Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.2.1
8.2.1 Toetsingskader
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS585178:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Ter illustratie wijs ik op art. 3, lid 1, onderdeel f, Wet DB 1965, inzake de rentevergoeding op een hybride lening ex art. 10, lid 1, onderdeel d, Wet Vpb 1969. Waar ik hierna verwijs naar een wettelijke bepaling verwijs ik naar de Wet Vpb 1969, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven.
Vergelijk Cnossen, S.; in Het verrekeningsstelsel in opmars, wat doet Nederland; Sociaal-economische aspecten van de vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 1979, blz. 52-55. Naast deze financiële verstoringen kent de vennootschapsbelasting nog meer verstoringen zoals de investeringsbeslissing en de locatiekeuze, zie verder hoofdstuk 2 en ook De Mooij, R.A.; Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2003, blz. 5.
In gelijke zin Nota (Grapperhaus), TK, 1970-1971, 10 955 blz. 10. In deze nota wordt dienaangaande het volgende opgemerkt ten aanzien van de bedrijfseconomische behandeling van de vergoeding op eigen vermogen: ‘De rente over het in een vennootschap werkzame kapitaal, ook voor zover dit is gefinancierd met eigen vermogen, vormt bedrijfseconomisch een kostenelement dus evenzeer een kostenelement als de vergoeding ter zake van arbeid. Indien genoemde bedrijfseconomische beschouwingswijze bij de fiscale winstberekening zou worden gevolgd, zou dat inhouden, dat de rente over het eigen vermogen fiscaal ook als bedrijfskosten in aanmerking wordt genomen’. Deze opmerkingen onderschrijf ik volledig.
De eerste heffing betreft de reguliere heffing van vennootschapsbelasting op het niveau van de vennootschap. De tweede betreft een heffing over de uitgekeerde winst op het niveau van de aandeelhouder. Evident hangt het antwoord op de vraag of, en zo ja hoe er wordt geheven bij de tweede uitkering af van de positie van de aandeelhouder.
Anders geformuleerd worden ingehouden winsten niet (volledig) onderworpen aan de ‘test of the market place’, vergelijk Cnossen, S.; in Het verrekeningsstelsel in opmars, wat doet Nederland; Sociaal-economische aspecten van de vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 1979, blz. 52.
Vergelijk Cnossen S.; Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871 en Cnossen S.; in Het verrekeningsstelsel in opmars, wat doet Nederland; Sociaal-economische aspecten van de vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 1979, blz. 52-53 en zie Baumol, Wj.; Heim, P., Malkiel, B.G. & Quandt, R.E.; Earnings Retention, New Capital and the Growth of the Firm, Review of Economics and Statistics. 1970/4, blz. 345-355. Vergelijk ook Brealy, R.A. & Myers, S.C., Principles of corporate finance, McGraw-Hill, International edition, 1996, blz. 432-433, waarin zij een overzicht geven van verschillende empirische studies naar de invloed van belasting op het dividendrendement. Deze empirische studies wijzen allemaal in de richting dat aandelen met een hoog dividendrendement lager zijn geprijsd dan aandelen met een lager dividendrendement en dat aandelen met een hoog dividendrendement een hoger rendement vóór belasting hebben dan aandelen met een lager dividendrendement.
Fiscaaltechnische toetsen
De centrale probleemstelling van dit onderzoek heb ik geformuleerd in hoofdstuk 1. Deze probleemstelling valt in twee onderdelen uiteen en luidt als volgt:
Welke renteaftrekbeperkingen bestaan er voor de vennootschapsbelasting, hoe is aan deze aftrekbeperkingen vormgegeven en waarom bestaan deze aftrekbeperkingen in hun huidige vorm?
Voldoet het huidige systeem van de behandeling van vermogen met daarin de discriminatie van de vergoeding voor eigen vermogen ten opzichte van de vergoeding voor vreemd vermogen en zo nee, welk alternatief bestaat of alternatieven bestaan er voor het huidige regime?
De verschillende renteaftrekbeperkingen heb ik getoetst aan de hand van drie criteria:
rechtvaardigheid; gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld, de wet bevat geen overkill en pakt niet willekeurig uit voor belastingplichtigen;
effectiviteit; de geformuleerde doelstellingen van fiscaal beleid dienen daadwerkelijk te worden gerealiseerd;
efficiëntie; de gestelde doelstellingen dienen te worden verwezenlijkt met zo weinig mogelijk uitvoeringskosten.
De toetsing aan deze drie criteria heb ik aangeduid als de ‘primaire toets’.
Indien een alternatief slaagt voor de primaire toets, werkt dit alternatief evenwichtig uit voor de vennootschapsbelasting. Het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen speelt evenwel ook op andere punten, vergelijk in dit kader bijvoorbeeld paragraaf 1.2.2. Zo kan een bepaalde renteaftrekbeperking haar uitwerking hebben op andere bepalingen en op andere belastingen.1 Voorts kunnen bepaalde regelingen doorwerken naar internationale belastingverdragen; denk aan het onderscheid tussen art. 10 (dividendartikel) en art. 11 (renteartikel) OESO-Modelverdrag. Om tot een gefundeerde oplossing/afweging te komen voor een evenwichtig stelsel van de fiscale behandeling van de vergoeding op eigen en vreemd vermogen, wordt er naast de primaire toets daarom nagegaan hoe een renteaftrekbeperking uitwerkt op:
de internationale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting;
het EU-recht;
de dividendbelasting; en
de deelnemingsvrijstelling.
Het toetsen van een renteaftrekbeperking op deze vier gebieden noem ik de secundaire toets.
Macro-economische toetsing
Naast de in hiervoor genoemde fiscaaltechnische toetsen is het van belang dat het systeem van behandeling van vermogen economisch evenwichtig uitwerkt. In hoofdstuk 2 ben ik ingegaan op deze problematiek. Ik kwam daar tot de conclusie dat het huidige stelsel vanuit de economische theorie onder meer de volgende twee verstoringen met zich brengt:
het stimuleren van financiering met vreemd vermogen boven financiering met eigen vermogen; en
het stimuleren van interne financiering met eigen vermogen boven externe financiering met eigen vermogen.2
Ad 1: Discriminatie eigen vermogen ten gunste van vreemd vermogen
Dergelijke verstoringen zijn nadelig voor de (Nederlandse) economie. In paragraaf 2.4 heb ik dienaangaande geïllustreerd dat verstoringen door belastingen een welvaartverlies (excess burden, welfare cost of deadweight loss) ontstaat. Een belasting die de relatieve prijs van (kapitaal)goederen verandert, is inefficiënt. Deze leidt namelijk tot een welvaartsverlies dat groter is dan strikt noodzakelijk om een bepaald bedrag aan belasting te innen. Deze discrepantie komt voort uit het feit dat in fiscaal opzicht rente wel en dividend niet als kostenpost wordt aangemerkt, althans in Nederland. (Bedrijfs)economisch bestaat zo’n onderscheid niet.3 De huidige fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen is derhalve volgens de economische theorie inefficiënt. Een van de criteria voor een nieuw stelsel is daarom dat dit nieuwe stelsel op dit punt niet verstorend werkt.
Ad 2: Stimuleren van interne financiering boven externe financiering
Naast de bevoordeling van financiering met eigen vermogen boven financiering met vreemd vermogen, bevordert het huidige stelsel voorts winstinhouding. Dit komt voort uit het klassieke stelsel waarin uitgekeerde winsten in beginsel ‘dubbel’ worden belast.4 Het stimuleren van winstinhouding betekent een verstoring van de kapitaalmarkt, aangezien het kapitaal niet per definitie daar wordt ingezet waar de beloningsvoet vóór belasting het hoogst is. Vermogensverschaffers investeren namelijk daar waar de (verwachte) beloningsvoet ná belastingen het hoogst is. Door een (hogere) belasting op uitgedeelde winst, zal het geëiste rendement van nieuw kapitaal vóór belasting hoger zijn dan het geëiste rendement van geherinvesteerd kapitaal vóór belasting.5
Dat er ook daadwerkelijk een verschil bestaat tussen het geëiste rendement vóór belasting op nieuw kapitaal en het geëiste rendement vóór belasting op geherinvesteerd kapitaal, blijkt uit empirisch onderzoek.6 In situaties waarin de deelnemingsvrijstelling geldt, is geen sprake van dubbele heffing. Bij dooruitdeling naar de uiteindelijke aandeelhouder/natuurlijk persoon is daarentegen veelal wel sprake van dubbele heffing. In de situatie van box 1- en box 2-aandeelhouders wordt de uit-delingsbeslissing verstoord door deze dubbele heffing. Voor box 3-aandeelhouders vindt wel dubbele heffing plaats, maar dit leidt niet tot een verstoring van de uit-delingsbeslissing. Dit verschil komt voort uit het feit dat in box 3 wordt geheven over een forfaitair rendement over de (gemiddelde) hoogte van het vermogen, terwijl in box 1 en 2 het reële stelsel geldt.
In dit onderzoek staat de positie van de rentebetaler centraal (vergelijk paragraaf 1.5). De positie van de renteontvanger is alleen aan de orde geweest, waar dit dienstbaar is aan het inzicht in de behandeling van de positie van de rentebetaler. Hierdoor zijn financieringsrelaties met natuurlijke personen slechts beperkt aan de orde geweest. Wel is duidelijk geworden dat een meer gunstige behandeling van interne financiering met eigen vermogen boven externe financiering met eigen vermogen in relatie tot natuurlijke personen, voortkomt uit de fiscale behandeling van de financier/natuurlijke persoon. Het verdient daarom mijn voorkeur deze ongelijke behandeling desgewenst ook op dat niveau op te lossen, in plaats van op het niveau van de vennootschapsbelasting. Dit zal ik illustreren in paragraaf 8.7. Eventuele aanpassingen op het niveau van de uiteindelijke aandeelhouder vallen verder buiten het bestek van dit onderzoek.
Het jaarrekeningenrecht
In paragraaf 2.4.3 heb ik beknopt aandacht besteed aan de kwalificatie (of classificatie) van financiële instrumenten volgens het jaarrekeningenrecht. Aldaar gaf ik aan dat het aanbeveling verdient om nader onderzoek te doen naar het antwoord op de vraag of de door de IASB en de RJ gekozen (of gevolgde) benadering ook kan (of zou moeten) worden gevolgd in het Nederlandse fiscale recht. De Hoge Raad en/of de wetgever kiezen echter (vooralsnog) niet voor een bedrijfseconomische invulling voor de fiscaalrechtelijke kwalificatie van eigen vermogen en vreemd vermogen. In dit onderzoek ben ik uitgegaan van de door de Hoge Raad en de wetgever gekozen benadering. Hieraan ligt mede ten grondslag dat de kwalificatiekwestie van een vermogensverstrekking slechts een deel van het probleem vormt van de discriminatie van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen. Het oplossen van dit vraagstuk vormt derhalve slechts een partiële oplossing van het probleem. Bovendien is een wijziging van het fiscale criterium door ingrijpen van de wetgever of de rechter op dit moment geheel niet te verwachten. Een exercitie langs die weg heeft daarom een hoog ‘als’-gehalte en voegt daarmee weinig toe aan de onderhavige analyse.