iedere nationale rechterlijke instantie zich bevoegd kan verklaren voor het onderdeel van de splitsbare maatregelen (in elk geval financiële vergoedingen) dat betrekking heeft op het deel van de schade dat op haar grondgebied is veroorzaakt.
42.
Uit de onderhavige zaak blijkt dus wederom waarom het huidige parallellisme van beide vormen van bevoegdheid op minstens twee niveaus tot problemen leidt. Enerzijds wordt het een enigszins zinloze exercitie om vurige discussies te voeren over de plaats waar een benadeelde partij precies het centrum van zijn belangen zou kunnen hebben, als de op de mozaïekbenadering gebaseerde rechterlijke bevoegdheid sowieso potentieel in 27 lidstaten kan worden gevestigd. Anderzijds is het centrum van de belangen van een verzoeker tot nog toe feitelijk gelijkgesteld met zijn woonplaats, op basis van de aanname dat de reputatie van de verzoeker in die plaats het meest wordt aangetast. Binnen dat kader is het niet duidelijk welke ruimte er nog is voor de bespreking van objectieve aanknopingspunten tussen het geschil en het forum van een bepaalde lidstaat, aangezien het concept ‘centrum van de belangen’ is gecreëerd rondom de subjectieve situatie van het beweerde slachtoffer.28. In praktische zin hoeft derhalve alleen nog te worden achterhaald waar zich de woonplaats van het slachtoffer bevindt, waarbij dat feitelijke forum actoris slechts kan worden betwist als dat slachtoffer in die plaats zeer weinig sociale interactie heeft.
43.
Ik ben geen bewonderaar van de rechtspraak in haar huidige vorm.29. Mijns inziens zal het Hof die rechtspraak ooit moeten herzien. Ik ben echter van mening dat deze zaak daarvoor niet geschikt is en wel om een vrij eenvoudige reden: het knelpunt in deze zaak betreft niet de internationale bevoegdheid, maar veeleer de gegrondheid van de vordering en de inhoud en de aard van de persoonlijkheidsrechten die klaarblijkelijk op grond van het nationale recht worden erkend. De vraag wie precies redelijkerwijs kan stellen dat hij slachtoffer is en wat de omvang van de (persoonlijkheids)rechten is die door een beweerdelijk lasterlijke of smadelijke publicatie op internet kunnen zijn geschonden, behoort echter primair tot de gegrondheid van een vordering als bepaald in het toepasselijke nationale recht. Het is (en was in eerdere zaken) geen kwestie van bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 (of de voorlopers ervan).
44.
Om deze redenen stel ik voor dat het Hof in deze zaak een nauwe en minimalistische benadering hanteert. In wezen draait het in deze zaak om één vraag: wordt — ten aanzien van de onsplitsbare maatregelen, te weten het verbod om in de toekomst een bepaalde uitdrukking te bezigen en de publicatie van verontschuldigingen — de toepasselijkheid van het criterium van het centrum van de belangen van een partij die stelt door een onlinepublicatie schade te hebben geleden, uitgesloten door het feit dat die persoon in de litigieuze publicatie niet is genoemd?
C. Genoemd zijn of niet genoemd zijn: is dat de vraag die van belang is om vast te stellen of er sprake is van schade overeenkomstig artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012?
45.
Verweerster en de Commissie hebben in wezen betoogd dat het slachtoffer van een gestelde schending van persoonlijkheidsrechten zich slechts tot de gerechten van de plaats van het centrum van zijn belangen zou moeten kunnen wenden indien hij is genoemd in de litigieuze publicatie. Beide interveniënten voeren een aantal argumenten aan over de vraag hoe er onderscheid moet worden gemaakt tussen de feiten in deze zaak en die in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a. en de zaak Bolagsupplysningen en Ilsjan. Zij waarschuwen voor de eventuele gevaarlijke uitbreiding van de internationale bevoegdheid wanneer de op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid niet alleen kan worden ingeroepen door personen die in een publicatie met naam en toenaam zijn genoemd, maar ook door andere, niet nader aangeduide leden van nationale, etnische, religieuze of andere groepen naar wie in een publicatie op internet slechts indirect wordt verwezen.
46.
Wat betreft de regel die het Hof volgens het voorstel van beide partijen zou moeten formuleren, komt de voorgestelde benaderingswijze in wezen op het volgende neer: aangezien verzoeker in de litigieuze publicatie niet is genoemd, had de uitgever redelijkerwijs niet kunnen voorzien dat verzoeker door de publicatie zou worden geraakt. Voor de vestiging van de op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid is het derhalve noodzakelijk dat de (potentiële) verzoeker in de publicatie wordt genoemd.
47.
Ik ben het met beide interveniënten eens wat de eerste stelling betreft, maar dan vanuit een ander perspectief: een redelijke mate van voorzienbaarheid voor de uitgever met betrekking tot de plaats waar zijn publicatie schade zou kunnen berokkenen is ongetwijfeld een noodzakelijk bestanddeel. Dit zou de uiterste grens moeten zijn voor het afbakenen van alle plaatsen waar de schade zich zou kunnen voordoen. Zoals ik in het volgende onderdeel (D) zal toelichten, betekent dat echter niet — of betekende dat in de huidige rechtspraak tot nu toe zeker niet — dat de internationale bevoegdheid beperkt zou zijn tot plaatsen die de uitgever op subjectieve wijze heeft voorzien. Bovendien is er een verschil tussen de objectieve voorzienbaarheid van de schade als gevolg van een bepaalde uitlating en de voorzienbaarheid van de identiteit van een specifieke verzoeker.
48.
Met betrekking tot de tweede stelling van verweerster en de Commissie ben ik het er niet mee eens dat er een regel zou zijn op grond waarvan een beweerd slachtoffer in de litigieuze publicatie moet zijn genoemd opdat er sprake is van een op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid.
49.
Allereerst is het waar dat de op het centrum van de belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid niet in alle omstandigheden kan worden vastgesteld. In bepaalde gevallen is dat centrum er wellicht simpelweg niet. Maar dat geldt ook voor situaties waarin mensen in een publicatie met hun naam zijn aangeduid.30.
50.
Voor het overige erken ik zeker dat er een natuurlijk verband moet bestaan: indien iemand in een publicatie is genoemd of anderszins afzonderlijk is aangeduid, mag worden verwacht dat de uitgever had moeten weten of althans zorgvuldigheidshalve had moeten aannemen31. dat die persoon ergens een centrum van zijn belangen zal hebben.32. De uitgever van content zonder verwijzingen naar een specifieke persoon zal zich daarentegen zelden in een dergelijke positie bevinden. Sluit dit echter de mogelijkheid uit dat die uitgever toch content op internet plaatst die zeer waarschijnlijk, bij een redelijke uitlegging, in een vrij duidelijke en voorzienbare plaats als schadelijk kan worden opgevat?
51.
Er is geen scherp afgetekende grens die in dit verband als een duidelijke bevoegdheidsregel zou kunnen dienen. Gelet op de aard van de onrechtmatige daad in kwestie is dat echter ook tamelijk logisch: normaliter vereist een vordering in een smaadzaak dat een uitlating in het concrete geval wordt beoordeeld, waarbij wordt gekeken naar de context ervan en naar de vraag welke negatieve gevolgen zij heeft voor de beschermde rechten van de persoon in kwestie. In het kader van een dergelijke beoordeling zijn sommige uitlatingen te ver gezocht om iemands reputatie aanwijsbare schade toe te brengen. Andere uitlatingen kunnen pijnlijk dichtbij komen, zelfs voor personen die niet individueel zijn aangeduid. Het gaat om een schaal en niet om hermetisch gesloten categorieën. Aan de hand van de volgende voorbeelden kan dit punt worden verduidelijkt.
52.
Stelt u zich ten eerste een onlinepublicatie voor waarin een lasterlijke of smadelijke uitlating staat over een nauwe verwant van iemand: zijn echtgenoot, echtgenote, kind of ouder. Laten we in dit voorbeeld ervan uitgaan dat de lasterlijke of smadelijke uitlating iemands echtgenoot betreft. Stelt u zich dus een lasterlijk of smadelijk artikel voor dat over de echtgenoot is gepubliceerd, waarin hij en verder niemand anders bij naam wordt genoemd. De echtgenoot besluit, om welke reden ook, geen zaak aanhangig te maken. Voor de mensen om hem heen, onder wie zijn echtgenote, is het niettemin duidelijk dat hij onder die uitlating lijdt. Wanneer de echtgenote zou besluiten in eigen naam een zaak aanhangig te maken wegens immateriële schade die zij door de publicatie van dat artikel heeft geleden, zou zij zich dan niet kunnen baseren op het centrum van haar eigen belangen, mits een dergelijke persoon op grond van het betrokken nationale recht procesbevoegdheid heeft?
53.
Hoe zit het, ten tweede, met smadelijke of lasterlijke opmerkingen gericht tegen een groep mensen die weliswaar niet worden genoemd, maar wier identiteit wel met enige moeite kan worden achterhaald (hoewel de uitgever hen wellicht niet allemaal kan kennen)? Neem bijvoorbeeld een groep mensen die beroepsmatig of cultureel (werknemers van een bepaalde onderneming, leden van een vereniging of een club) of geografisch (inwoners van een bepaalde plaats of stad) met elkaar verbonden zijn. Beeldt u zich eens in dat deze groep mensen in een publicatie op internet smadelijk of lasterlijk wordt bejegend.
54.
Nog verder op de schaal bevinden zich, ten derde, de leden van een grotere gemeenschap, die op basis van hun gemeenschappelijke kenmerken, zoals nationaliteit, etniciteit, ras, geslacht, seksuele geaardheid enzovoort met elkaar verbonden zijn. Hoe zit het met leden van een dergelijke gemeenschap die zich door bepaalde uitlatingen op internet geschaad voelen? Zij zijn niet bij naam genoemd, maar sluit dit uit dat onlinepublicaties als schadelijk voor hen worden opgevat? Betekent dit dat zij zich per definitie niet op het centrum van hun belangen kunnen baseren?
55.
Al deze scenario's hebben twee variabelen gemeen. Ten eerste zijn er geen scherpe afbakeningen of grenzen. In plaats daarvan bestaat er eenvoudigweg een vloeiend continuüm van mogelijke ‘gradaties van individualisering’ die moeten worden beoordeeld in het licht van de oneindige feitelijke verscheidenheid van zaken, wanneer een bepaalde uitlating wordt geanalyseerd in haar context en met betrekking tot een specifieke verzoeker. Ten tweede wordt de kwestie of iemand in een van deze gevallen bevoegd zou zijn om een dergelijke vordering in te stellen dan wel of diegene zelfs de status van ‘slachtoffer’ zou kunnen hebben, en in verband met welke (persoonlijkheids)rechten, door het toepasselijke nationale recht beheerst.
56.
Die diversiteit wegens de afhankelijkheid van het concrete geval kan niet doeltreffend worden verholpen door een regel over internationale bevoegdheid volgens welke, indien iemand niet met naam in een onlinepublicatie is genoemd of althans daarin niet voldoende individueel is aangeduid33., de rechterlijke bevoegdheid die normaliter is gebaseerd op een voorafgaande beoordeling van de vraag of in dat rechtsgebied aan die persoon al dan niet enige schade is berokkend of naar verwachting zal worden berokkend, niet langer zonder meer gegeven is. Dat instrument zou al te bot en in een aantal gevallen ongeschikt zijn. Eén criterium (iemand is genoemd) zou als een zeer onbetrouwbare indicator worden gebruikt voor een heel andere beoordeling (een bepaalde publicatie heeft binnen een bepaald rechtsgebied schade veroorzaakt).
57.
Derhalve is het mijns inziens niet wenselijk dat het Hof een bevoegdheidsregel aanvaardt zoals de door verweerster en de Commissie voorgestelde regel. Het Hof zou niet moeten trachten een scherp onderscheid te maken tussen zaken waarin een partij individueel is aangeduid en zaken waarin dat niet het geval is, maar zou in plaats daarvan moeten herinneren aan de noodzaak van objectieve voorzienbaarheid van het forum en de bevoegdheid, alsmede aan de mogelijke criteria waarmee bij die beoordeling rekening moet worden gehouden. Over die kwestie zal ik mij nu buigen.
D. Waar het uiteindelijk om gaat: redelijke en objectieve voorzienbaarheid van elke veroorzaakte schade
58.
Bij het begrip ‘voorzienbaarheid’ staat de volgende vraag centraal: wat moet er precies voorzienbaar zijn? De plaats waar de schade zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen (het tweede onderdeel in het arrest Bier in het algemeen) of eenvoudigweg de plaats waar een feitelijk slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft (met andere woorden, slechts een klein onderdeel van die totale schadekwestie)?
59.
Verzoeker en de Commissie merken terecht op dat de voorzienbaarheid van de bevoegdheid een algemeen vereiste van verordening nr. 1215/2012 is. Dit vereiste blijkt inderdaad uit de overwegingen 15 en 16, volgens welke alle afwijkingen van het beginsel dat de bevoegdheid wordt gegrond op de woonplaats van de verweerder34., dat wil zeggen alle alternatieve bevoegdheidsgronden, moeten zijn ‘gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.’
60.
Om van die stelling uit te komen bij hetgeen in deze zaak wordt gesuggereerd, moet een vrij lange gedachtegang worden gevolgd: i) verweerster zou de bevoegdheid van de Poolse gerechten niet hebben kunnen voorzien omdat verzoeker in de litigieuze publicatie niet was genoemd; ii) aldus zou verweerster niets hebben geweten over zijn identiteit; iii) derhalve kon verweerster zijn woonplaats niet kennen, en iv) bijgevolg zou verweerster redelijkerwijs niet hebben kunnen voorzien waar het centrum van de belangen van verzoeker zou kunnen liggen.
61.
Ik ben het ermee eens dat een dergelijke gedachtegang inderdaad aan de orde zou kunnen zijn als de kwestie van de voorzienbaarheid van het forum zou worden teruggebracht tot slechts de kwestie van de identiteit en de woonplaats van de verzoeker. Dat is echter niet de ‘voorzienbaarheid’ waarop de aangehaalde overwegingen lijken te doelen. Die voorzienbaarheid moet worden gewaarborgd door een nauwe band tussen de vordering en het gerecht, dat wil zeggen een objectieve band tussen de vordering en het forum in het belang van een goede rechtsbedeling.
62.
Wat betreft de bepaling van het centrum van de belangen moet ik erkennen dat de objectieve voorzienbaarheid van wat wellicht het best ‘het zwaartepunt’ van een geschil kan worden genoemd, lijkt te zijn gereduceerd tot het bepalen van de plaats waar het slachtoffer zijn woonplaats heeft.35. Ik vind echter dat het Hof dat pad niet zou moeten blijven bewandelen, door extra regels te creëren die nog meer afwijken van wat de werkelijke beoordeling zou moeten zijn. Kort gezegd zou de redelijke voorzienbaarheid van het zwaartepunt van een geschil niet feitelijk moeten worden vervangen door de kennis die de uitgever heeft over de vraag wat de woonplaats van het slachtoffer is. Nogmaals, ik onderschrijf volledig dat de bevoegdheidsregels voorzienbaar moeten zijn, maar ik denk niet dat een dergelijke reductie het type voorzienbaarheid bevordert dat verordening nr. 1215/2012 voor ogen had.
63.
Ten eerste omvat de beoordeling van persoonlijkheidsrechten ten minste twee overwegingen: niet alleen de feitelijke of sociale situatie van de benadeelde partij en de haar berokkende schade (dus de kant van het slachtoffer), maar ook en vooral de aard, de inhoud en de reikwijdte van een bepaalde uitlating bezien in de juiste context ervan (de kant van de uitlating en de strekking en de gevolgen ervan). Op het snijvlak van deze twee overwegingen zou de voorzienbaarheid van de bevoegdheid moeten worden beoordeeld, en niet eenvoudigweg ten opzichte van de voorzienbaarheid of zelfs de kennis van de woonplaats van het slachtoffer.
64.
In deze context moet ik wederom36. het standpunt van advocaat-generaal Cruz Villalón onderschrijven, die immers het belang van voorzienbaarheid en rechtszekerheid in een dergelijke context heeft benadrukt.37. Het type voorzienbaarheid moest niettemin worden gewaarborgd door de plaats van het (objectieve) zwaartepunt van het conflict te bepalen en niet louter de plaats van het (subjectieve) centrum van de belangen van het slachtoffer. De advocaat-generaal heeft derhalve voorgesteld dat een dergelijke op het ‘zwaartepunt’ gebaseerde toets twee cumulatieve aspecten zou moeten omvatten, waarbij het eerste aspect de verzoeker betreft en het tweede de aard van de betrokken informatie.38. De rechterlijke instanties van een lidstaat zouden uitsluitend bevoegd zijn indien daar de plaats van het centrum van de belangen van de verzoeker zou zijn en indien ‘de litigieuze informatie zodanig tot uitdrukking [was] gebracht dat in redelijkheid kan worden voorzien dat zij objectief relevant is in [die lidstaat]’.39.
65.
Het klopt dat het Hof tot nog toe uitsluitend aandacht lijkt te hebben besteed aan het eerste van die twee aspecten (de situatie van de verzoeker) en zich in stilzwijgen heeft gehuld ten aanzien van het tweede aspect (de aard en de inhoud van het beweerdelijk schadelijke materiaal). Dat stilzwijgen hoeft echter niet per se zo te worden uitgelegd dat het tweede aspect uitdrukkelijk als irrelevant is beschouwd. Het dient niet uit het oog te worden verloren dat zowel in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a. als in de zaak Bolagsupplysningen en Ilsjan de verzoekers in de litigieuze publicaties met naam waren genoemd. Wellicht werd er aldus gewoon van uitgegaan dat de informatie derhalve objectief relevant was in de plaats waar de verzoekers hun woonplaats hadden en dat het niet nodig was nog langer stil te staan bij de inhoud en de aard van het litigieuze materiaal.
66.
In dit licht bezien wordt het uitgangspunt gevormd door de aard, de inhoud en de reikwijdte van het specifieke materiaal, dat wordt beoordeeld in samenhang met een specifieke persoon, te weten de verzoeker die de vordering instelt. Zou een bepaalde uitlating, bezien in de juiste context, in een specifieke plaats als schadelijk voor de betrokken verzoeker kunnen worden opgevat? De voorzienbaarheid waarop gedoeld is, is de redelijke voorzienbaarheid van een bepaald forum gelet op een bepaalde uitlating. Zij kan niet worden gereduceerd tot ex-antekennis over de identiteit van een bepaalde verzoeker en zijn woonplaats.
67.
Ten tweede, als wordt aangenomen dat de inhoud van persoonlijkheidsrechten en de eventuele gevolgen daarvoor primair door het nationale recht worden bepaald, en dat niet eenvoudigweg kennis van de identiteit van de verzoeker van belang is voor schade als gevolg van een uitlating, maar voornamelijk de inhoud en de aard van de uitlating, dan is het is denkbaar dat een ‘geografisch bepaalde’ uitlating (voornamelijk) aanstoot zou kunnen geven in de ‘geografisch bepaalde’ plaats waarnaar zij verwijst. Wanneer iemand op internet een uitlating plaatst waarin hij beweert dat alle inwoners in plaats X autodieven zijn of dat prostitutie het enige vak is waarin vrouwen uit Y uitblinken, is het dan verwonderlijk als de inwoners van plaats X of de vrouwen uit Y bezwaar maken tegen dergelijke beweringen?40.
68.
Ten derde houdt de kwestie van de subjectieve bedoeling van de uitgever ten aanzien van de feitelijke aanstootgevende publicatie verband met dat aspect. Het is echter niet noodzakelijk dat de inbreukmakende website specifiek gericht is op het publiek in de betrokken lidstaat. Hoewel die subjectieve intentie bijvoorbeeld op grond van artikel 17, lid 1, onder c), van verordening nr. 1215/201241. is vereist, zou zij tot bewijsproblemen leiden bij toepassing op andere gebieden dan consumentenovereenkomsten. Zoals de Poolse regering terecht opmerkt, zou zij ook onverenigbaar zijn met de verschillende bewoordingen van respectievelijk artikel 7, punt 2, en artikel 17, lid 1. Hoe dan ook zou zij echter weinig zin hebben gelet op de aard van de onrechtmatige daad in deze zaak. Het Hof heeft immers reeds een vergelijkbare conclusie getrokken toen het weigerde een vergelijkbaar criterium toe te passen als tegenwicht voor de op de mozaïekbenadering gebaseerde bevoegdheid in zaken betreffende de schending van intellectuele eigendomsrechten.42.
69.
Ik zou ook willen waarschuwen tegen de invoering van een ‘opzetvereiste’ voor onrechtmatige daden op internet.43. De subjectieve bedoeling van de uitgever ten tijde van de publicatie, zo die waarneembaar is, kan uitsluitend als een aanwijzing worden gebruikt. Zij is echter niet bepalend. Wat wel van belang is, is de vraag of het op basis van een reeks objectieve ‘aanwijzingen’ redelijkerwijs voorzienbaar was dat de op internet gepubliceerde informatie ‘nieuwswaarde’ zou hebben in een bepaald gebied, die de lezers in dat gebied ertoe zou aanzetten die informatie op te zoeken op het net. Onder dergelijke criteria zouden zaken kunnen vallen als de inhoud van de publicatie, het topleveldomein van de website, de taal, de plaats van de gepubliceerde content op de website, de aan de zoekmachines opgegeven trefwoorden of de registers voor directe toegang tot een pagina.44.
70.
Aangezien die overwegingen van toepassing zijn op het onderdeel van het arrest Bier dat de impact betreft, dat wil zeggen de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan, is het inderdaad logisch dat zij gericht zijn op de objectieve, latere gevolgen van een bepaalde publicatie vanuit de optiek van het publiek en zich niet primair bezighouden met de oorspronkelijke en tamelijk subjectieve bedoelingen van een uitgever. Vanuit dit perspectief moet in overeenstemming met overweging 16 van verordening nr. 1215/2012een duidelijke, objectieve band tussen de vordering en het forum worden vastgesteld, die dan rechtvaardigt dat een gerecht zich bevoegd verklaart, als tegenwicht voor het nagenoeg onbeperkte geografische bereik van onlinecontent.45.
71.
Ten vierde kunnen, met die opvatting over de voorzienbaarheid in gedachte, enkele aanwijzingen worden gegeven die de verwijzende rechter behulpzaam kunnen zijn bij de in zijn tweede vraag genoemde criteria. De eerste twee door de verwijzende rechter genoemde criteria zijn van enig belang voor die beoordeling: het beoogde publiek en de taal van de publicatie. Anders dan verweerster heeft aangevoerd en in lijn met de hierboven in dit onderdeel reeds genoemde argumenten, is het publiek een objectief criterium. Het gaat om het publiek dat mogelijk geïnteresseerd is in die informatie en daartoe waarschijnlijk toegang heeft, en niet om het publiek dat op subjectieve wijze is gedefinieerd in ondernemingsplannen, door het soort en het aantal kopjes op een website of door de subjectieve perceptie van de uitgever.
72.
Daarentegen valt moeilijk in te zien hoe de andere twee door de verwijzende rechter genoemde criteria verband zouden houden met een beslissing over de kwestie van internationale bevoegdheid in plaats van met elementen die behoren tot de gronden van een dergelijke vordering. Dit geldt in het bijzonder voor het voorstel om rekening te houden met ‘de periode dat de litigieuze online-informatie voor het betrokken publiek beschikbaar was’ of met ‘de individuele omstandigheden van de verzoeker’. Beide elementen zijn zeker van belang voor de beoordeling van de schade die door de publicatie is toegebracht aan de reputatie van de vermeend gelaedeerde partij. Als zij al een rol hebben, is deze voor zover het rechterlijke bevoegdheid betreft echter veel beperkter, omdat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 slechts vereist dat de schade waarvoor de verzoeker genoegdoening wenst, zich heeft voorgedaan in de plaats van het gerecht.
73.
Ten vijfde, ten slotte, moeten al deze kwesties uiteindelijk door de verwijzende rechter worden beoordeeld. Met betrekking tot de internationale bevoegdheid zou de kwestie van voorzienbaarheid echter zodanig moeten worden geformuleerd dat er wordt gevraagd of een bepaalde uitlating, gelet op de aard, de context en de reikwijdte ervan, binnen het specifieke gebied aan een bepaalde verzoeker schade zou kunnen hebben berokkend. Het gaat derhalve duidelijk om de voorzienbaarheid en de voorspelbaarheid van het specifieke forum. De kwestie moet niet worden gereduceerd tot de vraag of een bepaalde uitgever de woonplaats van een mogelijk slachtoffer kende of had kunnen kennen toen het materiaal op internet werd geplaatst.
74.
In dit licht bezien en op basis van de aan het Hof voorgelegde feiten is het inderdaad moeilijk vol te houden dat een uitgever in Duitsland die de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp van Treblinka’ op internet plaatst, in het geheel niet had kunnen voorzien dat iemand in Polen tegen die uitlating bezwaar zou kunnen maken. Derhalve was het wellicht niet ondenkbaar dat ‘de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan’ als gevolg van die uitlating binnen dat gebied zou kunnen liggen, met name vanwege het feit dat de uitlating is gepubliceerd in een taal die door veel mensen buiten het nationale grondgebied van die taal wordt begrepen. Hoewel het uiteindelijk aan de nationale rechter is om zich over al die kwesties te buigen, valt binnen die logica moeilijk in te zien hoe de bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 per definitie zou kunnen worden uitgesloten.
E. (Internationale) bevoegdheid en toepasselijk (nationaal) recht
75.
Alles in aanmerking genomen was het wellicht niet geheel onvoorzienbaar dat schade die zich na de publicatie op internet van een uitlating als in het hoofdgeding zou voordoen, op basis van de geografische of nationale verwijzing daarin territoriaal zou kunnen worden vastgesteld. In het kader van deze zaak is het nogal verwonderlijk dat, gelet op de uitlating in kwestie, de aard en de duur ervan en de context waarin zij op internet was geplaatst, de individuele persoonlijkheidsrechten van om het even wie door die uitlating redelijkerwijs hadden kunnen worden geschonden of, wat dat betreft, individueel hadden kunnen worden geraakt.
76.
Deze kwesties hebben echter feitelijk betrekking op het toepasselijke nationale recht en zijn door de verwijzende rechter nog niet onderzocht. Zij gaan over de vraag of verzoeker in het onderhavige geval met succes kon aanvoeren dat hij door het gebruik van de uitdrukking ‘Pools vernietigingskamp’ werkelijk schade heeft geleden. Hierbij gaat het niet zozeer om internationale bevoegdheid als wel om de inhoud of mogelijke gevolgen voor die inhoud, wanneer de vraag afzonderlijk of als preliminaire kwestie in combinatie met procesbevoegdheid wordt beoordeeld.
77.
Het klopt dat het niet altijd gemakkelijk is om een duidelijke scheidslijn aan te houden tussen kwesties betreffende rechterlijke bevoegdheid en kwesties betreffende de zaak ten gronde. Voorts zal het toepasselijke recht, in het specifieke kader van onlinepublicaties en schendingen van persoonlijkheidsrechten, hoogstwaarschijnlijk ook door internationale bevoegdheid worden bepaald. In tegenstelling tot andere gebieden van het recht inzake onrechtmatige daad bestaat er voor geschillen over schendingen van persoonlijkheidsrechten geen geharmoniseerde collisieregel.46. Derhalve zal iedere bevoegde rechter zijn eigen interne rechtskeuzeregels toepassen, met als gevolg dat hij waarschijnlijk zijn eigen materiële recht zal toepassen, in het bijzonder omdat de schade of het relevante deel ervan dan wordt geacht zich binnen zijn gebied te hebben voorgedaan.
78.
Dat betekent echter niet dat op het niveau van het toepasselijke recht ‘anything goes’ wat betreft de mogelijke schending van persoonlijkheidsrechten door onlinepublicaties in de interne markt. In plaats van zelf een conclusie te trekken wil ik twee punten noemen die in dit verband voor de verwijzende rechter mogelijk van belang zijn.
79.
In de eerste plaats kan het nuttig zijn om in herinnering te brengen dat artikel 3 van richtlijn 2000/31/EG47. ‘er zich, behoudens de volgens de voorwaarden van voormeld artikel 3, lid 4, toegestane afwijkingen, tegen verzet dat de verlener van een dienst van de elektronische handel wordt onderworpen aan strengere eisen dan die voorzien in het in de lidstaat van vestiging van die dienstverlener geldende materiële recht’.48.
80.
In het arrest Papasavvas heeft het Hof toegelicht dat artikel 3 van die richtlijn ook geldt voor nieuwsmedia, zelfs als zij alleen met reclameadvertenties inkomsten genereren, en ook voor een nationale regeling inzake de civiele aansprakelijkheid voor smaad in verband met hun activiteiten.49.
81.
In tegenstelling tot hetgeen verweerster heeft aangevoerd, is het feit dat richtlijn 2000/31 van toepassing blijkt te zijn op zaken als in casu aan de orde, geen argument tegen de bevoegdheid van de Poolse rechter. Iedere rechterlijke instantie in de Unie die bevoegdheid heeft op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 ten aanzien van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverlener, wordt door die richtlijn echter duidelijk beperkt wat de materiële uitkomst van een dergelijke zaak betreft. Al die rechterlijke instanties, waaronder die in Polen, dienen derhalve na te gaan of de toepassing van hun nationale wetgeving inzake smaad of laster de verweerder niet aan strengere eisen onderwerpt dan die welke gelden in de plaats van vestiging van de verweerder50. (in casu Duitsland), mits er geen uitzondering van toepassing is op grond van artikel 3 van richtlijn 2000/31.51.
82.
In de tweede plaats zou iedere beslissing van een rechterlijke instantie die bevoegdheid heeft krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, dus per definitie in een situatie waarin de verweerder zijn woonplaats niet op dat grondgebied heeft, noodzakelijkerwijs in een andere lidstaat moeten worden erkend, namelijk normaliter in de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, opdat die beslissing tegen die verweerder ten uitvoer kan worden gelegd. In een dergelijk geval zou de verweerder kunnen aanvoeren dat die erkenning krachtens artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van die lidstaat.
83.
In een dergelijk geval zou het mijns inziens zeer goed denkbaar zijn dat een rechterlijke instantie van de aangezochte lidstaat een dergelijke beslissing weigert te erkennen, en wel om een zeer eenvoudige reden. De toepasselijke nationale wetgeving en de rechtspraak die zijn gebruikt om tot die beslissing te komen, wijken aanzienlijk af van hetgeen zou kunnen worden geacht deel uit te maken van de gemeenschappelijke Europese visie op persoonlijkheidsrechten.
84.
In de lidstaten bestaan er zeker verschillen op die punten. De essentie van persoonlijkheidsrechten is echter dat zij inderdaad persoonlijk zijn: zij moeten voor een bepaalde persoon en zijn waardigheid individueel en op basis van de context worden beoordeeld, zodat de individuele geraaktheid en schade van geval tot geval worden bepaald. In de in het hoofdgeding toepasselijke nationale wetgeving en rechtspraak52. lijkt die gemeenschappelijke visie te zijn vervangen door iets wat lijkt op een nationalistische en veralgemeende juridische aanname, of eerder fictie: de persoonlijkheid van een Poolse staatsburger bestaat uit zijn nationale identiteit, nationale waardigheid of recht op respect voor de waarheid over de geschiedenis van het Poolse volk, en een Poolse overlevende van de nazivernietigingskampen wordt geraakt door uitlatingen als aan de orde in het hoofdgeding.53. Ten aanzien van collectieve misstanden die een volk in het verleden heeft begaan, wordt verklaard dat zij een ander volk nu en in de toekomst collectieve schade berokkenen, waarbij het behoren tot een volk blijkbaar belangrijker is dan het individu.
85.
Bovendien kunnen er uiteraard andere voorbehouden zijn die voortvloeien uit de openbare orde van de betrokken aangezochte lidstaat, zoals het juiste evenwicht tussen de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van persoonlijkheidsrechten of de evenredigheid wat betreft de toegekende maatregelen.54.
86.
Waar het in dit onderdeel, en in deze hele conclusie, echter uiteindelijk om gaat, is dat eventuele voorbehouden bij de inhoud van een dergelijke beslissing behoren tot die zaak ten gronde en niet echt tot de kwestie van internationale bevoegdheid. Ik begrijp waarom het in het kader van deze zaak aantrekkelijk kan zijn om een regel vast te stellen volgens welke alleen met naam in een onlinepublicatie genoemde personen zich kunnen beroepen op de op het centrum van de belangen gebaseerde bevoegdheid. Zoals ik in de vorige onderdelen van deze conclusie uiteen heb trachten te zetten, zou een dergelijke ogenschijnlijk ‘gemakkelijke oplossing’ in de toekomst echter alleen maar tot problemen leiden op een rechtsgebied dat toch al onder druk staat.
87.
Zoals ik evenwel ook met dit slotgedeelte heb willen illustreren, is het in feite praktisch gezien niet nodig om dergelijke ad-hocregels in het leven te roepen. De kwesties betreffende de problematische inhoud van een dergelijke nationale beslissing kunnen met recht juist worden behandeld op het niveau van de gegrondheid van een dergelijke vordering, door de nationale rechterlijke instantie die beslist over de oorspronkelijke vordering indien die rechterlijke instantie er zeker van is dat richtlijn 2000/31 op de bij haar aanhangige zaak van toepassing is, en/of eventueel door een rechterlijke instantie in enige andere lidstaat waar om erkenning van een dergelijke beslissing wordt verzocht, waarbij de uitzondering inzake de openbare orde van artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 wordt ingeroepen.
V. Conclusie
88.
Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Sąd Apelacyjny w Warszawie als volgt te beantwoorden:
- —
‘Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat voor rechterlijke bevoegdheid op basis van het centrum van de belangen niet vereist is dat een bepaalde persoon in de beweerdelijk schadelijke content op internet wordt genoemd.
- —
Voor bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van die verordening dient een nationale rechterlijke instantie echter ter verzekering van een goede rechtsbedeling na te gaan of er een nauwe band bestaat tussen die rechterlijke instantie en de betrokken vordering. In de specifieke context van onlinepublicaties moet de nationale rechterlijke instantie zich ervan vergewissen dat er, gelet op de aard, de inhoud en de reikwijdte van het specifieke materiaal op internet, beoordeeld en uitgelegd in de juiste context ervan, een redelijke mate van voorzienbaarheid van het mogelijke forum bestaat wat betreft de plaats waar de door dat materiaal veroorzaakte schade zich kan voordoen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑02‑2021
Oorspronkelijke taal: Engels.
Zie arresten van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685), en 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:766).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Die regering verwijst onder andere naar beslissingen van de Sąd Okręgowy w Olsztynie (rechter in eerste aanleg Olsztyn, Polen) van 24 februari 2015, zaak nr. I C 726/13; de Sąd Apelacyjny w Białymstoku (rechter in tweede aanleg Bialystok, Polen) van 30 september 2015, zaak nr. I ACa 403/15; de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) van 31 maart 2016, zaak nr. I ACa 971/15; de Sąd Apelacyjny w Krakowie (rechter in tweede aanleg Krakau, Polen) van 22 december 2016, zaak nr. I ACa 1080/16, en de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechter in eerste aanleg Krakau, Polen) van 28 december 2018, zaak nr. I C 2007/13.
De verwijzende rechter maakt in dit verband nog melding van de uitspraak van de Sąd Apelacyjny w Warszawie van 9 september 2019, zaak nr. I ACz 509/19, die in een vergelijkbare zaak tegen een andere Duitse vennootschap is gegeven.
Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685).
Te beginnen met het arrest van 30 november 1976, Bier (21/76, EU:C:1976:166, punt 19; hierna: ‘arrest Bier’).
Arrest van 7 maart 1995 (C-68/93, EU:C:1995:61, punt 33).
Zie in detail mijn conclusie in de zaak Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:554, punt 28 met verdere verwijzingen).
Arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C-68/93, EU:C:1995:61, punten 28–31).
Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685, punt 47).
Ibidem, punt 48. Cursivering van mij.
Ibidem.
Ibidem, punt 52.
C-194/16, EU:C:2017:554.
Arrest van 17 oktober 2017 (C-194/16, EU:C:2017:766, punt 47).
Ibidem, punt 48.
Uiteraard in aanvulling op de ‘volledige’ bevoegdheid inzake alle maatregelen die steeds beschikbaar zijn in de woonplaats van de verweerder op basis van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 — zie ook arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685, punten 42 en 43).
Zie arresten van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C-68/93, EU:C:1995:61, punten 30 en 33); 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685, punt 51), en 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:766, punt 47). Zie ook in het kader van auteursrechtschendingen arrest van 22 januari 2015, Hejduk (C-441/13, EU:C:2015:28, punt 34).
Arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:766, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibidem, punt 33.
Om een voorbeeld te geven: het maakt weinig uit of een publicatie op internet met mogelijk onflatteuze uitlatingen over een persoon zou verwijzen naar i) Michal Bobek dan wel naar ii) die gekke Tsjech die momenteel advocaat-generaal is bij het Hof van Justitie. In beide gevallen bestaat er geen twijfel over dat de auteur van de onderhavige conclusie duidelijk individueel is aangeduid, ook al wordt hij in het tweede geval niet (direct) met naam genoemd.
Het laatstgenoemde feit is bevestigd door de bovengenoemde nationale rechtspraak (punten 8–10 van deze conclusie), waarin de juridische aanname, of eerder de juridische fictie, lijkt te worden gecreëerd dat een bepaald type publicatie betrekking heeft op een bepaalde groep mensen.
Zie hierboven punt 16 van deze conclusie.
Anders dan de gerechten die eventueel worden aangezocht op basis van de mozaïekbenadering met betrekking tot schade die zich op hun grondgebied voordoet (zie hierboven punten 35 en 36 van deze conclusie). Nogmaals, ‘volledige’ bevoegdheid inzake alle maatregelen zou op grond van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 ook beschikbaar zijn in de plaats waar de verweerder zijn woonplaats heeft.
Voor kritiek op de rechtspraak van het Hof in dit verband zie bijvoorbeeld Hess, B., ‘The Protection of Privacy in the Case Law of the CJEU’, Protecting Privacy in Private International and Procedural Law and by Data Protection, Nomos, Baden-Baden, 2015, blz. 106; Reymond, M., ‘The ECJ eDate Decision: A Case Comment’, Yearbook of Private International Law, deel XIII, SELP, 2011, blz. 502–503, en Stadler, A., ‘Anmerkung zu EuGH, Urteil v. 17. 10. 2017 — C-194/16 Bolagsupplysningen OÜ, Ingrid Ilsjan/Svensk Handel AB’, Juristenzeitung, deel 73, 2018, blz. 98.
Zie hierboven punt 25 van deze conclusie. Zie zeer recent bijvoorbeeld conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Verein für Konsumenteninformation (C-343/19, EU:C:2020:253, punten 46–48). Zie in de rechtsleer waarin wordt aanbevolen om in onlinezaken het onderdeel van artikel 7, punt 2, inzake de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan geheel af te schaffen, bijvoorbeeld Lutzi, T., ‘Internet Cases in EU Private International Law — Developing a Coherent Approach’, International & Comparative Law Quarterly, deel 66, 2017, blz. 710–712.
In punt 33 van het arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:766), wordt naar die plaats verwezen als het ‘centrum van de belangen van de gelaedeerde’ (cursivering van mij) en niet het centrum van de belangen (of beter gezegd, zoals eigenlijk zou moeten, het zwaartepunt) van het geschil.
Zoals ik volgens mij wel vrij duidelijk heb gemaakt in mijn conclusie in de zaak Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:554), waarin ik de Grote kamer van het Hof in overweging heb gegeven het arrest eDate Advertising e.a. te herzien.
Zie arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:766, punt 43).
In de praktijk betekent de publicatie van content waarin naar iemand wordt verwezen geenszins dat de uitgever weet waar zich het centrum van de belangen van die persoon bevindt. Het gaat eerder om zorgvuldigheid.
Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685, punt 50).
De kwestie blijft bijzonder ongrijpbaar, maar waar ligt de grens voor de vaststelling dat iemand in een publicatie ‘op voldoende wijze is aangeduid’, als de mogelijkheid wordt erkend dat iemand toch geraakt kan zijn ook als hij niet individueel is genoemd?
Zie ook arrest van 19 februari 2002, Besix(C-256/00, EU:C:2002:99, punt 52).
Zoals hierboven in de punten 36 en 42 van deze conclusie uiteengezet.
Zie mijn conclusie in de zaak Bolagsupplysningen en Ilsjan (C-194/16, EU:C:2017:554, punten 99–103).
Conclusie in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:192, punt 58).
Ibidem, punten 59–66.
Ibidem, punt 60.
Anderzijds zou met betrekking tot ‘geografisch bepaalde’ uitlatingen kunnen worden gesuggereerd dat de reputatie van de inwoners in plaats X of van de vrouwen uit Y door dergelijke verklaringen feitelijk alleen ergens anders kan worden aangetast dan in plaats X of door anderen dan de vrouwen uit Y, omdat de inwoners van X of de vrouwen uit Y waarschijnlijk wel weten dat die uitlatingen onjuist zijn, hetgeen uiteraard niet geldt voor de autodieven uit plaats X en de vrouwen uit Y die wel dergelijke diensten verlenen. Die fascinerende gedachtegang zou evenwel tot de conclusie kunnen leiden, indachtig de filosofie van het externisme van Jára Cimrman, dat geografisch bepaalde uitlatingen iemand uitsluitend buiten de plaats waarnaar zij verwijzen schade kunnen berokkenen. Daartegenover kan ook worden aangevoerd dat binnen die plaatsen degenen die niet tot de in de betrokken uitlatingen genoemde (beroeps)groepen behoren, de enigen zijn wier reputatie feitelijk door die uitlatingen zou kunnen worden geschonden, waardoor iemand geen vordering tegen een dergelijke uitlating instelt, indirect ook zichzelf beschuldigt.
Hetzelfde criterium is te vinden in artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6). Zie arrest van 7 december 2010, Pammer en Hotel Alpenhof (C-585/08 en C-144/09, EU:C:2010:740), voor de uitlegging daarvan in internetzaken.
Zie arresten van 3 oktober 2013, Pinckney(C-170/12, EU:C:2013:635, punt 42), en 22 januari 2015, Hejduk (C-441/13, EU:C:2015:28, punten 32 en 33).
Zie reeds conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:192, punt 62).
Ibidem, punten 63–65.
Zie bijvoorbeeld in het algemeen over de rechtspraak van het Hof en oproepend tot invoering van een soortgelijke benadering in internetzaken, Auda, A.G.R., ‘A proposed solution to the problem of libel tourism’, Journal of Private International Law, deel 12, 2016, blz. 115–116; Reymond, M., ‘Jurisdiction in case of personality torts committed over the Internet: a proposal for a targeting test’, Yearbook of Private International Law, deel 14, 2012/13, blz. 217-21, of Lutzi, T., Private International Law Online, Oxford University Press, Oxford, 2020, punten 5.85 en 5.87–88.
Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40) voorziet niet in een geharmoniseerde rechtskeuzeregel. Inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, waaronder begrepen smaad, zijn uitdrukkelijk van haar toepassingsgebied uitgesloten krachtens artikel 1, lid 2, onder g).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (‘richtlijn inzake elektronische handel’) (PB 2000, L 178, blz. 1).
Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685, punt 67).
Arrest van 11 september 2014, Papasavvas (C-291/13, EU:C:2014:2209, punten 27–29 en 32).
Zie bijvoorbeeld ook De Miguel Asensio, P., Conflict of Laws and the Internet, Edward Elgar Publishing Limited, Cheltenham, 2020, punten 3.141-44, en Lutzi, T., Private International Law Online, Oxford University Press, Oxford, 2020, punten 4.17–18.
Zie de punten 8–10 van deze conclusie.
Zie voor de ruimere context en politieke agenda waarvan de nieuwe nationale rechtspraak deel uitmaakt, bijvoorbeeld Hackmann, J., ‘Defending the ‘Good Name’ of the Polish Nation: Politics of History as a Battlefield in Poland, 2015-18’, Journal of Genocide Research, deel 20, 2018, blz. 587. Zie voor de grote lijnen van de nationale wetsgeschiedenis, Gliszczyńska, A., en Jabłoński, M., ‘Is One Offended Pole Enough to Take Critics of Official Historical Narratives to Court?’, Verfassungsblog, 12 oktober 2019 (https://verfassungsblog.de/is-one-offended-pole-enough-to-take-critics-of-official-historical-narratives-to-court/, DOI: 10.17176/20191012-232358–0), en Gliszczyńska, A., en Kozłowski, W., ‘Calling Murders by Their Names as Criminal Offence — a Risk of Statutory Negationism in Poland’, Verfassungsblog, 1 februari 2018 (https://verfassungsblog.de/calling-murders-by-their-names-as-criminal-offence-a-risk-of-statutory-negationism-in-poland/, DOI: 10.17176/20180201-165352).