Vgl. mijn conclusie vóór HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:426, NJ 2019/253, m.nt. Vellinga, onderdeel 52.
HR, 27-10-2020, nr. 19/04352
ECLI:NL:HR:2020:1681
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
19/04352
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1681, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:752
ECLI:NL:PHR:2020:752, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1681
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0332
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Eenvoudige belediging door n.a.v. verzoek om informatie over haar ex-vriend WhatsApp-berichten, inhoudende dat ex-vriend pedofiel is, te verzenden naar oud-collega van verdachte (dochter van nieuwe vriendin van ex-vriend), art. 266.1 Sr. Levert aan derde toezenden van beledigende WhatsApp-berichten, die berichten heeft doorgestuurd naar persoon die het betreft, ‘toezenden of aanbieden’ aan beledigde op? Vooropgesteld moet worden dat in art. 266 Sr met ‘toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding’ is bedoeld geschrift dat of afbeelding die aan desbetreffende (beledigde) persoon is toegezonden of aangeboden (vgl. ECLI:NL:HR:2019:426). ’s Hofs oordeel dat in bewezenverklaring bedoelde WhatsApp-berichten door verdachte zijn ‘toegezonden of aangeboden’ aan beledigde persoon, is niet z.m. begrijpelijk. HR neemt hierbij mede in aanmerking dat hof heeft vastgesteld dat verdachte WhatsApp-berichten niet aan beledigde persoon maar aan oud-collega heeft verstuurd, nadat die oud-collega haar verzocht had om informatie over beledigde persoon en dat verdachte daarbij te kennen heeft gegeven dat deze oud-collega informatie die haar in één-op-één WhatsApp-contact werd gegeven, voor zich moest houden. Aan e.e.a. doet niet af wat hof heeft vastgesteld over inhoud van berichten en over omstandigheid dat oud-collega dochter van nieuwe partner van beledigde persoon was. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04352
Datum 27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 september 2019, nummer 21-002257-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte WhatsApp‑berichten heeft “toegezonden of aangeboden” als bedoeld in artikel 266 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 24 februari 2016 tot en met 26 februari 2016 in de gemeente Enschede opzettelijk [benadeelde] door een toegezonden of aangeboden (elektronisch) geschrift, waarvan deze [benadeelde] kennis heeft genomen, heeft beledigd, door het verzenden van zogenaamde WhatsApp berichten aan een derde genaamd: [betrokkene 1] en daarin de woorden toe te voegen: “hij is medicijnverslaafd” en “toen ze vond dat het te lang duurde ging ze stiekem kijken en toen zag ze dat hij zich stond af te trekken voor het bed van het kind, pedofilie” en “het is een viesnek”.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage pagina 3-5 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 26 februari 2016 afgelegde verklaring van [benadeelde] -zakelijk weergegeven-:
Ik heb een relatie gehad met [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte). Op 24 februari 2016 kreeg ik een overzicht van Whatsapp berichten van [betrokkene 1], de dochter van mijn vriendin [betrokkene 2]. De berichten zijn allemaal geschreven door [verdachte]. Ik zag in deze berichten staan dat ik haar gedrogeerd zou hebben tijdens onze relatie. Ook zag ik staan dat [verdachte] had geschreven dat ik mijzelf zou hebben afgetrokken naast het bed van een kind. En ik zag dat [verdachte] mij pedofiel noemt en dat ik [verdachte] verkracht zou hebben.
Ik heb later gehoord dat [verdachte] allemaal dingen over mij had verteld, ook tegen andere mensen. Op 25 februari 2016 zag ik een man lopen die ik ken. Ik hoorde dat de man zei: ‘Ik heb liever dat je oprot want ik wil geen pedofiel bij mijn kinderen’. Ik kon wel door de grond gaan. Ik voel mij zeer gekwetst en beledigd. Ik voel mij in mijn eer en goede naam aangetast.
2. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 28 augustus 2019, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb de in de tenlastelegging genoemde Whatsapp-berichten verstuurd. Ik heb ze gestuurd naar mijn ex-collega [betrokkene 1].
3. Het als bijlage op pagina 17 bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid, inhoudende de inhoud van Whatsapp-berichten (verzonden op 24-02-2016 door [verdachte]):
Verzonden naar oud collega van [A]
[10:57 24-02-2016] [betrokkene 1] (de Hoge Raad begrijpt: [verdachte]): In de tijd dat we getrouwd waren heeft hij een paar keer geprobeerd mij te drogeren, en hij is inderdaad medicijn verslaafd ik ga er niet om liegen daarom ook mijn vraag
[10:58 24-02-2016] [betrokkene 1]: Ik stuur jou even een aantal dingen door voor de politie. Groetjes [betrokkene 1]
[10:58 24-02-2016] [betrokkene 1]: Mag ik eerlijk zijn, als hij haar een poosje kent zeker, daar kick hij op daarom.om zijn vriendin te pakken als ze in diepe slaap is
[11:02 24-02-2016] [betrokkene 1]: En ik ben zo stom geweest om hem in 2010 nog een kans te geven ik heb 14 jaar weggegooid van mijn leven echt
[11:03 24-02-2016] [betrokkene 1]: Kort gezegt, ze waren aan het oppassen bij familie of vrienden ze gingen samen het kind naar bed brengen zij ging naar beneden hij was nog boven. Toen ze vond dat het te lang duurde ging ze stiekem kijken en toen zag ze dat hij zich stond af te trekken voor het bed van het kind.
Ik weet niet of het kleintje al sliep. Dat is echt niet normaal ook pedofilie!
[11:04 24-02-2016] [betrokkene 1]: Mijn advocaat had hem mails gestuurd al die maanden ivm mijn tv en mijn laptop die hij ook mee had genomen waar ik niet mee accoord ging, de tv heb ik betaald en de laptop heb ik 5 jaar geleden kado gekregen van hem omdat mijn pc niet goed meer was.
Ten eerste liegt hij dat er een mail komt van zijn advocaat die hij niet had vervolgens houd hij zich stil tot eind dec. Kreeg mijn advocaat een mail van zijn advocaat die hij gauw had genomen, als ik mijn tv en laptop terug wilde moest ik over de 5 jaar dat we hadden samen gewoond de helft van de huur en zorgverzekering aan hem terug betalen de klootzak
[11:05 24-02-2016] [betrokkene 1]: Toen hij wéér bij mij kwam wonen kwam hij met het idee hij zou de vaste lasten betalen en ik dan de boodschappen plus extra maar ik heb dat nooit op papier gezet met beide handtekening eronder.
Dus ik kan het niet bewijzen! Daar gaat de vertrouwen basis
[11:05 24-02-2016] [betrokkene 1]: En wat de doorslag was dat ik de relatie hebt verbroken hier komt het!
[11:05 24-02-2016] [betrokkene 1]: Mijn dochter was toen ziek weetje nog, en in het laatste weekend van maart heeft een goede vriend van mijn dochter en mij ons meegenomen in de auto hier naartoe omdat mijn kleinzoon hier bij zijn vader was voor het weekend ja.
Op zaterdagochtend zegt hij tegen me zal ik even meegaan voor de boodschappen, dat vond ik natuurlijk prima.
Hij gaat nooit mee, want dat kan meneer zogenaamd niet. Dus hij mee, we zijn een uur weggeweest!
Hij is daarna steeds op de pc geweest zelfs in de avond wat hij de laatste tijd niet meer deed okay
Savonds rond half 11 vraagt hij of de tv zachter mag ik zeg ja dat is goed, begint hij tegen mijn dochter, ik denk dat jij je moeder en mij in de maling neemt en datje helemaal niet ziek ben maar dat je je moeder bij jou wilt hebben, wij keken heel verbaast en hij zei ik heb bewijst! Had de klootzak stiekem een videoopname van haar gemaakt toen wij naar de winkel waren! En heeft hem een stukje versneld laten zien. dan lijkt het net of alles gewoon is!!!
Snap je schat
[11:06 24-02-2016] [betrokkene 1]: Meisje ik haat die dat wil jij niet weten, hij hoopte dat ik erin zou trappen en dat ik thuis zou blijven want dan kon die seks hebben, foutje bedankt!!!
[11:06 24-02-2016] [betrokkene 1]: Hij mag van zijn flat aftyfen echt dan drink ik er een borrel op
[11:08 24-02-2016] [betrokkene 1]: Laat hem nooit op je kindjes passen meis, en het is ook een viesnek doucht 1 keer in het halfjaar of zo
4. De verklaring van [betrokkene 1], afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 13 februari 2018, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik ken [benadeelde]. Mijn moeder heeft een relatie met hem. [verdachte] is een ex-collega van mij. Toen ik hoorde dat mijn moeder een relatie met [benadeelde] had heb ik [verdachte] om informatie over hem gevraagd. Het klopt dat ik met [verdachte] heb gesproken over [benadeelde] via Whatsapp. Ik heb [benadeelde] de informatie die ik van [verdachte] gekregen had, doorgestuurd omdat ik wilde weten of het waar was wat [verdachte] geschreven had. Mij wordt blz. 17 van het dossier getoond. Ik herken dit. Volgens mij heb ik de berichten van [verdachte] aangeklikt, gekopieerd en doorgestuurd aan [benadeelde].”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Standpunt raadsman
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Het klopt wel dat de verdachte de berichten heeft gestuurd en dat die uitermate belastend zijn. De verdachte had echter niet het opzet dat de berichten bij [benadeelde] terecht zouden komen. Ook had zij geen opzet op de openbaarheid, nu het ging om een één op één WhatsApp gesprek. Ze mocht ervan uitgaan dat het bij [betrokkene 1] zou blijven.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van een strafbare belediging door toezenden van geschriften, waaronder ook WhatsApp berichten vallen. Hoewel die berichten niet rechtstreeks naar [benadeelde] zijn verzonden, kon de verdachte erop rekenen dat [benadeelde] op de hoogte zou raken van die berichten. In een dergelijk geval kan ook sprake zijn van toezending aan [benadeelde], zoals blijkt uit een uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2019 (ECLI 2019:426).
Oordeel Hof
Op grond van de stukken van het dossier kan het volgende worden vastgesteld. De verdachte heeft een lange relatie gehad met de aangever, [benadeelde], welke relatie in 2015 is beëindigd. Begin 2016 werd de verdachte benaderd door een oud-collega genaamd [betrokkene 1] (hierna verder te noemen [betrokkene 1]). Zij wist dat verdachte een relatie had gehad met aangever. Zij vroeg om informatie over aangever omdat haar moeder op dat moment een relatie met hem had. Hierop is een één op één WhatsApp contact geweest tussen de verdachte en [betrokkene 1], waarin verdachte onder meer de teksten heeft geschreven die in de tenlastelegging staan vermeld. [betrokkene 1] heeft die informatie doorgestuurd naar aangever en hij heeft ze ontvangen.
De vraag die in deze zaak voorligt is of de gedragingen van de verdachte kunnen worden opgevat als een strafbare belediging jegens aangever. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende.
Het staat niet ter discussie dat de verdachte de gewraakte berichten heeft verzonden naar [betrokkene 1] en evenmin dat deze berichten zonder meer beledigend zijn.
De tenlastelegging is geënt op het eerste en het derde type belediging als bedoeld in artikel 266, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Bij het eerste type gaat het om een belediging die in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding is geschied. Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake is, omdat de berichten zijn verzonden in een één op één WhatsApp contact. Het hof zal de verdachte dan ook van dit onderdeel vrijspreken.
Bij het derde type belediging gaat het om een belediging die is aangedaan door het toezenden of aanbieden van een geschrift of afbeelding. Het hof is allereerst van oordeel dat een geschrift mede omvat een WhatsApp bericht. De verdachte heeft verklaard dat zij die WhatsApp berichten naar [betrokkene 1] heeft gestuurd om haar te waarschuwen vanwege de bescherming van haar kinderen. Ze ging ervan uit dat het tussen hen zou blijven omdat [betrokkene 1] had beloofd het niet door te sturen. [betrokkene 1] is op 13 februari 2018 als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. Zij heeft toen verklaard dat de verdachte tegen haar heeft gezegd dat ze de informatie voor zich moest houden. Ze vond het echter lastig om dat te doen omdat het om haar moeder ging. Ze heeft de berichten naar aangever doorgestuurd omdat zij wilde weten of het waar was wat de verdachte heeft geschreven.
Gelet op de inhoud van de berichten, waarin onder meer het woord ‘pedofilie’ is gebruikt, in samenhang met het feit dat aangever een relatie had met de moeder van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] kinderen heeft, is het hof van oordeel dat de verdachte er minst genomen rekening mee kon en moest houden dat [betrokkene 1] de berichten niet voor zichzelf zou houden maar zou doorsturen naar anderen en ook dat aangever daar kennis van zou nemen. De manier waarop de berichten zijn verstuurd is daarvoor ook bijzonder geschikt, nu het zeer eenvoudig is om WhatsApp berichten door te sturen. De stelling van de verdachte dat zij ervan uitging dat [betrokkene 1] de berichten niet door zou sturen, acht het hof dan ook niet aannemelijk geworden.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:426) volgt dat van toezenden niet slechts sprake is als het geschrift rechtstreeks aan de beledigde wordt toegezonden, maar onder omstandigheden ook als het naar een derde wordt verzonden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is hiervan in dit geval sprake. Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Artikel 266 lid 1 Sr luidt:
“Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
2.4.1
Vooropgesteld moet worden dat in artikel 266 Sr met ‘een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding’ is bedoeld een geschrift dat of afbeelding die aan de desbetreffende (beledigde) persoon is toegezonden of aangeboden (vgl. HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:426).
2.4.2
Het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring bedoelde WhatsApp-berichten door de verdachte zijn ‘toegezonden of aangeboden’ aan de beledigde persoon [benadeelde], is niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de WhatsApp-berichten niet aan [benadeelde], maar aan een oud-collega heeft verstuurd, nadat die oud-collega haar verzocht had om informatie over [benadeelde] en dat de verdachte daarbij te kennen heeft gegeven dat deze oud-collega de informatie die haar in het één-op-één WhatsApp-contact werd gegeven, voor zich moest houden.Aan een en ander doet niet af wat het hof heeft vastgesteld over de inhoud van de berichten en over de omstandigheid dat de oud-collega de dochter van de nieuwe partner van [benadeelde] was.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
Conclusie 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over eenvoudige belediging (art. 266 Sr) bij toegezonden of aangeboden geschrift. 1. Had de verdachte opzet erop dat haar beledigende schriftelijke uitlatingen de persoon die het betreft zouden bereiken? 2. Levert het aan een derde toezenden van beledigende Whatsappberichten die de berichten heeft doorgestuurd naar de persoon die het betreft in dit geval ‘toezenden of aanbieden’ aan de beledigde op? De AG adviseert de uitspraak te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het hof.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04352
Zitting 8 september 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 11 september 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “eenvoudige belediging” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot vergoeding van immateriële schade toegewezen tot het bedrag van € 250,00. Het hof heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard. Voorts heeft het hof tot het toegewezen bedrag van € 250,00 aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f (oud) Sr opgelegd.
Namens de verdachte heeft mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het vereiste opzet van de verdachte niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de Whatsapp-berichten heeft “toegezonden of aangeboden” als bedoeld in art. 266, eerste lid, Sr. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 24 februari 2016 tot en met 26 februari 2016 in de gemeente Enschede opzettelijk [benadeelde] door een toegezonden of aangeboden (elektronisch) geschrift, waarvan deze [benadeelde] kennis heeft genomen, heeft beledigd, door het verzenden van zogenaamde WhatsApp berichten aan een derde genaamd: [betrokkene 1] en daarin de woorden toe te voegen: "hij is medicijnverslaafd" en "toen ze vond dat het te lang duurde ging ze stiekem kijken en toen zag ze dat hij zich stond af te trekken voor het bed van het kind, pedofilie" en "het is een viesnek".”
5. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende, in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage pagina 3-5 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 26 februari 2016 afgelegde verklaring van [benadeelde] -zakelijk weergegeven-:
Ik heb een relatie gehad met [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte). Op 24 februari 2016 kreeg ik een overzicht van Whatsapp berichten van [betrokkene 1] , de dochter van mijn vriendin [betrokkene 2] . De berichten zijn allemaal geschreven door [verdachte] . Ik zag in deze berichten staan dat ik haar gedrogeerd zou hebben tijdens onze relatie. Ook zag ik staan dat [verdachte] had geschreven dat ik mijzelf zou hebben afgetrokken naast het bed van een kind. En ik zag dat [verdachte] mij pedofiel noemt en dat ik [verdachte] verkracht zou hebben.
Ik heb later gehoord dat [verdachte] allemaal dingen over mij had verteld, ook tegen andere mensen. Op 25 februari 2016 zag ik een man lopen die ik ken. Ik hoorde dat de man zei: ‘Ik heb liever dat je oprot want ik wil geen pedofiel bij mijn kinderen’. Ik kon wel door de grond gaan. Ik voel mij zeer gekwetst en beledigd. Ik voel mij in mijn eer en goede naam aangetast.
2. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 28 augustus 2019, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb de in de tenlastelegging genoemde Whatsapp-berichten verstuurd. Ik heb ze gestuurd naar mijn ex-collega [betrokkene 1] .
3. Het als bijlage op pagina 17 bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid, inhoudende de inhoud van Whatsapp-berichten (verzonden op 24-02-2016 door [verdachte] ):
Verzonden naar oud collega van [A]
[10:57 24-02-2016] [betrokkene 1] : In de tijd dat we getrouwd waren heeft hij een paar keer geprobeerd mij te drogeren, en hij is inderdaad medicijn verslaafd ik ga er niet om liegen daarom ook mijn vraag
[10:58 24-02-2016] [betrokkene 1] : Ik stuur jou even een aantal dingen door voor de politie. Groetjes [betrokkene 1]
[10:58 24-02-2016] [betrokkene 1] : Mag ik eerlijk zijn, als hij haar een poosje kent zeker, daar kick hij op daarom.om zijn vriendin te pakken als ze in diepe slaap is
[11:02 24-02-2016] [betrokkene 1] : En ik ben zo stom geweest om hem in 2010 nog een kans te geven ik heb 14 jaar weggegooid van mijn leven echt
[11:03 24-02-2016] [betrokkene 1] : Kort gezegt, ze waren aan het oppassen bij familie of vrienden ze gingen samen het kind naar bed brengen zij ging naar beneden hij was nog boven. Toen ze vond dat het te lang duurde ging ze stiekem kijken en toen zag ze dat hij zich stond af te trekken voor het bed van het kind.
Ik weet niet of het kleintje al sliep. Dat is echt niet normaal ook pedofilie!
[11:04 24-02-2016] [betrokkene 1] : Mijn advocaat had hem mails gestuurd al die maanden ivm mijn tv en mijn laptop die hij ook mee had genomen waar ik niet mee accoord ging, de tv heb ik betaald en de laptop heb ik 5 jaar geleden kado gekregen van hem omdat mijn pc niet goed meer was.
Ten eerste liegt hij dat er een mail komt van zijn advocaat die hij niet had vervolgens houd hij zich stil tot eind dec. Kreeg mijn advocaat een mail van zijn advocaat die hij gauw had genomen, als ik mijn tv en laptop terug wilde moest ik over de 5 jaar dat we hadden samen gewoond de helft van de huur en zorgverzekering aan hem terug betalen de klootzak
[11:05 24-02-2016] [betrokkene 1] : Toen hij wéér bij mij kwam wonen kwam hij met het idee hij zou de vaste lasten betalen en ik dan de boodschappen plus extra maar ik heb dat nooit op papier gezet met beide handtekening eronder.
Dus ik kan het niet bewijzen! Daar gaat de vertrouwen basis
[11:05 24-02-2016] [betrokkene 1] : En wat de doorslag was dat ik de relatie hebt verbroken hier komt het! [11:05 24-02-2016] [betrokkene 1] : Mijn dochter was toen ziek weetje nog, en in het laatste weekend van maart heeft een goede vriend van mijn dochter en mij ons meegenomen in de auto hier naartoe omdat mijn kleinzoon hier bij zijn vader was voor het weekend ja.
Op zaterdagochtend zegt hij tegen me zal ik even meegaan voor de boodschappen, dat vond ik natuurlijk prima.
Hij gaat nooit mee, want dat kan meneer zogenaamd niet. Dus hij mee, we zijn een uur weggeweest!
Hij is daarna steeds op de pc geweest zelfs in de avond wat hij de laatste tijd niet meer deed okay
Savonds rond half 11 vraagt hij of de tv zachter mag ik zeg ja dat is goed, begint hij tegen mijn dochter, ik denk dat jij je moeder en mij in de maling neemt en datje helemaal niet ziek ben maar dat je je moeder bij jou wilt hebben, wij keken heel verbaast en hij zei ik heb bewijst!
Had de klootzak stiekem een videoopname van haar gemaakt toen wij naar de winkel waren!
En heeft hem een stukje versneld laten zien. dan lijkt het net of alles gewoon is!!!
Snap je schat
[11:06 24-02-2016] [betrokkene 1] : Meisje ik haat die dat wil jij niet weten, hij hoopte dat ik erin zou trappen en dat ik thuis zou blijven want dan kon die seks hebben, foutje bedankt!!!
[11:06 24-02-2016] [betrokkene 1] : Hij mag van zijn flat aftyfen echt dan drink ik er een borrel op
[11:08 24-02-2016] [betrokkene 1] : Laat hem nooit op je kindjes passen meis, en het is ook een viesnek doucht 1 keer in het halfjaar of zo
4. De verklaring van [betrokkene 1], afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 13 februari 2018, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik ken [benadeelde] . Mijn moeder heeft een relatie met hem. [verdachte] is een ex- collega van mij. Toen ik hoorde dat mijn moeder een relatie met [benadeelde] had heb ik [verdachte] om informatie over hem gevraagd. Het klopt dat ik met [verdachte] heb gesproken over [benadeelde] via Whatsapp. Ik heb [benadeelde] de informatie die ik van [verdachte] gekregen had, doorgestuurd omdat ik wilde weten of het waar was wat [verdachte] geschréven had. Mij wordt blz. 17 van het dossier getoond. Ik herken dit. Volgens mij heb ik de berichten van [verdachte] aangeklikt, gekopieerd en doorgestuurd aan [benadeelde] .”
Het hof heeft met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
“ Standpunt raadsman
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Het klopt wel dat de verdachte de berichten heeft gestuurd en dat die uitermate belastend zijn. De verdachte had echter niet het opzet dat de berichten bij [benadeelde] terecht zouden komen. Ook had zij geen opzet op de openbaarheid, nu het ging om een één op één WhatsApp gesprek. Ze mocht ervan uitgaan dat het bij [betrokkene 1] zou blijven.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van een strafbare belediging door toezenden van geschriften, waaronder ook WhatsApp berichten vallen. Hoewel die berichten niet rechtstreeks naar [benadeelde] zijn verzonden, kon de verdachte erop rekenen dat [benadeelde] op de hoogte zou raken van die berichten. In een dergelijk geval kan ook sprake zijn van toezending aan [benadeelde] , zoals blijkt uit een uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2019 (ECLI 2019:426).
Oordeel Hof
Op grond van de stukken van het dossier kan het volgende worden vastgesteld. De verdachte heeft een lange relatie gehad met de aangever, [benadeelde] , welke relatie in 2015 is beëindigd. Begin 2016 werd de verdachte benaderd door een oud-collega genaamd [betrokkene 1] (hierna verder te noemen [betrokkene 1] ). Zij wist dat verdachte een relatie had gehad met aangever. Zij vroeg om informatie over aangever omdat haar moeder op dat moment een relatie met hem had. Hierop is een één op één WhatsApp contact geweest tussen de verdachte en [betrokkene 1] , waarin verdachte onder meer de teksten heeft geschreven die in de tenlastelegging staan vermeld. [betrokkene 1] heeft die informatie doorgestuurd naar aangever en hij heeft ze ontvangen.
De vraag die in deze zaak voorligt is of de gedragingen van de verdachte kunnen worden opgevat als een strafbare belediging jegens aangever. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende.
Het staat niet ter discussie dat de verdachte de gewraakte berichten heeft verzonden naar [betrokkene 1] en evenmin dat deze berichten zonder meer beledigend zijn.
De tenlastelegging is geënt op het eerste en het derde type belediging als bedoeld in artikel 266, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Bij het eerste type gaat het om een belediging die in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding is geschied. Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake is, omdat de berichten zijn verzonden in een één op één WhatsApp contact. Het hof zal de verdachte dan ook van dit onderdeel vrijspreken.
Bij het derde type belediging gaat het om een belediging die is aangedaan door het toezenden of aanbieden van een geschrift of afbeelding. Het hof is allereerst van oordeel dat een geschrift mede omvat een WhatsApp bericht. De verdachte heeft verklaard dat zij die WhatsApp berichten naar [betrokkene 1] heeft gestuurd om haar te waarschuwen vanwege de bescherming van haar kinderen. Ze ging ervan uit dat het tussen hen zou blijven omdat [betrokkene 1] had beloofd het niet door te sturen. [betrokkene 1] is op 13 februari 2018 als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. Zij heeft toen verklaard dat de verdachte tegen haar heeft gezegd dat ze de informatie voor zich moest houden. Ze vond het echter lastig om dat te doen omdat het om haar moeder ging. Ze heeft de berichten naar aangever doorgestuurd omdat zij wilde weten of het waar was wat de verdachte heeft geschreven.
Gelet op de inhoud van de berichten, waarin onder meer het woord ‘pedofilie’ is gebruikt, in samenhang met het feit dat aangever een relatie had met de moeder van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] kinderen heeft, is het hof van oordeel dat de verdachte er minst genomen rekening mee kon en moest houden dat [betrokkene 1] de berichten niet voor zichzelf zou houden maar zou doorsturen naar anderen en ook dat aangever daar kennis van zou nemen. De manier waarop de berichten zijn verstuurd is daarvoor ook bijzonder geschikt, nu het zeer eenvoudig is om WhatsApp berichten door te sturen. De stelling van de verdachte dat zij ervan uitging dat [betrokkene 1] de berichten niet door zou sturen, acht het hof dan ook niet aannemelijk geworden.
6. Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:426) volgt dat van toezenden niet slechts sprake is als het geschrift rechtstreeks aan de beledigde wordt toegezonden, maar onder omstandigheden ook als het naar een derde wordt verzonden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is hiervan in dit geval sprake. Het verweer wordt verworpen.”
7. Het hof heeft de verdachte ervan vrijgesproken dat zij de in de tenlastelegging bedoelde uitlatingen in het openbaar heeft aangedaan. De bewezenverklaring is toegesneden op opzettelijke belediging “door een toegezonden of aangeboden geschrift” in de zin van art. 266, eerste lid, Sr. Aan de in de bewezenverklaring voorkomende woorden “toegezonden of aangeboden (elektronisch) geschrift” moet worden geacht dezelfde betekenis toe te komen.
8. Voor de betekenis van dit delictsbestanddeel, in het bijzonder het toezenden, verwijst het hof in zijn bewijsoverwegingen naar het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:426, NJ 2019/253, m.nt. Vellinga. Evenals in de onderhavige zaak stond in die zaak de strafbaarheid van beledigende uitingen wanneer zij schriftelijk worden aangeboden of toegezonden aan een ander of aan anderen dan de beledigde in het licht. De Hoge Raad oordeelde “dat met een ‘toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding’ is bedoeld een geschrift dat of afbeelding die aan de desbetreffende (beledigde) persoon is toegezonden of aangeboden”. Het oordeel van het hof in de zaak die toen voorlag, dat de geschriften niet aan de beledigde waren toegezonden was evenwel zonder nadere uitleg niet begrijpelijk. Daartoe nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof had vastgesteld dat de brieven van de verdachte over de beledigde persoon waren gericht aan zijn gezagsdrager, de (loco)burgemeester van Amstelveen of diens opvolgers, en dat het hof eveneens had overwogen dat erop kon worden gerekend dat de beledigde van de inhoud van deze brieven op de hoogte zou raken, hetgeen ook daadwerkelijk was gebeurd.
9. Uit dit arrest volgt dat niet is uitgesloten dat het in art. 266, eerste lid, Sr bedoelde toezenden of aanbieden indirect geschiedt. Van belang voor de uitkomst in die toen voorliggende zaak was mogelijk ook nog dat het hof met zoveel woorden had overwogen dat onder toezenden of aanbieden in de zin van de wet “niet kan worden begrepen de situatie waarin een geschrift aan een derde is toegezonden of aangeboden met de bedoeling of de bewustheid van de waarschijnlijkheid dat de beledigde dat geschrift onder ogen krijgt”. Deze overweging kon aldus worden begrepen dat het hof was uitgegaan van een té restrictieve opvatting van het begrip ‘toegezonden of aangeboden’ als bedoeld in art. 266, eerste lid, Sr, door al op voorhand uit te sluiten dat het toezenden of aanbieden indirect (middellijk) kan geschieden.1.
10. Het tweede middel stelt de vraag aan de orde of het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat onder de vastgestelde omstandigheden van het onderhavige geval sprake is van een ‘toezenden of aanbieden’ aan de beledigde. Deze vraag is blijkens de toelichting op het middel verweven met de begrijpelijkheid en toereikendheid van de motivering van het oordeel van het hof. Geciteerd wordt uit mijn conclusie die aan het genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2019 voorafgaat. In die conclusie heb ik uitvoerig stilgestaan bij de betekenis van het toezenden of aanbieden in de zin van art. 266, eerste lid, Sr. Ik zal mijn bespiegelingen hier niet geheel en al herhalen en ermee volstaan uit die conclusie enkele punten nog eens voor het voetlicht te brengen.
11. De wetsgeschiedenis en eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wijzen erop dat het bestanddeel ‘toegezonden of aangeboden geschrift’ restrictief moet worden uitgelegd, en wel aldus dat de schriftelijke belediging aan de beledigde moet zijn toegezonden of aangeboden. Deze door de Hoge Raad in het arrest van 26 maart 2019 bevestigde uitlegging stemt overeen met de inwendige systematiek van art. 266 Sr waarin een beledigende uiting strafbaar is indien deze, kort gezegd, hetzij in het openbaar, hetzij de beledigde zelf is aangedaan. Heimelijk kwaad spreken of roddelen over iemand buiten diens directe aanwezigheid om, mondeling dan wel schriftelijk, levert in deze benadering niet het misdrijf van eenvoudige belediging op. Terughoudendheid in dit verband past ook bij het strafrechtspolitieke klimaat waarin weliswaar in het algemeen mogelijk een tendens is te signaleren om op wetgevingsniveau de voorkeur te geven aan breed geformuleerde strafbaarstellingen waarbij die ultimum remedium-gedachte wat naar de achtergrond wordt verdrongen, maar in welk klimaat die tendens juist aan de uitingsdelicten voorbij lijkt te gaan omdat zij een beperking van de vrijheid van meningsuiting impliceren.2.
12. Uit twee uitspraken van de Hoge Raad, uit respectievelijk 1942 en 1992, leidde ik niettemin af dat onder omstandigheden ook de toezending of aanbieding van het geschrift aan de beledigde via een derde een de beledigde toegezonden of aangeboden geschrift oplevert. Het arrest uit 1942 betrof een zaak waarin een brief met beledigende inhoud aan de echtgenote van de beledigde was toegezonden. De Hoge Raad tilde eraan dat de bewezenverklaarde tenlastelegging niet vermeldde dat de verdachte het opzet had om de in het geschrift genoemde persoon te beledigen of dat de verdachte zelfs maar beoogde dat deze persoon van de aan zijn echtgenote toegezonden brief kennis zou nemen en dat de brief de beledigde ook inderdaad had bereikt, zodat het tenlastegelegde niet strafbaar was.3.In het arrest uit 1992 overwoog de Hoge Raad dat het hof uit de aanbieding van een viertal exemplaren van een brief aan de balie van de afdeling Algemene Zaken van de gemeente Haaren kennelijk had afgeleid en kon afleiden dat het geschrift aan het College van Burgemeester en Wethouders, de gemeenteraad en de gemeente was aangeboden.4.Ik noem de casusposities in deze zaken nog eens, om te laten zien hoezeer in die gevallen de kennisneming door de beledigde persoon in het verlengde ligt van de meest rechtstreekse ‘toezending of aanbieding’ van het geschrift aan de derde. Een benadering waarin uitsluitend de (formele) adressering van het geschrift doorslaggevend is, zou in die en daarmee corresponderende gevallen niet aanspreken.
13. Of en, zo ja, in hoeverre ook in andere gevallen van strafbare toezending of aanbieding aan de beledigde op niet-rechtstreekse wijze sprake kan zijn, laat zich niet wel in algemene zin verwoorden, zo meen ik nog steeds. In mijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 26 maart 2019 heb ik evenwel getracht drie omstandigheden te formuleren waaronder kan worden verondersteld dat het geschrift de beledigde persoon via een derde is toegestuurd, te weten: (i) de verdachte heeft de bedoeling of de wetenschap gehad dat zijn geschrift de daardoor beledigde persoon zal bereiken; (ii) hij heeft dat geschrift doen uitgaan op zodanige wijze dat inderdaad te verwachten valt dat het geschrift de beledigde langs indirecte weg zal bereiken; (iii) het geschrift heeft de beledigde daadwerkelijk bereikt.5.Uiteindelijk komt het echter aan op de omstandigheden van het concrete geval en een beoordeling van de vraag of onder die omstandigheden kan worden bewezen dat de verdachte het geschrift aan de beledigde heeft toegezonden of aangeboden. Aan deze benadering sprak – en spreekt mij nog altijd – aan dat enerzijds wordt voorkomen dat het (al dan niet elektronisch) schriftelijk, in een zekere vertrouwelijkheid door middel van onbeschaafde of kwetsende woorden, luchten van het hart als misdrijf onder het bereik van de strafwet valt, terwijl anderzijds de mogelijkheid openblijft dat de beledigende uiting die iemand moedwillig op slinkse wijze via een omweg van een of meer derden wordt toegevoegd wél tot een veroordeling wegens het misdrijf van art. 266 Sr kan leiden.6.
14. In het voorgaande ligt reeds besloten dat van toezending of aanbieding van een geschrift aan de beledigde via een derde mijns inziens niet licht sprake is. Het – restrictieve – uitgangspunt dat het gebruik van grievende woorden in niet voor de openbaarheid of voor de beledigde bedoelde geschriften in beginsel geen strafbaarheid als het misdrijf eenvoudige belediging rechtvaardigt, staat voorop.
15. Terug naar de onderhavige zaak. Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte zich in Whatsapp-berichten beledigend heeft uitgelaten over [benadeelde] . Deze Whatsapp-berichten heeft de verdachte verstuurd naar haar ex-collega [betrokkene 1] . Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte dit deed in een Whatsappgesprek, waarin [betrokkene 1] aan de verdachte vroeg om informatie over de betrokkene nadat zij had gehoord dat haar moeder een relatie had met [benadeelde] .
16. Voor het toezenden of aanbieden van een geschrift als bedoeld in art. 266, eerste lid, Sr lijkt mij – als gezegd – minst genomen vereist dat de verdachte de bedoeling of de wetenschap heeft gehad dat het geschrift de beledigde zal bereiken. Op het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte dat de geschriften de beledigde bereiken, heeft het eerste middel betrekking.
17. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2019 houdt onder meer in dat de raadsman van de verdachte aldaar (zeer summier) het verweer heeft gevoerd dat de verdachte niet het opzet had dat de Whatsapp-berichten bij [benadeelde] terecht zouden komen. De verdachte zelf heeft op die terechtzitting verklaard dat [betrokkene 1] had beloofd dat de verstuurde Whatsapp-berichten tussen hen zouden blijven.7.
18. Het hof heeft het gevoerde opzetverweer verworpen en deze verwerping gemotiveerd zoals in randnummer 6 is weergegeven. Daartoe haalt het hof onderdelen aan uit verklaringen die de verdachte en [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris hebben afgelegd. Het hof overweegt dat de verdachte heeft verklaard dat zij de Whatsapp-berichten naar [betrokkene 1] heeft gestuurd om haar te waarschuwen vanwege de bescherming van haar kinderen en dat zij ervan uitging dat het tussen hen zou blijven omdat [betrokkene 1] had beloofd de berichten niet door te sturen. Voorts overweegt het hof dat [betrokkene 1] op 13 februari 2018 als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat de verdachte tegen haar had gezegd dat ze de informatie voor zich moest houden, maar dat zij dit lastig vond omdat het om haar moeder ging en zij de berichten tóch had doorgestuurd. Alleen wat betreft de stelling van de verdachte dat zij ervan uitging dat de inhoud van de berichten tussen haar en [betrokkene 1] zou blijven en dat [betrokkene 1] de berichten niet zou doorsturen, heeft het hof overwogen dat het deze stelling “niet aannemelijk geworden” acht. Onduidelijk is daardoor in hoeverre het hof uitgaat van de feitelijke juistheid van de inhoud van de verklaringen van de verdachte en [betrokkene 1] voor het overige. Of het hof aanneemt dat [betrokkene 1] de verdachte had beloofd de informatie voor zich te houden, zoals zowel door de verdachte als door [betrokkene 1] is verklaard, laat het hof dus in het midden. Voor zover het hof uitgaat van de juistheid van de overige aangehaalde onderdelen van de verklaringen, ontgaat mij hoe de inhoud daarvan de verwerping van het verweer (mede) ondersteunt. Voor zover het hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen de aangehaalde verklaringen ook voor het overige niet aannemelijk te achten, is dat oordeel in het geheel niet nader gemotiveerd.
19. De verwerping van het verweer dat de verdachte er geen opzet op had dat de geschriften [benadeelde] zouden bereiken, heeft het hof voorts mede doen steunen op de overweging dat de verdachte – gelet op de inhoud van de berichten in samenhang met de omstandigheden dat de aangever een relatie had met de moeder van [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] kinderen heeft – er rekening mee “kon en moest houden” dat [betrokkene 1] de berichten niet voor zichzelf zou houden maar zou doorsturen naar anderen en dat de aangever daardoor van de inhoud van die berichten kennis zou nemen. Die overweging kan niet de gevolgtrekking dragen dat de verdachte het opzet had dat de beledigende geschriften [benadeelde] zouden bereiken. Dat de verdachte met deze mogelijkheid dat de beledigende uitingen [benadeelde] zouden bereiken rekening had kunnen en moeten houden, laat immers in het midden of de verdachte de kans daarop bewust heeft aanvaard.8.Ook in zoverre is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
20. Het eerste middel slaagt.
21. Ook overigens meen ik dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte de beledigende geschriften aan [benadeelde] heeft toegezonden of aangeboden.
22. Het hof heeft overwogen dat uit het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2019 volgt dat onder omstandigheden verzending van een geschrift aan een derde kan worden aangemerkt als aanbieding of toezending aan de beledigde en dat daarvan in de onderhavige zaak sprake is. Aan dit oordeel heeft het hof in de kern niet méér ten grondslag gelegd dan (a) de inhoud van de berichten en het gebruik van het woord pedofilie daarin, (b) dat [betrokkene 1] zelf kinderen heeft, (c) dat [benadeelde] en [betrokkene 1] in de privésfeer met elkaar zijn verbonden doordat [benadeelde] een relatie heeft met de moeder van [betrokkene 1] en (d) dat het medium Whatsapp het eenvoudig maakt de daarop verstuurde berichten door te sturen. Daaruit heeft het hof wellicht kunnen afleiden dat de verdachte rekening “kon en moest houden” met de mogelijkheid dat de berichten de beledigde uiteindelijk zouden bereiken, maar dat acht ik onder de concrete omstandigheden van het onderhavige geval niet zonder meer voldoende voor het oordeel dat de verdachte de Whatsappberichten aan de beledigde ( [benadeelde] ) heeft toegezonden of aangeboden.
23. Ik merk in dit verband nog op dat die omstandigheden op relevante punten wezenlijk verschillen van die in de zaak waarin de Hoge Raad in zijn arrest van 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:426, NJ 2019/253, m.nt. Vellinga de vrijspraak van het hof wegens een motiveringsgebrek casseerde. In die zaak had de verdachte zich op eigen initiatief schriftelijk tot de derden gewend. Er was geen sprake van een vertrouwelijke setting of een uitnodiging het hart te luchten. De geschriften waren gericht aan verschillende ambtsdragers met zeggenschap over de beledigde en niet aan één persoon. Daarom had het hof in die zaak moeten onderzoeken of niet toch gezegd kon worden dat de verdachte de geschriften de beledigde had toegezonden of aangeboden.
24. Dat de verdachte de geschriften heeft toegezonden of aangeboden aan [benadeelde] kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid. De bewezenverklaring is aldus ook in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.
25. Het tweede middel slaagt eveneens.
26. Beide middelen slagen.
27. Ambtshalve wijs ik op het volgende. De op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017/82) heeft onder meer tot gevolg dat met ingang van die datum de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die evenals de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.
28. In HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarmee sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Gelet hierop zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur is binnengekomen voor of op 26 juni 2020 de uitspraak van het hof waarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden in zoverre ambtshalve vernietigen. Voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat de voorgestelde middelen falen, merk ik op dat deze grond voor ambtshalve cassatie zich in de onderhavige zaak voordoet.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2020
Mijn conclusie vóór HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:426, NJ 2019/253, m.nt. Vellinga, i.h.b. onderdelen 38-46.
HR 22 juni 1942, ECLI:NL:HR:1942:34, NJ 1942/647.
HR 22 december 1992, nr. 92.210, niet gepubliceerd.
Mijn conclusie vóór HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:426, NJ 2019/253, m.nt. Vellinga, onderdeel 47.
Mijn conclusie vóór HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:426, NJ 2019/253, m.nt. Vellinga, onderdeel 48.
In de toelichting op de middelen worden in dit verband voorts passages aangehaald uit de verklaring die [betrokkene 1] op 13 februari 2018 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, maar die heeft het hof niet voor het bewijs gebruikt.
Zie in dit verband o.a. HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1062 en HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3490. Vgl. ook HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1881, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het gebruik van een vergelijkbare frase in de motivering van het opzet (“dat de verdachte zich van zijn overwicht bewust had moeten zijn”) in het licht van de bewijsvoering als geheel aan de deugdelijkheid van die motivering niet afdeed.
Beroepschrift 22‑04‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019, waarbij het Hof het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 in de strafzaak tegen:
[rekwirant]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989
heeft vernietigd en de verdachte — voor zover in cassatie van belang — heeft vrijgesproken van het hem onder feit 2 tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom een middel van cassatie voor.
Inleiding
In de onderhavige zaak staat de interpretatie van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, Wet wapens en munitie (WWM) centraal. Ingevolge deze bepaling is het verboden om — voor zover in cassatie van belang — zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen. Rekwirant wenst met dit cassatieberoep de vraag aan de orde te stellen of dit verbod zich uitsluitend richt tot bedrijven of dat dit zich ook uitstrekt tot natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met professionele en/of commerciële wapenhandel. Bij een ruime uitleg van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ is de vervolgvraag aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of er sprake is van professioneel c.q. commercieel handelen dan wel van zuiver particulier handelen (in welk laatste geval het genoemde verbod van artikel 9, eerste lid, WWM niet van toepassing is). Voor zover rekwirant bekend, bestaat er omtrent deze vragen nog geen richtinggevende jurisprudentie van de Hoge Raad. Naast het belang voor de onderhavige zaak acht rekwirant het dan ook mede in het belang van de rechtsontwikkeling dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van artikel 9, eerste lid, WWM, aangezien het Hof, zoals hierna nader zal worden toegelicht, bij zijn beslissing tot vrijspraak de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het daarin voorkomende, aan artikel 9, eerste lid, WWM ontleende bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’, en aldus de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan hem is tenlastegelegd, althans is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier — op wie het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, niet van toepassing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Toelichting
1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder feit 2 tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, heeft vervaardigd en/of heeft getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of heeft verhuurd en/of anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of heeft hersteld en/of heeft beproefd en/of heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.’
2.
Bij vonnis van 24 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam hiervan bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 16 april 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in andere plaatsen in Nederland, meermalen, zonder erkenning wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, ter beschikking heeft gesteld en heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.’
3.
Bij het thans bestreden arrest van 21 februari 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam — anders dan de Rechtbank — de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde. Het Hof heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Oordeel van het hof
De verdachte wordt — kort samengevat — verweten dat hij in vuurwapens heeft gehandeld. Dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 9, eerste lid, WWM. Als strafverzwarende omstandigheid is daaraan toegevoegd in de tenlastelegging dat de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Artikel 9, eerste lid, WWM luidt, voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie […] in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren, of anderszins ter beschikking te stellen, te beproeven of te verhandelen.’
De eerste vraag die moet worden beantwoord is tot wie het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM zich richt. Blijkens de tekst van de wet gaat het om in de uitoefening van een bedrijf (en om het in casu tot die gedraging te beperken) verhandelen van wapens en munitie. Het artikel bevat een opsomming van de erkenningsplichtige handelingen die een bedrijf mag verrichten. Dat de wetgever niet ook het oog heeft gehad op particulieren volgt te meer uit artikel 10, eerste lid, onder a, WWM waarin is bepaald dat een erkenning wordt geweigerd indien:
‘de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid’.
Onder ‘beheerder’ wordt blijkens artikel 1, ten vijfde, WWM verstaan:
‘degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld’.
Gelet op het voorgaande gaat het standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van ‘bedrijfsmatig’ handelen omdat de verdachte al geruime tijd handelde in vuurwapens niet op. Naar het oordeel van hof blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWM. De verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van feit 2.’
4.
Het Hof heeft zich de vraag gesteld tot wie het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich richt. Bij de beantwoording van deze vraag lijkt het Hof een tweedeling te maken tussen bedrijven enerzijds en particulieren anderzijds. In de overwegingen van het Hof dienaangaande ligt als diens oordeel besloten dat het genoemde verbod geen betrekking heeft op particulieren en zich uitsluitend richt tot bedrijven. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof daarmee echter een te beperkte uitleg gegeven aan het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In de visie van rekwirant dient dit bestanddeel aldus te worden uitgelegd dat daaronder mede worden begrepen de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel. Rekwirant licht dit als volgt toe.
5.
De tenlastelegging terzake van feit 2 is toegesneden op artikel 9, eerste lid, jo. artikel 55, vierde lid, WWM. Deze bepalingen luidden ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
Artikel 9, eerste lid, WWM:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.’
Artikel 55, vierde lid, WWM:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, artikel 20a, tweede lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid, en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt.’
6.
De Wet wapens en munitie is ingevoerd per 1 september 1989 en verving de Wapenwet van 1890, de Vuurwapenwet 1919 en de Wet tot wering van ongewenste handwapenen (de zgn. ‘Stilettowet’). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 9 WWM is geënt op artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen behorende bij de — nimmer inwerkinggetreden — Benelux-Overeenkomst inzake wapens en munitie (Brussel, 9 december 1970).1. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
Het is verboden wapens of munitie te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen of daarin handel te drijven zonder daartoe te zijn erkend overeenkomstig lid 2 van dit artikel.
- 2.
De erkenning wordt verleend door het bevoegde gezag van het land, waarin de aanvrager wapens of munitie wil vervaardigen, transformeren, herstellen of verhandelen.
- 3.
De erkenning kan worden beperkt tot bepaalde handelingen en tot bepaalde wapens of munitie.
- 4.
De erkenning houdt geen ontheffing in van de naleving der in de volgende artikelen vervatte bepalingen.’
Aan de gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst is omtrent deze bepaling het volgende te ontlenen:
‘Volgens artikel 4 van de Bijlage is elke professionele activiteit met betrekking tot wapens en munitie, nl. de fabricage en transformatie, de reparatie en de handel, afhankelijk van een erkenning.
De erkenning wordt verleend door de autoriteiten van het land waar de aanvrager de betrokken activiteit wil uitoefenen. Degene die zijn activiteit in verschillende Beneluxlanden wil uitoefenen zal dus meer erkenningen moeten aanvragen. Erkenningen kunnen worden beperkt tot bepaalde handelingen en tot bepaalde wapens of munitie.
De erkenning stelt de autoriteiten in staat een selectie toe te passen op de toelating van wapenfabrikanten, -reparateurs en -handelaren. Hierbij kunnen de noodzakelijke maatstaven van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid worden aangelegd. Voorts worden door het systeem van erkenning de autoriteiten in staat gesteld de vervaardiging van en de handel in wapens in het oog te houden. Tevens zou, indien daar behoefte aan bestaat, het aantal verkooppunten van wapens door een restrictief erkenningsbeleid kunnen worden beperkt.
Uiteraard stelt een erkenning niet vrij van de naleving van de overige bepalingen van de Bijlage.’2.
In deze toelichting wordt de reikwijdte van het verbod van artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen dus nadrukkelijk beperkt tot professionele activiteiten met betrekking tot wapens en munitie. Deze voorwaarde blijkt niet met zoveel woorden uit de tekst van artikel 4 zelf, maar moet daarin wel worden ingelezen. Voorts is van belang dat in de Gemeenschappelijke bepalingen qua terminologie een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘erkenden’ (oftewel: erkenninghouders) enerzijds en ‘particulieren’ anderzijds. Dit blijkt het meest duidelijk uit artikel 8 (verkrijging en overdracht), artikel 9 (voorhanden hebben, opslaan en vervoeren) en artikel 10 (dragen), in samenhang met de toelichting op deze artikelen. Uit deze bepalingen volgt echter niet dat een erkenning alleen kan worden verleend aan bedrijven. Integendeel, in artikel 8, tweede en derde lid, en artikel 9, tweede lid, onderdeel a en b, van de Gemeenschappelijke bepalingen wordt gesproken over de ‘overeenkomstig artikel 4 erkende personen’. Dit veronderstelt dat een erkenning ook kan worden verleend aan een natuurlijk persoon die professionele activiteiten met betrekking tot wapens en munitie verricht (en die zich daarmee dus onderscheidt van een particulier).
7.
Bij de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie op 1 september 1989 luidde artikel 9, eerste lid, WWM als volgt3.:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen of te verhandelen.’
Opvallend is dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ alleen betrekking heeft op het ‘herstellen’ en ‘verhandelen’ van een wapen of munitie. Het zonder erkenning ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’ is zonder meer verboden, dus ook indien dit niet gebeurt ‘in de uitoefening van een bedrijf’.4.
De memorie van toelichting vermeldt omtrent artikel 9 WWM en de paragraaf waarvan het onderdeel uitmaakt het volgende:
Ԥ 2. Erkenning
Volgens de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Beneluxovereenkomst (artikel 4) is voor elke bedrijfsmatige activiteit met betrekking tot wapens en munitie een erkenning vereist. De erkenning zal, voor wat vuurwapens betreft, de plaats innemen van de thans in artikel 3 van de Vuurwapenwet geregelde algemene machtiging.5.Evenals deze laatste figuur is de erkenning in zoverre algemeen, dat zij niet op bepaalde geïndividualiseerde wapens, maar op nader te omschrijven groepen wapens betrekking heeft. Dat neemt niet weg dat een beschikking tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een erkenning weldegelijk een individueel karakter heeft.
(…)
Artikel 9
Erkenning kan gegeven worden voor het fabriceren van wapens en voor het beroepsmatig verhandelen en repareren daarvan. Particulieren mogen wel zonder erkenning wapens verhandelen of repareren, maar uiteraard alleen voor zover zij bevoegd zijn deze voorhanden te hebben en voor zover aan de overige wettelijke vereisten, met name op het stuk van overdracht, is voldaan.’6.
In deze passage worden bedrijfsmatig/beroepsmatig handelen en handelen als particulier tegenover elkaar gezet, althans voor zover het gaat om het ‘verhandelen’ en ‘repareren’ van een wapen of munitie. Het zonder erkenning ‘verhandelen’ of ‘repareren’ valt slechts onder het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM, indien dat bedrijfsmatig/beroepsmatig gebeurt. Worden deze activiteiten verricht door een particulier, dan is het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM niet van toepassing (al kunnen dan wel andere bepalingen van de WWM zijn overtreden). Gaat het om het zonder erkenning ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’, dan speelt genoemd onderscheid echter géén rol. In een dergelijk geval is het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM steeds van toepassing, dus ook indien het ‘vervaardigen’ of ‘transformeren’ geschiedt door een particulier. In dit opzicht is de nationale regeling strenger dan artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Benelux-Overeenkomst voorschrijft.7.
8.
Wat betreft de verdere parlementaire behandeling valt nog te wijzen op een vraag van de leden van de D'66-fractie in de Tweede Kamer. In het voorlopig verslag constateerden zij dat er enkele opvallende afwijkingen waren tussen de Benelux-Overeenkomst en het wetsontwerp. Zo wezen zij erop dat artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen onder meer het zonder erkenning «voor derden … herstellen» van wapens en munitie verbood, terwijl het overeenkomstige artikel 9 van het wetsontwerp sprak over een verbod om «in de uitoefening van beroep of bedrijf» zulk herstel te verrichten. De leden van deze fractie vroegen zich af of deze afwijking wel toelaatbaar was.8.
In de memorie van antwoord gaf de minister hierop de volgende reactie:
‘Blijkens de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke Bepalingen gaat het in dat artikel om professionele activiteiten. Het is daarom zeker toelaatbaar om in artikel 9 van het ontwerp te spreken van «… in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen …».’9.
Uit dit antwoord komt helder naar voren dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM correspondeert met het begrip ‘professionele activiteit’ in de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen. Het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ heeft dus niet de strekking dat daarvan slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende handelingen worden verricht door (of binnen het kader van) een bedrijf. Dat bestanddeel kan ook slaan op de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele wapenhandel. Te denken valt aan een criminele wapen- handelaar die op grote schaal wapens importeert en verhandelt. Het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ heeft in die zin dus een ruime betekenis die enigszins afwijkt van het normale spraakgebruik.
9.
Na de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie op 1 september 1989 is artikel 9, eerste lid, WWM een aantal keer gewijzigd. De eerste wijziging hield verband met de implementatie van Richtlijn 91/477/EEG10. (hierna: de Wapenrichtlijn). Artikel 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn bevatte de volgende definitie van het begrip ‘wapenhandelaar’:
‘In de zin van deze richtlijn wordt onder ‘wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit de vervaardiging, handel, uitwisseling, verhuur, reparatie of transformatie van vuurwapens.’
Teneinde artikel 9, eerste lid, WWM in overstemming te brengen met deze definitie uit de Wapenrichtlijn, zijn aan die bepaling per 1 april 1994 als erkenningsplichtige handelingen het ‘uitwisselen’, ‘verhuren’ en ‘anderszins ter beschikking stellen’ van een wapen of munitie toegevoegd.11.
Een tweede wijziging van artikel 9, eerste lid, WWM is doorgevoerd bij de herziening van de Wet wapens en munitie per 1 januari 1997.12. In het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ zijn toen de woorden ‘beroep of’ geschrapt, zodat ‘in de uitoefening van een bedrijf’ overbleef. Voorts is als erkenningsplichtige handeling het ‘beproeven’ van een wapen of munitie toegevoegd. Met betrekking tot de eerstgenoemde wijziging is in de memorie van toelichting niet meer dan het volgende opgemerkt:
‘Wapenhandelaren oefenen per definitie geen beroep uit, maar een bedrijf. De verwijzing naar beroepsuitoefening in het eerste lid kan daarom vervallen.’13.
Onduidelijk is of de wetgever hiermee het toepassingsbereik van artikel 9, eerste lid, WWM heeft willen beperken tot bedrijven. Op de mogelijke implicaties van deze wijziging komt rekwirant hierna nog terug.
Ten derde is van belang dat de Wapenrichtlijn is gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG.14. In de definitie van het begrip ‘wapenhandelaar’ in artikel 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn is toen onder meer de zinsnede ‘wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit’ vervangen door ‘wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit’. Richtlijn 2008/51/EG is in de Wet Wapens en munitie geïmplementeerd per 29 februari 2012.15. De wetgever zag daarbij echter geen aanleiding voor een aanpassing van artikel 9, eerste lid, WWM.16.
Tot slot is de Wapenrichtlijn recentelijk nogmaals gewijzigd door Richtlijn (EU) 2017/853.17. Deze tweede wijzigingsrichtlijn verplicht de lidstaten onder meer om de activiteiten vanwapenmakelaars, zoals die in de richtlijn zijn gedefinieerd, te reguleren. Richtlijn (EU) 2017/853 is in de Wet wapens en munitie geïmplementeerd per 23 juli 2019.18. Daarbij is aan artikel 9, eerste lid, WWM een volzin toegevoegd, waarmee de reikwijdte van die bepaling is uitgebreid tot de activiteiten van wapenmakelaars. Aangezien deze wijziging dateert van na het tenlastegelegde, gaat rekwirant hier op deze plaats niet verder op in. Opmerking verdient nog wel dat volgens overweging 5 van de considerans bij Richtlijn (EU) 2017/853 ‘zuiver particuliere, niet-commerciële activiteiten (…) niet beschouwd [mogen] worden als activiteiten die enkel door een wapenhandelaar mogen worden verricht’. In de systematiek van de Wapenrichtlijn wordt dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen wapenhandelaren enerzijds en particulieren anderzijds.
10.
De vraag die na dit overzicht van wetswijzigingen blijft staan, is of de wetgever met de wijziging van 1 januari 1997, waarbij in het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ de woorden ‘beroep of’ zijn geschrapt, heeft beoogd om het toepassingsbereik van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM te beperken tot bedrijven, met als gevolg dat deze bepaling niet (langer) van toepassing is op natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met professionele wapenhandel.19. Naar de mening van rekwirant kan deze betekenis daar echter niet aan worden toegekend, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan een nuttige toepassing van de Wapenrichtlijn. Ten tijde van het tenlastegelegde luidden de relevante bepalingen van de Wapenrichtlijn, zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG, als volgt:
Artikel 1, tweede lid:
‘In de zin van deze richtlijn wordt onder ‘wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie.’
Artikel 4, derde lid:
‘Iedere lidstaat stelt het als wapenhandelaar op zijn grondgebied werkzaam zijn afhankelijk van een machtiging op grond van ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsintegriteit, en de bekwaamheid van de wapenhandelaar. Wanneer het een rechtspersoon betreft, is de controle gericht op de persoon die het bedrijf leidt.’
Artikel 16:
‘De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
De Wapenrichtlijn stelt het als wapenhandelaar werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat dus afhankelijk van een machtiging. Het begrip ‘wapenhandelaar’ wordt daarbij gedefinieerd als: iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit onder meer het verhandelen van vuurwapens en munitie. De Wapenrichtlijn schaart dus nadrukkelijk ook natuurlijke personen die zich met commerciële wapenhandel bezighouden, onder het begrip ‘wapenhandelaar’. Het samenstel van de hiervoor geciteerde bepalingen van de Wapenrichtlijn is voor een belangrijk deel geïmplementeerd in artikel 9, eerste lid, WWM. Een richtlijnconforme interpretatie van het daarin voorkomende bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ brengt naar de mening van rekwirant dan ook mee dat dit bestanddeel ruim geïnterpreteerd moet worden, zodat ook natuurlijke personen wier activiteiten (mede) bestaan uit professionele en/of commerciële wapenhandel, binnen de reikwijdte van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM vallen.
11.
Terugkerend naar de zaak [rekwirant] brengt het voorgaande rekwirant tot de slotsom dat, voor zover in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich uitsluitend richt tot bedrijven en niet (mede) tot natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf met professionele en/of commerciële wapenhandel bezighouden, 's Hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Dit wordt naar de mening van rekwirant niet anders door 's Hofs verwijzing naar artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM in combinatie met de definitie van ‘beheerder’ in artikel 1, onder 5o, WWM. Beide bepalingen zijn sinds het tenlastegelegde niet gewijzigd en luiden als volgt:
Artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM:
‘Een erkenning wordt geweigerd indien:
- a.
de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid;’
Artikel 1, onder 5o, WWM:
‘In deze wet wordt verstaan onder:
- 5o.
beheerder: degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld;"
Het Hof heeft zijn aan deze bepalingen ontleende redenering niet uitgeschreven, maar klaarblijkelijk komt deze erop neer dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM beperkt moet worden uitgelegd, omdat de verwante zinsnede ‘indien deze een bedrijf uitoefent’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM ook een beperkte strekking zou hebben. Dit laatste leidt het Hof kennelijk af uit het feit dat, indien de aanvrager een bedrijf uitoefent, niet de aanvrager, maar de beheerder moet voldoen aan de vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid. Aangezien als beheerder wordt aangemerkt degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, moet de zinsnede ‘indien deze een bedrijf uitoefent’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM dus wel slaan op de situatie dat de aanvrager een bedrijf is.
Wat hier verder van zij, deze redenering miskent dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM — zoals hiervoor uiteengezet — richtlijn- conform moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de inhoud van dat bestanddeel niet in de eerste plaats wordt bepaald door artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM. Het argument dat het Hof aan deze bepaling ontleent, is dus ondeugdelijk. De in punt 11 bereikte slotsom blijft daarmee overeind.
Motiveringsklacht
13.
Mochten de overwegingen van het Hof zo begrepen moeten worden dat daarin als diens oordeel besloten ligt dat het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich (toch) mede uitstrekt tot een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel, dan is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier — op wie dat verbod niet van toepassing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
14.
Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden opgemaakt aan de hand van welke factoren moet worden bepaald of er sprake is van professioneel c.q. commercieel handelen dan wel van handelen als particulier. Ook het bestreden arrest bevat geen criteria terzake. Het ligt evenwel voor de hand dat bij deze beoordeling factoren een rol spelen als:
- •
de aard van de verhandelde wapens en munitie
- •
de variëteit in het aanbod
- •
de omvang/schaal van de handel
- •
de periode waarover de handel zich uitstrekt
- •
of er sprake is van stelselmatigheid
- •
of gebruik wordt gemaakt van een vast netwerk c.q. vaste patronen
- •
de aanwezige kennis en expertise
15.
In het door het Hof vernietigde vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 heeft de Rechtbank de verdachte wel veroordeeld terzake van de onder feit 2 tenlastegelegde wapenhandel. De Rechtbank heeft daarbij tevens bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van wapenhandel een beroep of gewoonte heeft gemaakt. De Rechtbank heeft de bewezenverklaring van feit 2 als volgt gemotiveerd (p. 15–16):
‘Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op basis van voornoemde bewijsmiddelen in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan handel in vuurwapens en munitie. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Uit tap- en OVC-gesprekken alsmede uit de sms-berichten blijkt dat [rekwirant] met anderen heeft gesproken over Glock's, Berreta's, AK-5, een kogel en over een doos patronen. Deze gesprekken laten wat de rechtbank betreft niets aan de verbeelding over. Daarnaast is veelvuldig gebruik gemaakt van versluierde taal, zoals ‘dingen’, ‘die kleine’ en ‘stenen’, terwijl uit het verloop van die gesprekken valt af te leiden dat de deelnemers aan die gesprekken elkaar telkens begrepen. Een en ander rechtvaardigt het vermoeden dat ook die gesprekken over wapens gaan. Dit vermoeden wordt versterkt door het op 7 september 2016 in de Mercedes gevoerde gesprek waarbij wordt gesproken over ‘een automaat’ en daarbij geluiden zijn te horen die worden herkend als het naar achter halen van de slede van een vuurwapen. Daar komt bij dat er in de Mercedes van verdachte daadwerkelijk een vuurwapen en patronen zijn aangetroffen.
In de gesprekken wordt voorts gesproken over geld met de woorden ‘papier’ en ‘barkie’ en wordt er geritsel gehoord waardoor — gezien de context van het gesprek — het vermoeden ontstaat dat er mogelijk geld wordt geteld.
De gesprekken die verdachte met [betrokkene 1] heeft gevoerd waren zodanig van inhoud, dat daaruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat er sprake is geweest van een succesvolle levering.
Verdachte heeft geen alternatieve verklaring gegeven voor dit taalgebruik, of uitgelegd wat er dan wel werd besproken, ook niet nadat de gesprekken ter terechtzitting zijn voorgehouden. Hij heeft evenwel niet ontkend de gesprekken te hebben gevoerd. Verdachte heeft desgevraagd ook niet verklaard waar de gesprekken met [betrokkene 1] over gaan en wat hij aan [betrokkene 1] heeft geleverd. Verdachte heeft zich telkenmale op zijn zwijgrecht beroepen. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de gesprekken ergens anders over gaan dan over wapens.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte zich stelselmatig heeft bezig gehouden met de handel in wapens. Uit de gesprekken blijkt dat verdachte zich actief opstelde ten opzichte van (potentiële) kopers, betrokken was bij de levering van de wapens en daarvoor geld ontving. Verdachte heeft met zijn daden een gewoonte gemaakt van het ter beschikking stellen en verhandelen van vuurwapens en munitie.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’
16.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 februari 2019 (p. 4) heeft de advocaat-generaal aldaar het woord gevoerd aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir. Dit requisitoir houdt met betrekking tot feit 2 het volgende in:
‘Feit 2
Als je kijkt naar de veelheid van gesprekken waarin over verschillende wapens, kalibers en bijbehorende prijzen wordt gesproken, is het heel verleidelijk om uitgebreid uit deze gesprekken te citeren.
Het betreft overigens gesprekken die verdachte in zijn auto voerde; ik ga er vanuit dat het maar een gedeelte van de gevoerde gesprekken betreft, behalve als verdachte uitsluitend zaken zou hebben gedaan in zijn auto.
Bovendien wordt er over eerdere wapendeals gesproken, die niet in de opgenomen gesprekken naar voren komen. Die gesprekken zijn blijkbaar elders gevoerd.
In het vonnis wordt gerefereerd aan de levering van een vuurwapen op 19 april 2016, en gesprekken die op 18 augustus, 7 september, 8 september en 11 september 2016 hebben plaatsgevonden. Ik kan volstaan met het verwijzen naar de citaten van gesprekken, zoals die zijn opgenomen in het vonnis.
Er wordt gesproken over Glock's, Beretta's, AK-5, een kogel en patronen.
Ook wordt er gebruik gemaakt van versluierde taal.
U kunt bewezen verklaren dat verdachte heeft gehandeld in vuurwapens.’
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal hier nog het volgende aan toegevoegd:
‘Bedrijfsmatig handelen in de zin van artikel 9 van de Wet wapens en munitie moet in ruime zin worden opgevat. De verdachte heeft stelselmatig gehandeld; dan zit er een bedrijfsmatig aspect aan en is vergunning nodig. Ook een gewoonte maken van stelselmatig handelen is via artikel 55, vierde lid, van de Wet wapens en munitie strafbaar.’
17.
In het licht van de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank20. en hetgeen de advocaat- generaal aldus heeft aangevoerd omtrent de aard en omvang van de door de verdachte bedreven wapenhandel, is naar de mening van rekwirant zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier en niet als iemand die zich in de tenlastegelegde periode op professionele en/of commerciële wijze bezighield met wapenhandel.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 8 oktober 2019
M.E. de Meijer
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2020
Trb. 1971, 41.
Trb. 1971, 41, p. 27–28.
Zie Stb. 1986, 41.
Artikel 4 Besluit wapens en munitie (oud) bevatte onder de daar gestelde voorwaarden evenwel een beperkte vrijstelling voor het vervaardigen en transformeren van munitie. Zie thans artikel 17 Regeling wapens en munitie.
Opmerking rekwirant: op grond van artikel 3, eerste lid, Vuurwapenwet 1919 was het verboden een vuurwapen of munitie te vervaardigen, te herstellen of voorhanden te hebben. Dit verbod gold blijkens het tweede jo. derde lid van die bepaling echter niet voor (onder meer) degene aan wie door het bevoegd gezag een schriftelijke algemene machtiging was verleend.
De Benelux-Overeenkomst staat dit overigens toe, zo blijkt uit de gemeenschappelijke memorie van toelichting. Zie Trb. 1971, 41, p. 25. Zoals eerder opgemerkt, is de Benelux-Overeenkomst nimmer inwerkinggetreden.
Voluit: Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256/51).
Zie Stb. 1994, 84 en Kamerstukken II 1992–1993, 23 028, nr. 3, p. 2–3, 6 en 8.
Zie Stb. 1995, 579.
Voluit: Richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB 2008, L 179/5).
Zie Stb. 2012, 25.
Voluit: Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle en de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEU 2017, L 137/22).
Zie Stb. 2019, 267.
Deze vraagstelling heeft uiteraard geen betrekking op het ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’ van een wapen of munitie, aangezien die activiteiten niet worden beheerst door het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’.
Rekwirant realiseert zich dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, zodat dit vonnis in zoverre in cassatie niet aan de orde is. Desalniettemin meent rekwirant dat de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank de rechtspraktijk handvatten kunnen bieden voor een beoordelingskader ten aanzien van de vraag of er al dan niet sprake is van professioneel en/of commercieel handelen.