Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/135
135 Binnenlandse arbitrage aanhangig op of na 1 januari 2015
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS457015:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Toelichting op het voorstel tot wijziging van de Arbitragewet, TvA 2005, nr. 37, p. 132-133. Art. 1022B van het voorstel luidde: “Een overeenkomst tot arbitrage belet niet dat een partij de gewone rechter verzoekt een voorlopig getuigenverhoor (…) te bevelen”. Daarop volgde art. 1022C lid 1: “Indien in de gevallen genoemd in de artikelen 1022A en 1022B een partij zich voor alle weren beroept op het bestaan van een overeenkomst tot arbitrage, verklaart de rechter zich onbevoegd, tenzij de gevraagde voorziening niet of niet tijdig in arbitrage kan worden verkregen dan wel de overeenkomst tot arbitrage ongeldig is”. Tekst van de Voorstellen tot wijziging van het Vierde Boek (Arbitrage), artikelen 1020-1076 Rv, TvA 2005, nr. 35, p. 76.
Kamerstukken II 2012-13, 33 611, nr. 3, p. 5 (MvT).
Wijziging van Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het arbitragerecht, nr. 33 611.
Stb. 2014, 200.
Stb. 2014, 254.
Kamerstukken II 2012-13, 33 611, nr. 3, p. 2 (MvT).
Aanvankelijk luidde de tekst: “Indien in de gevallen, genoemd in de artikelen 1022a en 1022b, een partij zich voor alle weren beroept op het bestaan van een overeenkomst tot arbitrage, verklaart de rechter zich onbevoegd, tenzij de gevraagde beslissing niet of niet tijdig in arbitrage kan worden gekregen dan wel de overeenkomst tot arbitrage ongeldig is.” Meerdink en Van Tricht meenden dat deze oorspronkelijke tekst van art. 1022c Rv ogenschijnlijk tegenstrijdig was met de tekst van art. 1022b Rv, aangezien in het laatste artikel de gewone rechter bevoegd en in het eerste artikel de rechter onbevoegd is in geval van een arbitrageovereenkomst. Zij stelden voor de artikelen samen te brengen in één artikel, waarvoor zij ook een tekstvoorstel hebben gedaan. Meerdink/Van Tricht 2013, nr. 5. De wetgever heeft “onbevoegd, tenzij” vervangen door “uitsluitend bevoegd, indien” om de verhouding tusssen art. 1022b en 1022c te verduidelijken en het pimaat van het scheidsgerecht te benadrukken (Kamerstukken II 2013-14, 33 611, nr. 6, p. 14 (NvW)). De woorden “dan wel de overeenkomst tot arbitrage ongeldig is” zijn geschrapt, om te voorkomen dat de gewone rechter in het kader van een voorlopig getuigenverhoor in een mogelijk uitvoerig debat over de geldigheid van de arbitrageovereenkomst zou moeten treden. Het is aan de arbiters om hun bevoegdheid en de geldigheid van de arbitrageovereenkomst te beoordelen (Kamerstukken II 2013-14, 33 611, nr. 6, p. 14 (NvW)). Zie hierover ook Meijer 2013, nr. 5 (zijn opmerkingen betroffen ook het oorspronkelijke art. 1074d). Naar mijn mening zal de rechter zijn bevoegdheid – net als zijn absolute bevoegdheid – summier moeten beoordelen.
Kamerstukken II 2012-13, 33 611, nr. 3, p. 10 (MvT).
Kamerstukken II 2012-13, 33 611, nr. 3, p. 10 (MvT). De werkgroep-Van den Berg formuleerde de volgende richtlijn: “In het bijzonder zal de rechter zich onbevoegd verklaren indien het scheidsgerecht reeds is benoemd of indien benoeming op korte termijn zal plaatsvinden, tenzij zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten. Het uitgangspunt dient te zijn, dat het de voorkeur verdient dat ook voorlopige bewijsverrichtingen in handen van het scheidsgerecht zijn”. Toelichting op het voorstel tot wijziging van de Arbitragewet, TvA 2005, nr. 37, p. 133.
Kamerstukken II 2012-13, 33 611, nr. 3, p. 10 (MvT).
Geruime tijd is gewerkt aan de modernisering van het arbitragerecht. Op 21 december 2006 heeft een werkgroep onder leiding van A.J. van den Berg voorstellen daarvoor aangeboden aan de Minister van Justitie. De werkgroep heeft geconstateerd dat de huidige regeling in art. 1022 lid 3 Rv in de praktijk niet voldoet, omdat de onduidelijke formulering van het artikel heeft geleid tot uiteenlopende uitspraken.1 In 2013 is een wetsvoorstel ter herziening van het arbitragerecht, waarbij is voortgebouwd op het voorstel van de werkgroep-Van den Berg,2 ingediend.3 Inmiddels is dit wetsvoorstel aangenomen en is de wet gepubliceerd in het Staatsblad. 4 Op 1 januari 2015 treedt de wet in werking.5 Eén van de doelstellingen is het verruimen van de mogelijkheden om voorlopige bewijsmaatregelen te nemen in de arbitrageprocedure.6 Volgens dit voorstel worden een nieuw art. 1022b en 1022c Rv ingevoegd ter vervanging van art. 1022 lid 3 Rv. De nieuwe artikelen luiden – voor zover van belang – als volgt:
Artikel 1022b
“Een overeenkomst tot arbitrage belet niet dat een partij de gewone rechter verzoekt een voorlopig getuigenverhoor, een voorlopig deskundigenbericht, een voorlopige plaatsopneming en bezichtiging, of inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden te bevelen.”
Artikel 1022c
“1. Indien in de gevallen, genoemd in de artikelen 1022a en 1022b, een partij zich voor alle weren beroept op het bestaan van een overeenkomst tot arbitrage, verklaart de rechter zich uitsluitend bevoegd, indien de gevraagde beslissing niet of niet tijdig in arbitrage kan worden gekregen.”7
Uit deze artikelen vloeit voort dat een voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen, tenzij een partij zich voor alle weren beroept op de onbevoegdheid van de gewone rechter. In dat geval is de gewone rechter alleen bevoegd als een voorlopig getuigenverhoor niet of niet tijdig in arbitrage kan worden verkregen. Met deze regeling heeft de wetgever het uitgangspunt willen vastleggen “dat het de voorkeur verdient dat de beslissingen over (…) voorlopige bewijsmaatregelen zoveel mogelijk in handen liggen bij het ten principale bevoegde scheidsgerecht.”8 De wetgever laat de precieze invulling van het criterium van art. 1022c lid 1 over aan de rechtspraktijk, zodat rekening kan worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.9
Hoewel de arbitrageregeling niet het middel van het voorlopig getuigenverhoor kent, kunnen arbiters in beginsel wel een getuigenverhoor bevelen tijdens de gehele arbitrale procedure (art. 1039 en 1041 Rv). Aangezien een arbitrale procedure pas kan beginnen – en een getuigenverhoor pas kan worden gehouden – nadat alle arbiters zijn benoemd en indachtig het uitgangspunt van de wetgever dat de getuigen bij voorkeur door de arbiters moeten worden gehoord, dient in beginsel te gelden dat een voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen als het wordt afgerond – lees: als de getuigenverhoren zijn gehouden – vóór dan wel kort na de benoeming van alle arbiters. Dit is in lijn met opmerking van de minister dat er aanleiding is voor de overheidsrechter om zich te onthouden van een beslissing als de arbiters benoemd worden voor de behandeling van het voorlopig getuigenverhoor10 en doet recht aan het proceseconomische aspect. Indien een partij meent dat er aanleiding is voor het aannemen van een uitzondering – bijvoorbeeld als een getuige terminaal ziek is en iedere week telt terwijl arbiters niet in staat of bereid zijn de betreffende getuige te horen – dient zij daartoe omstandigheden aan te voeren.