Hof Den Haag, 08-03-2018, nr. 22-003220-16
ECLI:NL:GHDHA:2018:531
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-03-2018
- Zaaknummer
22-003220-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:531, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑03‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:562
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0288
Uitspraak 08‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Artt. 24c, 36f, 45, 47 en 289 Sr. Veroordeling ter zake van medeplegen van poging tot moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Vooropgezette plan, met voorbedachte rade bewezen. De verdachte heeft, samen met een ander, zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord, doordat hij driemaal met een vuurwapen kogels in het lichaam van het slachtoffer heeft geschoten. Slachtoffer heeft blijvend letsel op haar gezicht hieraan over gehouden vanwege de kogel die door haar neus is gegaan. Verklaringen getuigen voldoende betrouwbaar. Vordering benadeelde partij toegewezen.
Rolnummer: 22-003220-16
Parketnummer: 09-842704-15
Datum uitspraak: 8 maart 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE][verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortejaar] 1996,
[adres]
thans gedetineerd [x].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het op 17 januari 2017 en 22 februari 2018 gehouden onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 oktober 2015, althans in of omstreeks de periode van 28 oktober 2015 tot en met 29 oktober 2015 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, [aangeefster] van het leven te beroven, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft geschoten in het lichaam en/of het gezicht van die [aangeefster], althans heeft geschoten in de richting van die [aangeefster], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverweging
De betrouwbaarheid van verklaringen afgelegd door getuigen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Hij heeft zich – overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld, dat de verklaringen van aangeefster [aangeefster] en getuige [getuige 1] niet consistent en onvoldoende betrouwbaar te achten zijn, waardoor – zo begrijpt het hof - die verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof overweegt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] als volgt.
Op 29 oktober 2015, ongeveer een uur na het schietincident, heeft [getuige 1] tegen de politie verklaard dat zij schoten heeft gehoord, dat [aangeefster] was neergeschoten en dat [aangeefster] tegen haar zei dat het [medeverdachte 1] en de broer van [naam] waren. Deze eerste door [getuige 1] afgelegde verklaring, de-auditu gerelateerd door de politie, acht het hof, gelet op het totstandkomingsmoment en nu deze verklaring op de voor de bewijsvoering essentiële onderdelen overeenkomt met en steun vindt in de overige bewijsmiddelen, betrouwbaar. Nu het hof de overige verklaringen van [getuige 1] niet tot bewijs bezigt, gaat het hof op het betoog van de raadsman ten aanzien van deze verklaringen niet in.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [aangeefster] overweegt het hof als volgt.
Het hof behandelt het door de raadsman ten aanzien van aangeefster [aangeefster] gevoerde verweer in twee delen, te weten, ten eerste, de betrouwbaarheid van [aangeefster] als persoon en, ten tweede, de adequaatheid van de waarneming van [aangeefster].
Ten aanzien van het eerste punt is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn gebleken, noch overigens aanwijzingen naar voren zijn gekomen die enige steun bieden aan de suggesties van de verdediging dat [aangeefster] zich in het criminele circuit bevindt en de betrouwbaarheid van de door haar in deze zaak afgelegde verklaringen daaronder lijdt. Het hof verwerpt dit verweer als ongegrond.
Ten aanzien van het tweede punt overweegt het hof als volgt.
De deur heeft zo ver open gestaan, en de verlichting was van dien aard, dat aangeefster daarvan in haar waarneming van de verdachten geen hinder heeft gehad.
Aangeefster [aangeefster] heeft immers consequent en consistent verklaard dat zij op 29 oktober 2015 zag dat [medeverdachte 1] voor haar deur stond, dat hij zichzelf meldde door ‘hey, [medeverdachte 1]’ te roepen, dat zij bij het openen van de deur eerst alleen [medeverdachte 1] zag, dat zij daarna zag dat achter hem de broer van [naam] stond en dat vervolgens de broer van [naam] op haar schoot. Deze verklaring vindt in zoverre steun in de enige tot bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1].
Bovendien wordt de verklaring van aangeefster gestaafd door de verklaring van [getuige 2] afgelegd als getuige, die op 29 oktober 2015 drie doffe klappen heeft gehoord en vanaf de plek van het schietincident drie mannen heeft zien wegrennen. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [getuige 3] afgelegd als getuige: hij heeft - vanaf het schietincident gezien - aan de overkant van de weg op 29 oktober 2015 drie harde klappen gehoord en drie donker geklede personen zien wegrennen, van wie er één een bril droeg. De verdachte droeg bij zijn aanhouding door de politie en bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een bril en is dus kennelijk brildragend.
Het hof heeft voorts uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ook overigens geen aanwijzing verkregen op grond waarvan de verklaringen van [aangeefster] zouden kunnen worden betwijfeld, ook niet met hetgeen door de verdediging is aangeduid als ‘weapon focus effect’.
Het hof acht de verklaring van aangeefster [aangeefster] betrouwbaar en mitsdien bruikbaar als bewijs en verwerpt het verweer.
Gevoerd verweer als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft – overeenkomstig zijn pleitnotities – betoogd, dat er sprake is van strijd met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nu de enkelvoudige fotoconfrontatie aan [aangeefster] een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek betreft en derhalve van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
[aangeefster] noemt na het zien van de foto’s de namen van de verdachte en de medeverdachte en verklaart dat zij ze kent. Aldus had zij ook al eerder verklaard. Haar verklaringen zijn ook op dit punt consequent en consistent. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat aangeefster, om welke reden dan ook, de verdachte en de medeverdachte niet zou (kunnen) herkennen, nu zij tevens heeft verklaard dat en op welke wijze zij de verdachte en de medeverdachte eerder heeft gezien. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de door de raadsman bedoelde fotoconfrontatie in het kader van de opsporing geen schending oplevert van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het betoog van de raadsman faalt.
De verklaring van de moeder van verdachte
Voorts heeft de raadsman zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld, dat de moeder van de verdachte een alibi verschaft aan de verdachte en aan diens broer [naam] (en aan [medeverdachte 1]), door hetgeen zij heeft verklaard bij de rechter-commissaris op 26 april 2016.
Het hof overweegt daaromtrent dat de verklaring van de moeder van verdachte het hof geenszins geloofwaardig voorkomt, nu zij gedetailleerd over de chronologie van de desbetreffende avond heeft verklaard, maar haar herinnering over andere avonden haar in de steek laat, terwijl die in haar lezing toch even geruisloos zouden zijn verlopen als de avond waarover zij zich een en ander van kwartier tot kwartier zegt te herinneren. Naar het oordeel van het hof doet deze verklaring dus geen afbreuk aan de overtuiging die het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen put.
De patroonhouder
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat aangeefster [aangeefster] drie keer is beschoten. Ter plaatse zijn drie hulzen van het kaliber 9 millimeter aangetroffen. Toen de verdachte en de medeverdachte werden aangehouden had de medeverdachte een lege patroonhouder voor munitie van ditzelfde kaliber bij zich. Het hof is het er met de verdediging over eens dat het kaliber 9 millimeter een veelgebruikt en algemeen kaliber is, maar niet dat er aan het op de medeverdachte aantreffen van deze patroonhouder geen enkele conclusie kan worden verbonden. Het hof neemt hierbij in overweging dat dit bewijsmiddel op zichzelf geen overwegende rol vervult, maar wel deel uitmaakt van alle door het hof te bezigen bewijsmiddelen, die in onderling verband en in samenhang met elkaar dienen te worden bezien.
Voorbedachte raad
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich – overeenkomstig zijn pleitnotities – subsidiair op het standpunt gesteld, dat het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet komen vast staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Bij de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ heeft het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend geacht.
De verdachte en de medeverdachte zijn in de nacht van 28 op 29 oktober 2015 samen, met een geladen vuurwapen, naar de woning aan de [adres] in Den Haag gegaan. Één van hen heeft op de deur van die woning geklopt en geroepen ‘[bijnaam]’, de bijnaam van het slachtoffer [aangeefster]. Toen [aangeefster] voor de deur stond heeft zij de verdachte zich horen melden met ‘hey, [medeverdachte 1]’, waarna zij de deur open deed. Zij zag de medeverdachte, daarachter de verdachte en zij zag bovendien dat deze laatste reeds een vuurwapen op haar richtte.
Het hof maakt uit de verklaring van aangeefster op dat dit wapen op dat moment was doorgeladen. [aangeefster] hoorde [medeverdachte 1] ‘tira, tira’ roepen, wat in het Papiaments ‘schiet, schiet’ betekent. De verdachte schoot vervolgens direct, zonder dat daarvoor nog een handeling nodig was, een gesprek plaats vond of andere feiten en omstandigheden zich voordeden die erop zouden wijzen dat hij uit een gemoedsopwelling schoot. Dadelijk na het eerste schot heeft de verdachte nog tweemaal gericht op het lichaam van [aangeefster] geschoten en haar geraakt.
Uit het hiervoor overwogene leidt het hof af, dat de verdachte en de medeverdachte het vooropgezette plan hadden het slachtoffer van het leven te beroven. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen contra-indicaties gerezen voor bewezenverklaring van voorbedachte raad. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte met voorbedachte raad hebben gehandeld en acht de tenlastegelegde poging tot moord bewezen. Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 29 oktober 2015, althans in of omstreeks de periode van 28 oktober 2015 tot en met 29 oktober 2015 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, [aangeefster] van het leven te beroven, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft geschoten in het lichaam en/of het gezicht van die [aangeefster], althans heeft geschoten in de richting van die [aangeefster], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft, samen met een ander, zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord, doordat hij driemaal met een vuurwapen kogels in het lichaam van het slachtoffer heeft geschoten. Dat het slachtoffer deze aanslag heeft overleefd is een wonder. Zij heeft hierdoor potentieel levensbedreigend letsel opgelopen en tevens blijvend letsel op haar gezicht hieraan over gehouden vanwege de kogel die door haar neus is gegaan. Door zijn handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig aangetast. Bovendien schokt een dergelijk schietincident de rechtsorde en brengt het gevoelens van angst en onveiligheid teweeg in de maatschappij.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 februari 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Poging tot moord is één van de ernstigste inbreuken op de rechtsorde die het Nederlandse strafrecht kent. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op een dergelijk feit niet anders kan worden gereageerd dan met een langdurige vrijheidsstraf. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft het hof in strafverzwarende zin ook rekening gehouden met de omstandigheid dat het feit is begaan in de woning van het slachtoffer. Een woning is immers bij uitstek de plaats waar mensen veilig zijn en zich ook veilig behoren te voelen.
Voorts neemt het hof in overweging dat de verdachte het onderhavige feit heeft gepleegd ten tijde van het hem verleende verlof van de (zogenoemde) PIJ-maatregel die hem was opgelegd. Bovendien heeft de verdachte geen enkel inzicht gegeven in motieven voor zijn handelen en geen besef van schuld of berouw getoond.
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. Het hof heeft uit de meest recente rapportages betreffende de verdachte, te weten de Rapportage Pro Justitia inhoudende een psychiatrisch en psychologisch onderzoek, respectievelijk van 21 januari 2016 en 19 januari 2016 en het Reclasseringsrapport d.d. 17 juni 2016, echter geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte voor het bewezenverklaarde in verminderde mate toerekeningsvatbaar te achten is. Het hof gaat bij de strafoplegging derhalve uit van onverminderde toerekeningsvatbaarheid.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat, mede gelet op de speciale en generale preventie, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 15.729,25, bestaande uit € 729,25 materiële schade en € 15.000,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 15.586,25, bestaande uit € 586,25 materiële schade en € 15.000,- immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 15.586,25, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen en de verdachte zal hoofdelijk met zijn medeverdachte worden veroordeeld tot betaling van het bedrag dat in hoger beroep aan de orde is, te weten € 586,25, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 15.586,25 hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster], zoals nader omschreven in het dictum.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 45, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 15.586,25 (vijftienduizend vijfhonderdzesentachtig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 586,25 (vijfhonderdzesentachtig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 29 oktober 2015.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 15.586,25 (vijftienduizend vijfhonderdzesentachtig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 586,25 (vijfhonderdzesentachtig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 112 (honderdtwaalf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 29 oktober 2015.
Dit arrest is gewezen door mr. M.P.J.G. Göbbels,
mr. N. Schaar en mr. R.M. Bouritius, in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 maart 2018.
Mr. M.P.J.G. Göbbels is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.