Hof Leeuwarden, 15-06-2011, nr. 10/00249
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8116
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
15-06-2011
- Zaaknummer
10/00249
- LJN
BQ8116
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8116, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 15‑06‑2011; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BV8954
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BV8954, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2011/1707 met annotatie van Dr. W. Bruins Slot
Uitspraak 15‑06‑2011
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of met betrekking tot de bovenverdiepingen vanaf het moment van aankoop sprake is geweest van verplicht privévermogen.
Partij(en)
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 10/00249
uitspraakdatum: 15 juni 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van X te Z (hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 oktober 2010, nummer AWB 09/00155, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Ten name van X (hierna: de erflater) is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Voorts is bij beschikking een verlies vastgesteld in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.357, alsmede bij beschikking een nog te verrekenen bedrag aan persoonsgebonden aftrek van € 2.333.
1.2
Op het bezwaarschrift van de erflater heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden verliesbeschikking, alsmede aanslag en de beschikking persoonsgebonden aftrek gehandhaafd.
1.3
De erflater is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.4
De erflater heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen mr. A, namens de Inspecteur. Voorafgaand aan de zitting heeft B, de gemachtigde van belanghebbenden, op 26 april 2011 per fax een pleitnota ingestuurd. Met telefonische kennisgeving is de gemachtigde niet ter zitting verschenen.
1.7
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende dreef sedert (in elk geval) 1975 een onderneming: een winkel in kantoorbenodigdheden te Z.
2.2
Belanghebbende heeft in de jaren 1975 en 1976 twee onroerende zaken gekocht en in eigendom verkregen, die beide omvatten een begane grond en (een) bovenverdieping(en), gelegen aan de a-straat 24 respectievelijk 24a en de b-straat 24-1 respectievelijk 24-1a te Z (hierna: de onroerende zaken).
2.3
Beide panden hebben een zelfstandige ingang, een eigen huisnummer en eigen voorzieningen. De panden zijn splitsbaar, maar juridisch niet gesplitst. Vanaf het moment van de aankoop zijn de op de begane grond gesitueerde gedeelten van beide onroerende zaken in gebruik genomen ten behoeve van de onderneming. De beide bovenverdiepingen zijn nooit gebruikt voor de uitoefening van de onderneming, maar vanaf het moment van aankoop steeds als woonruimte verhuurd aan derden, onder meer aan studenten.
2.4
De onroerende zaken zijn vanaf het moment van aankoop door belanghebbende in hun geheel als ondernemingsvermogen aangemerkt.
2.5
Belanghebbende heeft de bovenverdiepingen voor het jaar 2006 in zijn aangifte IB/PVV niet langer aangegeven als ondernemingsvermogen, maar als vermogensbestanddelen voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur is bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2006 evenwel van de aangifte afgeweken en heeft de bedoelde bovenverdiepingen als ondernemingsvermogen in aanmerking genomen.
- 2.7.
De onroerende zaken zijn in 2008 aan derden verkocht.
- 2.7.
Op 28 november 2010 is belanghebbende overleden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of met betrekking tot de bovenverdiepingen vanaf het moment van aankoop sprake is geweest van verplicht privévermogen.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de bestreden verliesbeschikking op € 25.225.
3.3
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
In zijn arrest van 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN BL7968, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: “Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. HR 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/272). Een belastingplichtige overschrijdt de grenzen der redelijkheid door een gedeelte van een juridisch niet in appartementsrechten gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, indien dat gedeelte zelfstandig rendabel is te maken en vast staat dat het door de belastingplichtige uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal worden gebruikt en dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar zal zijn aan de onderneming.”
4.2
Toegepast op het onderhavige geval stelt de Hoge Raad aan de kwalificatie van de bovenverdiepingen als verplicht privévermogen onder meer de eis, dat vaststaat dat de erflater de bovenverdiepingen uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal gebruiken. Daarvan in het onderhavige geval evenwel geen sprake.
4.3
Van de zijde van de belanghebbenden is gesteld dat ook in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een (splitsbaar) gedeelte van een juridisch niet in appartementsrechten gesplitst pand dat zelfstandig rendabel is te maken, waarvan vaststaat dat het door de erflater uitsluitend voor de verhuur aan derden, en dus niet voor zelfbewoning, is gebruikt en dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar is geweest aan de onderneming, de grenzen der redelijkheid worden overschreden als dat gedeelte tot zijn ondernemingsvermogen gerekend wordt.
4.4
Naar het oordeel van het Hof, kan deze stelling niet worden gevolgd. Het Hof acht daartoe onder meer redengevend dat, anders dan in het geval van zelfbewoning, hetgeen een strikte privé-aangelegenheid is, de verhuur aan derden weldegelijk een vorm van rendabel maken van de bovenverdiepingen is waarvan de opbrengsten aan de onderneming ten goede kunnen komen, en in het onderhavige geval, naar het Hof aannemelijk acht op grond van de stukken van het geding, ook daadwerkelijk ten goede zijn gekomen aan de onderneming van de erflater, en als zodanig fiscaal zijn verwerkt. De bovenverdiepingen zijn derhalve dienstbaar geweest aan de onderneming van de erflater, zodat deze vermogensbestanddelen terecht tot zijn ondernemingsvermogen zijn gerekend.
4.5
Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 15 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 juni 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
- 2500.
EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.