Hof 's-Hertogenbosch, 15-11-2012, nr. 20-000299-12
ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3254, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-11-2012
- Zaaknummer
20-000299-12
- LJN
BY3254
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3254, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑11‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3111, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BV2354, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 15‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Gevangenisstraf van acht jaar voor dodelijke schietpartij in Tilburg op nieuwjaarsdag 2011. Bewezenverklaring van zware mishandeling, doodslag en het overtreden van de Wet wapens en munitie. Beroep op noodweer ter zake zware mishandeling slaagt; OVAR. Verwerping verweer noodweer dan wel (extensief) noodweerexces ter zake doodslag; niet aannemelijk geworden dat het schieten op het slachtoffer een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door het eerdere tumult waarbij de vriendin van verdachte werd belaagd door het slachtoffer noch door het zien van het wapen.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 20-000299-12
Uitspraak: 15 november 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van
23 januari 2012 in de strafzaak met parketnummer 02-810503-11 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1988],
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Roermond.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van zware mishandeling, moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte onder 1 (zware mishandeling met voorbedachten rade), 2 (moord) en 3 (voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie) ten laste is gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
Door de raadsman van verdachte is ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
primair vrijspraak bepleit en subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging, in welk verband een beroep is gedaan op noodweer(exces).
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
- 1.
hij op of omstreeks 01 januari 2011 te Tilburg aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk, al dan niet met voorbedachte rade, zwaar lichamelijk letsel (een onderhuidse bloeduitstorting met bloederige slaapspier en/of een lijnvormige breuk in het schedeldak en/of een hersenzwelling), heeft toegebracht, door opzettelijk op die [slachtoffer] af te rennen en/of vervolgens met een honkbalknuppel, althans een tafelpoot, althans een lang hard voorwerp en/of met zijn elleboog tegen het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of te stoten, althans met grote vaart tegen die [slachtoffer] te botsen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen;
- 2.
hij op of omstreeks 01 januari 2011 te Tilburg opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen op korte afstand in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
- 3.
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 01 januari 2011 tot en met 19 januari 2011 te Tilburg een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk FN, type Baby, en/of munitie van categorie III, te weten één of meer kogelpatro(o)n(en), S&B, Sellier & Bellot, kaliber 6,35mm, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep zowel ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde als ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om te komen tot het oordeel dat verdachte zou hebben gehandeld met voorbedachte raad.
Het hof stelt het volgende voorop.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Het hof overweegt voorts ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde als volgt.
Bewijs voor voorbedachte raad volgt niet rechtstreeks uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting. Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn (voorgenomen) daad en zich daarvan rekenschap te geven. Verdachte constateerde dat zijn vriendin [vriendin verdachte] werd bedreigd door [slachtoffer] en is op dat moment met een stuk hout in de hand op [slachtoffer] afgesprint en heeft hem met volle kracht met het slagwapen geraakt.
Aan het vorenstaande oordeel doet de omstandigheid dat de verdachte al op voorhand een op een knuppel lijkend voorwerp mee had genomen niet af. Niet aannemelijk is immers geworden dat hij dit mee heeft genomen om aanvallend te handelen maar veeleer dat hij dat deed om – indien nodig – verdedigend te handelen.
Naar het oordeel van het hof is derhalve op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vast komen te staan dat de gedraging van verdachte heeft plaatsgevonden met voorbedachte raad en na kalm beraad en rustig overleg. Het hof zal verdachte van dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde vrijspreken.
Het hof is ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, met de verdediging maar anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank, van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte de onder 2 primair ten laste gelegde moord heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het is het hof niet gebleken dat de verdachte voorafgaande aan het incident op 1 januari 2011 – kort gezegd – het plan heeft opgevat om [slachtoffer] te doden welk plan hij op die eerste januari vervolgens zou hebben uitgevoerd.
Het hof heeft voorts niet kunnen vaststellen op welk moment tijdens het incident op 1 januari 2011 verdachte het vuurwapen daadwerkelijk ter hand heeft genomen. Naar het oordeel van het hof kan derhalve niet worden vastgesteld of er voor verdachte voorafgaand aan het schieten met het vuurwapen voldoende tijd en gelegenheid is geweest om zich te beraden op zijn handelen. Daaraan doet niet af dat het hof, zoals hierna wordt overwogen, vast heeft gesteld dat verdachte op enig moment na het neerslaan van het slachtoffer het wapen van het slachtoffer heeft afgepakt, vervolgens van het slachtoffer is weggelopen, daarna is teruggekomen en op het op de grond liggend slachtoffer heeft geschoten. Immers, uit het dossier blijkt dat het tijdsverloop dat hiermee gemoeid is geweest, relatief gering is geweest, namelijk zeker minder dan dertig seconden.
Naar het oordeel van het hof kan onder deze omstandigheden niet worden aangenomen dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn (voorgenomen) daad en zich daarvan rekenschap te geven. Een moment van kalm beraad en rustig overleg acht het hof onder deze omstandigheden niet bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
hij op 01 januari 2011 te Tilburg aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een onderhuidse bloeduitstorting met bloederige slaapspier en een lijnvormige breuk in het schedeldak en een hersenzwelling), heeft toegebracht, door opzettelijk op die [slachtoffer] af te rennen en vervolgens met een knuppel en met zijn elleboog tegen het hoofd van die [slachtoffer] te slaan of te stoten, tengevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen;
- 2.
hij op 01 januari 2011 te Tilburg opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen op korte afstand in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
- 3.
hij op in de periode van 01 januari 2011 tot en met 19 januari 2011 te Tilburg een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk FN, type Baby, en munitie van categorie III, te weten kogelpatronen, S&B, Sellier & Bellot, kaliber 6,35mm, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Ten aanzien van feit 1
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde zware mishandeling te komen. Ten aanzien van dit feit kan - aldus de verdediging - niet bewezen worden dat verdachte enig opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer], zodat vrijspraak dient te volgen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het
- -
behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van verdachte en de ter terechtzitting getoonde camerabeelden, is gebleken dat verdachte al rennend in volle vaart met kracht met een knuppel en met zijn elleboog tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen, waardoor deze [slachtoffer] ten val is gekomen.
Naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan deze gedraging van verdachte worden aangemerkt als zo zeer gericht op het gevolg, te weten het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het - behoudens contra-indicaties waarvan te dezen niet is gebleken - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachtes opzet gericht is geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer], zodat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit. Daartoe is aangevoerd dat geen sprake was van opzet, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet, om [slachtoffer] van het leven te beroven. Gesteld is dat het latere slachtoffer een vuurwapen in zijn hand had, dat verdachte dat vuurwapen wilde afnemen en dat toen een worsteling is ontstaan waarbij het dodelijke schot is gevallen. Verdachte zou, zoals hij dat noemt, een “bokkenpoot” hebben aangelegd bij het latere slachtoffer om te voorkomen dat hij, verdachte, zou worden neergeschoten. Voorts is aangevoerd dat de verklaring van de [getuige A] onbetrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
[getuige A] heeft vanuit haar woning, blijkens het dossier, zicht gehad op de plaats waar het slachtoffer is neergeschoten en de omgeving daarvan. [getuige A] heeft zowel bij de politie, als bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd over hetgeen zij die ochtend heeft gezien. In de kern komt het er op neer dat zij op 1 januari 2011, omstreeks 7.50 uur wakker werd van rumoer, zij naar het kantoortje in haar woning ging, naar buiten keek en een hoopje op straat heeft zien liggen. Vervolgens heeft [getuige A] gezien dat een man liep in de richting van het hoopje. [getuige A] heeft verklaard dat de man bij het hoopje is blijven stilstaan en vervolgens één van zijn armen heeft gestrekt in de richting van het hoopje. Vrijwel gelijktijdig heeft [getuige A] een knal gehoord. De man is hierop omgedraaid en weggelopen.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de verklaring van de [getuige A] betrouwbaar is en voor het bewijs kan worden gebezigd. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat deze verklaring niet in strijd is met hetgeen op de camerabeelden te zien is en dat hetgeen zij heeft verklaard niet onverenigbaar is met de tijd gedurende welke verdachte buiten het bereik van de camera’s is geweest, te weten meer dan twintig seconden.
Tevens overweegt het hof dat de bevindingen van het NFI zoals neergelegd in het rapport “Schotrestenonderzoek naar aanleiding van het schietincident in Tilburg op 1 januari 2011” van 24 juni 2011, inhoudende dat er geen sporen zijn aangetroffen die wijzen op een schootsafstand kleiner dan 25 centimeter, evenmin onverenigbaar zijn met de lezing van [getuige A].
Mede op basis van deze getuigenverklaring staat naar het oordeel van het hof vast dat het dodelijke schot niet is gevallen tijdens een worsteling tussen verdachte en het slachtoffer, zoals verdachte van meet af aan heeft verklaard. Het hof acht de verklaring van verdachte op dit punt ongeloofwaardig.
Het hof betrekt daarbij voorts het volgende.
De verdachte heeft gedetailleerd over de beweerdelijke worsteling verklaard en hij verklaarde onder meer dat hij zag dat [slachtoffer] zijn hand wilde optillen, dat hij, verdachte zijn linkervoet op de rechterschouder van [slachtoffer] zette zodat hij niet omhoog kon komen, dat hij, verdachte met zijn twee handen de rechterhand van [slachtoffer] vast had zodat die laatste zijn hand niet omhoog kon doen en dat hij, verdachte, met zijn gewicht op [slachtoffer]’s rechterarm leunde om extra kracht te kunnen zetten zodat [slachtoffer] zijn hand niet kon bewegen (dossierp. 1283). Hij heeft tevens verklaard dat hij de benen van [slachtoffer] heeft zien spartelen en dat hij hem zijn knie heeft zien intrekken om een draai te kunnen maken (dossierp. 1325).
Op de camerabeelden, zoals getoond ter terechtzitting in hoger beroep, is evenwel te zien dat de benen van het slachtoffer, behoudens twee korte schokken, niet meer bewegen na de klap tegen het hoofd met de knuppel en de val op de grond.
Voorts houdt een verslag van het Nederlands Forensisch Instituut van 31 maart 2011 van een expertmeeting, gehouden op 16 maart 2011, onder meer het volgende in:
“3. Op de camerabeelden is te zien dat de benen van het slachtoffer – op het tweemaal omhoog komen na – stil liggen. Kan het slachtoffer geworsteld hebben met de dader, terwijl zijn benen zo stil lagen?
Nee. Het slachtoffer had geen dwarslaesie. Hij kan bewusteloos geweest zijn. In dat geval heeft hij niet kunnen worstelen. Mocht hij bij bewustzijn zijn geweest, dan had hij niet kunnen worstelen zonder zijn benen te bewegen.”
Tevens bevindt zich bij de stukken een rapport van dr. R.P. Kleyweg, neuroloog, van 11 oktober 2012. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van een vraag die de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juli 2012 voorgelegd wenste te zien aan een neuroloog, en houdt onder meer het volgende in:
“Er wordt mij gevraagd de volgende vraag te beantwoorden:
‘Is het (medisch) verklaarbaar dat de benen van het slachtoffer (vrijwel) stil lijken te liggen terwijl diens handen trachten een voorwerp te (blijven) vasthouden? Deze vraag dient te worden beantwoord voor de fase gelegen tussen het moment waarop het slachtoffer, als gevolg van het optreden van verdachte, op de grond is gevallen en het daarna gelegen moment waarop het slachtoffer door de kogel is geraakt.’
(…)
Derhalve lijkt het in deze casus medisch niet goed verklaarbaar dat de benen van het slachtoffer (vrijwel) stil lijken te liggen terwijl diens handen trachten een voorwerp bewust te (blijven) vasthouden. Het onbewust vasthouden van een voorwerp in een kortdurende kramp, waarbij de persoon bewusteloos is, is mogelijk.”
Gelet op bovenstaande hecht het hof geen geloof aan verdachtes lezing dat en hoe hij heeft geworsteld met het slachtoffer, zoals hierboven kort weergegeven.
Het hof stelt derhalve een andere feitelijke gang van zaken vast dan door de verdediging is gesteld. Het hof stelt vast dat verdachte van het - na de slag op het hoofd ten val gekomen - slachtoffer het vuurwapen heeft afgepakt, bij het slachtoffer is weggelopen, en vervolgens weer is teruggelopen naar het slachtoffer en staand bij het slachtoffer, het slachtoffer op korte afstand in zijn lichaam heeft geschoten.
Aldus heeft, naar het oordeel van het hof, verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven beroofd.
Zoals reeds overwogen onder het kopje ‘Partiële vrijspraak’ acht het hof niet bewezen dat dit is gebeurd na kalm beraad en rustig overleg, zodat het hof komt tot een bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, doodslag.
De beslissing dat het bewezen verklaarde onder 1, 2 en 3 door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten en de verdachte. De verdediging heeft gesteld dat verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt en dat verdachte op grond daarvan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof heeft het verweer van de verdediging zo begrepen dat dit verweer zowel ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde (zware mishandeling al dan niet met voorbedachte raad) en het onder 2 ten laste gelegde (moord subsidiair doodslag) is gevoerd.
Ten aanzien van feit 1 heeft de verdachte in het bijzonder aangevoerd dat er tumult was op straat en dat hij hoorde en zag dat dit zich afspeelde tussen het latere [slachtoffer], verdachtes vriendin [vriendin verdachte] en – naar later bleek – [betrokkene A]. Op een gegeven moment zag verdachte dat [slachtoffer] met gestrekte arm stond en wees in de richting [vriendin verdachte]. De voorgeschiedenis van de betrekkingen tussen verdachte, [vriendin verdachte] en het slachtoffer, de omstandigheid dat het slachtoffer bekend stond als vuurwapengevaarlijk en het feit dat verdachte op de hoogte was van de bedreigingen door het slachtoffer geuit tegen [vriendin verdachte], hebben verdachtes inschatting van de situatie ter plekke op 1 januari 2011 en verdachtes angst en handelen bepaald, aldus de raadsman.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aan het vorenstaande toegevoegd dat de verdachte zag – toen het slachtoffer op de grond lag – dat deze een vuurwapen in zijn hand had en dat verdachte, omdat hij niet in zijn rug wilde worden geschoten, het wapen heeft getracht af te pakken hetgeen resulteerde in een worsteling.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient het gepleegde feit te zijn geboden door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van een eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
De hiervoor genoemde proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Voor wat betreft het verweer ten aanzien van feit 1 dat de verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn vriendin [vriendin verdachte] overweegt het hof het navolgende.
Verdachtes stelling dat er - kort gezegd - tumult was op straat vindt bevestiging in de verklaringen van [betrokkene A], [vriendin verdachte] en de camerabeelden. Hieruit blijkt ondermeer dat er over en weer geduwd en geslagen is tussen [slachtoffer] en [vriendin verdachte]. Dat [slachtoffer] met gestrekte arm wees op [vriendin verdachte] vindt bevestiging in de verklaring van [vriendin verdachte] (p. 1798) en in de camerabeelden. Dat er in het verleden spanningen waren tussen [vriendin verdachte] en [slachtoffer] vindt eveneens bevestiging in het dossier. Het dossier houdt hieromtrent onder meer in dat in september/oktober 2007 [vriendin verdachte] de relatie met [slachtoffer] na ongeveer twee jaar heeft verbroken en dat vanaf die tijd er problemen zijn gerezen. In de periode van 19 oktober 2007 tot en met 16 oktober 2010 zijn door [vriendin verdachte] diverse malen meldingen en aangiftes gedaan tegen [slachtoffer] van bedreiging met een vuurwapen, poging doodslag, mishandeling, stalking en belediging (p. 2329-2336).
Dat er in de nacht van oud op nieuw ook spanningen waren tussen [slachtoffer] en verdachte en [vriendin verdachte] vindt eveneens bevestiging in het dossier. Zo heeft [betrokkene A] verklaard dat, toen hij en [vriendin verdachte] samen op straat liepen, zij gebeld werd. Hij herkende de stem van [bijnaam slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]). [slachtoffer] schreeuwde door de telefoon en was aan het schelden. [betrokkene A] heeft ook verklaard dat hij hoorde dat [slachtoffer] eraan kwam. [slachtoffer] is ook daadwerkelijk gekomen en heeft tweemaal (in de lucht) geschoten met een vuurwapen (p. 1997).
Dat [slachtoffer] vuurwapengevaarlijk zou zijn blijkt niet alleen hieruit maar is door de verdachte zelf reeds tijdens diverse verhoren naar voren gebracht. Zo heeft hij onder meer verklaard: “We waren beide paranoia denk ik. [slachtoffer] en ik hebben beiden een reputatie, dat we een vuurwapen hebben en deze ook kunnen gebruiken. Ik zou liegen als ik zou zeggen, dat ik niet bang was van [slachtoffer]. Ik was erg op mijn hoede.” (p. 1304). In antwoord op de vraag waarom hij sprintte net voor hij [slachtoffer] met zijn elleboog/het stuk hout sloeg antwoordde hij: “Ik wilde snel handelen. Ik merkte aan de situatie, dat er angst was bij [vriendin verdachte] en [bijnaam betrokkene A] (het hof begrijpt: [betrokkene]). Ik zag dat [vriendin verdachte] haar handen op haar hoofd had en [betrokkene A] [slachtoffer] en [vriendin verdachte] uit elkaar hield met zijn handen i.p.v. met zijn lichaam. Ik wilde [slachtoffer] verrassen met mijn klap. Als hij mij eerder zou hebben gezien, dan ik de klap gaf, dan was ik verwond geweest. Ik vermoed, dat hij mij dan vermoord had.” (p. 1311).
Dat verdachtes vrees dat [slachtoffer] op 1 januari 2011 een vuurwapen bij zich zou hebben, niet ongegrond was, blijkt ondermeer uit de verklaringen van [betrokkene A] (p. 1997), hiervoor aangehaald, en [vriendin verdachte] (p. 1798). [betrokkene A] heeft tevens verklaard dat [slachtoffer], tijdens het tumult tussen [betrokkene A], [vriendin verdachte] en [slachtoffer], tweemaal met dat wapen in de lucht heeft geschoten (p. 1997). Het was tijdens dit tumult tussen deze personen dat de verdachte ineens kwam aangerend en [slachtoffer] sloeg.
Het hof acht de door de verdachte geschetste gang van zaken aannemelijk. Naar het oordeel van het hof was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [vriendin verdachte], en was verdediging geboden.
Hoewel verdachte het vuurwapen op het moment dat hij, verdachte, ingreep niet heeft gezien, hield hij er niet onbegrijpelijk - en naar achteraf bleek terecht - ernstig rekening mee dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich droeg. De gekozen wijze van verdediging en de uitvoering daarvan kunnen in de gegeven omstandigheden als ‘geboden’ worden aangemerkt.
Het hof acht het handelen van verdachte waar het onder 1 bewezen verklaarde betrekking op heeft, in de bovengenoemde omstandigheden dan ook proportioneel en gerechtvaardigd door de omstandigheden van het geval.
Het beroep op noodweer slaagt en verdachte zal ten aanzien van feit 1 worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat na het moment waarop de verdachte het vuurwapen van [slachtoffer] heeft afgenomen nog sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen of van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. [slachtoffer] was op dat moment ontwapend en lag weerloos op de grond.
Het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde slaagt derhalve niet.
Indien door de verdediging tevens een beroep is gedaan op (extensief) noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
- a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige, door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
- b.
op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een ‘dergelijk onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Dat na het afnemen van het wapen sprake zou zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte, een “ panieksituatie” volgens de verdediging, wordt niet ondersteund door het dossier.
Het hof heeft op basis van de camerabeelden en de getuigenverklaring van [getuige A] vastgesteld dat verdachte op enig moment na het neerslaan van het slachtoffer, het wapen van het slachtoffer heeft afgepakt, vervolgens van het slachtoffer is weggelopen, daarna is teruggekomen en op het op de grond liggend slachtoffer heeft geschoten. Op de beelden is te zien dat verdachte vervolgens op rustige wijze weg is weggelopen van het neergeschoten slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat het uitgeoefende geweld (het schieten op [slachtoffer]) een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door - kort gezegd - het eerdere tumult waarbij [vriendin verdachte] werd belaagd door [slachtoffer] noch door het zien van het wapen.
Het beroep op noodweerexces ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten 2 en 3 uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het onder 2 en 3 bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en ten aanzien van het wapen strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, aanhef en onder a van die wet en ten aanzien van de munitie strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van die wet.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan onder de gegeven omstandigheden niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Ten nadele van verdachte houdt het hof rekening met het volgende.
De verdachte heeft op brute wijze het leven aan de 29-jarige [slachtoffer] ontnomen.
Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij met een vuurwapen op een weerloos op de grond liggend persoon heeft geschoten en zich vervolgens niet heeft bekommerd om het lot van het slachtoffer.
Door toedoen van verdachte is groot leed toegebracht aan de familie en verdere naaste omgeving van het overleden slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van hun dierbare.
Het onder 2 bewezenverklaarde is een gewelddadig feit. Dergelijke feiten schokken in de regel de rechtsorde in ernstige mate en brengen in de maatschappij grote gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg.
Het hof houdt tevens rekening met de eerdere veroordelingen, waaronder vermogens- en geweldsdelicten, blijkende uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 september 2012.
Nu het hof komt tot een andere bewezenverklaring dan waar de advocaat-generaal van uit is gegaan en voorts het onder 1 bewezen verklaarde feit niet strafbaar acht, ziet het hof geen aanleiding te komen tot een straf van een hoogte zoals door de advocaat-generaal gevorderd en zal het hof een gevangenisstraf opleggen van de hierna te melden duur.
Het hof acht de gemaakte keuze met betrekking tot strafmaat het meest passend bij de persoon van verdachte, de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd.
Beslag
Van hetgeen in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 57, 287, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
- 1.
zware mishandeling;
- 2.
doodslag;
- 3.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
een trui, kleur paars, maat M;
- -
twee schoenen, kleur bruin, maat 42, merk Cruijff;
- -
een broek, merk Diesel, maat 31;
- -
een jas, kleur zwart, ICE kort, grijze hond op rugzijde;
- -
een BXS boxer, kleur zwart, maat L;
- -
een blouse, kleur beige, Tommy Hilfiger;
- -
twee sokken, kleur blauw;
- -
een onderbroek, maat M, merk Armani;
- -
een pet, kleur zwart met rood/groene strepen, merk Gucci;
- -
een vest met capuchon, kleur zwart, merk Dolce&Gabbana.
Aldus gewezen door
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter,
mr. J. Huurman-van Asten en mr. R.M. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.H. Verhoeven-van der Heijden, griffier,
en op 15 november 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Peters is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.