HR, 09-07-2021, nr. 20/01457
20/01457
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2021
- Zaaknummer
20/01457
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1103, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:997
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:81
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2021
- Vindplaatsen
NLF 2021/1535
Uitspraak 09‑07‑2021
Inhoudsindicatie
HR verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Zie ook 20/01460.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01457
Datum 9 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X1] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2020, nrs. 18/00217 tot en met 18/00219, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/5053 tot en met HAA 15/5055) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.H.W.N. Lammers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door Lammers voornoemd, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/01460, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2021
Beroepschrift 09‑07‑2021
Uw ref. : F 20/01457
Inzake [X1] / Fiscus Motivering cassatieberoep
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 28 april 2020 stelde ik namens belanghebbende, [X1] te [Q], verder [X1], beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam met kenmerk 18/00217 tot en met 18/00219 van 19 maart 2020, aan partijen verzonden op 24 maart 2020. Een afschrift van de uitspraak was daar bijgesloten als bijlage 1.
Bij brief van 18 mei 2020 is mij de ontvangst van het cassatieberoep door uw griffie bevestigd en bij separate brief van dezelfde datum ben ik in de gelegenheid gesteld om binnen 6 weken na de dagtekening van die brief de bezwaren die ik tegen de uitspraak heb aan te voeren. Daartoe ga ik thans over.
Daarop vooruitlopend is het voor Uw Raad goed te weten dat deze zaak samenhangt met de zaken van de andere vennoten, alsmede de VOF. Deze zaken zijn bij Uw Raad bekend onder de procedurenummers:
[A] F 20/01463
[C] F 20/01460
[B] F 20/01461
[X2] F 20/01462
Schending van het recht= in het bijzonder van de artikelen 52a A WR en 25, lid 3, AWR, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 Awh, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de administratie moet worden verworpen zonder dat daaraan een informatiebeschikking ten grondslag ligt, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
Het Hof heeft in deze zaak in r.o. 5.2.16 geoordeeld ‘dat de boekhouding vanwege diverse ernstige tekortkomingen niet als grondslag voor de winstberekening kan dienen’. Dit oordeel van het Hof kan niet anders worden verstaan dan dat het Hof de administratie van [X1] verwerpt.
In deze zaak heeft de inspecteur noch in de aanslagregelende fase noch in de bezwaarfase een informatiebeschikking afgegeven waarin hij het standpunt inneemt dat de administratie niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en moet worden verworpen. De rechtbank stelt in haar uitspraak ook vast dat geen informatiebeschikking is genomen en dat als gevolg daarvan de route van het verwerpen van de administratie is afgesneden. Het Hof lijkt in eerste instantie ook de juiste weg te bewandelen door in r.o. 5.1.2 te oordelen dat de inspecteur op basis van de normale bewijsregels aannemelijk dient te maken dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Vervolgens slaat het Hof een andere weg in namelijk die van de inhoudelijke beoordeling van de administratie met het oog op een mogelijke verwerping daarvan. Uitkomst is dat het Hof overgaat tot het verwerpen van de administratie en oordeelt, onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001: AB 3112, dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich meebrengt dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast kan volstaan met een gemotiveerde schatting. Op die manier omzeilt het Hof de, met rechtswaarborgen voor de belastingplichtige omklede, informatiebeschikking ten gunste van de inspecteur. Deze beschikking is echter specifiek in het leven geroepen om de rechtsbescherming van de belastingplichtige te verbeteren en te voorkomen dat deze in een zeer laat stadium van de procedure wordt geconfronteerd met een afwijkende bewijslastverdeling.
Aangezien in de onderhavige zaak geen informatiebeschikking is afgegeven, kon het Hof niet tot verwerping van de administratie oordelen. Doordat het Hof afweek van de weg die het rechtssystematisch had moeten nemen, wordt [X1] in een zeer laat stadium van het geding, te weten in de uitspraak op het hoger beroep, geconfronteerd met een voor haar in ongunstige zin afwijkende bewijslastverdeling wegens schending van de administratieplicht. Daarmee wordt de rechtsbescherming die artikel 52a AWR de belastingplichtige zou moeten bieden, ontgaan. Een route die bovendien niet nodig is, omdat op grond van artikel 25, lid 3 en 27e AWR omkering van de bewijslast ook aan de orde kan zijn als niet de vereiste aangifte is gedaan. Daarmee heeft de inspecteur altijd nog een weg om een andere bewijslastverdeling te bewerkstelligen, zonder dat de rechtsbescherming van de belastingplichtige, in dit geval [X1], wordt aangetast.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting aan het oordeel ten grondslag heeft gelegd. Als het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan is het oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 52a AWR en 25, iid 3, AWR, en verzuim van vormen in de zin van artikel8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat niet de vereiste aangifte is gedaan, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wei op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
In r.o. 5.4.1 e.v. komt het Hof ten onrechte tot het oordeel dat [X1] de vereiste aangiften niet heeft ingediend.
Onderdeel a: het hof hanteert een onjuiste bewijslastverdelinq door een gemotiveerde schatting als uitgangspunt te nemen
Dit middel bouwt voort op middel 1. Na te hebben geoordeeld dat de administratie van [X1] dient te worden verworpen, komt het Hof in r.o. 5.3.1. ten onrechte tot het oordeel dat de inspecteur ter voldoening aan zijn bewijslast kan volstaan met het geven van een gemotiveerde schatting van de winst.
Zoals in middel 1 reeds uiteen is gezet, kon het Hof, wegens het ontbreken van een onherroepelijk vaststaande informatiebeschikking, niet komen tot het verwerpen van de administratie. Daaruit vloeit voort dat het Hof ook niet tot het oordeel kon komen dat de inspecteur kon volstaan met het geven van een gemotiveerde schatting. Het Hof had de normale regels van stelplicht en bewijslast moeten hanteren zodat de inspecteur op basis van die regels aannemelijk had moeten maken dat de omzet van [X1] hoger is dan de door [X1] aangegeven omzet.
Het Hof is dan ook ten onrechte uitgegaan van een gemotiveerde schatting. Als gevolg daarvan is het oordeel van het Hof onjuist althans onbegrijpelijk.
Onderdeel b: het hof betrekt ten onrechte het oordeel over het verwerpen van de administratie in de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan
Het Hof neemt het oordeel, het verwerpen van de administratie, ook mee bij het beoordelen van de vraag of [X1] de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarbij verschillen het oordeel van de rechtbank en van het Hof als dag en nacht van elkaar. Waar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet de vereiste aangifte is gedaan, oordeelt het Hof dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Dragende overweging bij het oordeel van het Hof is dat de administratie niet kan dienen als grondslag voor de winst/omzetberekening.
Bij de vraag of niet de vereiste aangifte is gedaan, kunnen eventuele hiaten in de administratie op zichzelf geen rol spelen. Vastgesteld moet immers worden of een of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de administratie wellicht gebrekkig is, leidt niet automatisch tot de conclusie dat de aangifte dan ook gebrekkig is. Een gebrekkige administratie kan toch tot de juiste heffing leiden.
In de eerste plaats oordeelt het Hof dat de administratie moet worden verworpen omdat daarin 13 valse inkoopbonnen zijn opgenomen. Daarbij verwijst het Hof naar de veroordeling van de strafrechter op dit punt. Wat het Hof daarbij onvermeld laat, is dat de strafrechter [A] weliswaar heeft veroordeeld voor het vervalsen van 13 inkoopbonnen, maar dat die valsheid is gelegen in het feit dat bepaalde klanten anoniem wilden blijven. Die anonimiteit heeft [A] geborgd door inkopen van deze klanten op de inkoopbonnen van andere klanten, die niet anoniem wensten te blijven, bij te schrijven. Dit handelen, dat aan het Hof bekend was (zie paragraaf 1 van de conclusie van dupliek en de pleitnota van [X1] voor het Hof), is weliswaar strafrechtelijk laakbaar, maar beïnvloedt de winst- en omzetberekening niet. Toch is de valsheid van de inkoopbonnen dragend voor het oordeel van het Hof dat de administratie geen deugdelijke grondslag voor de winstberekening/omzetberekening is, lees: dient te worden verworpen. Dat oordeel is derhalve onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
In de tweede plaats suggereert het Hof dat in de administratie veel meer aan de hand is (r.o. 5.2.13). Dat moet worden rechtgezet, want voor een dergelijke suggestie is blijkens het dossier geen plaats. Door de politie is uitvoerig onderzoek gedaan naar de inkoopbonnen. Uit dat onderzoek is voortgevloeid dat het Openbaar Ministerie op de tenlastelegging 18 bonnen heeft vermeld en dat [A] is veroordeeld voor 13 bonnen (2010-2011). In ogenschouw moet worden genomen dat het Openbaar Ministerie bij de strafeis geen niet tenlastegelegde feiten — ofwel andere inkoopbonnen — heeft betrokken. Hetgeen conform het arrest van de strafkamer van Uw Raad wel mogelijk is.1. Dat betekent dat de aanname/suggestie van het Hof dat er niet van kan worden uitgegaan dat de andere inkoopbonnen deugen, niet correct is. Bovendien moet in ogenschouw worden genomen dat als de 5 bonnen uit 2010 worden afgezet tegen het totale aantal inkopen en het totaalbedrag van de inkopen, daaruit volgt dat de valse bonnen 0,63 % van de totale inkopen uitmaken. In bedragen is het zo dat de 5 valse inkoopbonnen een bedrag van €7.180 vertegenwoordigen ten opzichte van een totale inkoop van € 1.135.866 in 2010. Voor 2011 geldt dat de valse bonnen 1,6 % van de totale inkopen uitmaken. In bedragen is dat € 22.863 afgezet tegen een totale inkoop van € 1.436.711. Geconcludeerd kan dus worden dat een klein aantal inkoopbonnen in strafrechtelijke zin vals is en dat de betreffende inkopen qua bedrag een zeer bescheiden deel van de totale inkoop vormen. Meer ‘valse inkopen’ liggen niet voor de hand, want zouden zeker bij het politieonderzoek zijn ontdekt. Desalniettemin laat het Hof in het oordeel meewegen dat er veel meer aan de hand zou zijn met de inkoopadministratie van [X1]. Dat oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
In de derde plaats geldt dat het Hof in r.o. 5.2.8. ten onrechte oordeelt dat meer gebreken in de administratie aanwezig zouden zijn, waarbij het Hof aannemelijk acht dat de door de inspecteur gestelde tekortkomingen zich hebben voorgedaan. [X1] heeft deze tekortkomingen echter telkens gemotiveerd weersproken en 's Hofs oordelen zijn soms innerlijk tegenstrijdig. Zo oordeelt het Hof bij punt 1 van r.o. 5.2.8. dat een kasboek ontbreekt en bij punt 2 dat mutaties niet op de juiste datum zijn ingeboekt. Het tweede punt heeft betrekking op de kasadministratie die door [X1] wordt gevoerd. Deze kasadministratie is het kasboek waarover het Hof het bij punt 1 heeft. Als het kasboek zou ontbreken dan kunnen daarin ook geen mutaties op een onjuiste datum zijn ingeboekt. Kortom: er was wel degelijk een kasadministratie.
Daarbij is ook gesteld dat het niet chronologisch inboeken weliswaar niet juist is, maar dat die enkele omstandigheid nog niet betekent dat niet alle omzet c.q. winst is aangegeven. Ik wijs Uw Raad op paragraaf 1 van het verweerschrift in hoger beroep, alsmede paragraaf 1 van de conclusie van dupliek in hoger beroep, 's Hofs oordeel is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het derde punt heeft betrekking op de te summiere omschrijvingen op de inkoopbonnen. Door de politie is in het strafrechtelijk onderzoek vastgesteld dat de omschrijvingen waren beperkt tot ‘ring’, ‘ketting’, etc. In het kader van het naleven van de wetgeving omtrent heling van (gestolen) sieraden is het belangrijk dat de omschrijving zo secuur mogelijk is, zodat gestolen waar kan worden teruggevonden. Voor de fiscaliteit geldt echter dat geen verplichting bestaat om bij particuliere verkopers inkoopbonnen uit te schrijven, laat staan dat dan een verplichting bestaat om een uitgebreide omschrijving van het ingekochte op de bon te zetten. Door [X1] is een en ander uitgebreid toegelicht in paragraaf 4.9 e.v. van het beroepschrift in eerste aanleg, alsmede paragraaf 1 van de conclusie van dupliek in hoger beroep. Het oordeel is derhalve onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het vierde punt dat het Hof aanhaalt, is het niet opnemen van alle uitgeschreven inkoopbonnen in de administratie. [X1] heeft alle inkoopbonnen in haar administratie opgenomen. Dit verwijt hangt samen met het oordeel van het Hof over de valse inkoopbonnen. Omdat een deel van de klanten van [X1] anoniem wilden blijven, is aan hen geen inkoopbon uitgereikt maar is het bedrag bijgeschreven op de bon van een andere klant. Die bon is in de administratie opgenomen. De niet uitgeschreven bon is dat niet, hetgeen ook logisch is omdat een bon die niet is gemaakt/uitgeschreven niet in de administratie kan worden verwerkt, 's Hofs oordeel is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Tot slot gaat het Hof bij punt 6 van r.o. 5.2.8 in op de brutowinstpercentages. Daarbij verwijst het Hof naar de constateringen van de inspecteur in het controlerapport. De inspecteur heeft vastgesteld dat de brutowinstpercentages uit de administratie niet aansluiten bij de verklaring van [C] bij de politie. [C] heeft tijdens zijn verhoor bij de Rechter-Commissaris in strafzaken dat zijn verklaring bij de politie tot misverstand leidt. Het brutowinstpercentage van 100 dat hij bij de politie heeft genoemd heeft betrekking op de winkelverkopen. Het heeft geen betrekking op de verkopen van sloopmateriaal aan [D]. En de verkopen aan [D] zijn de hoofdmoot van de activiteiten van [X1] (zie ook paragraaf 4 van het verweerschrift in hoger beroep). De rechtbank heeft deze nuancering op waarde geschat en vastgesteld dat de brutowinstpercentages niet zodanig afwijkend zijn dat het verwerpen van de administratie te rechtvaardigen valt. Het Hof negeert de bij de Rechter-Commissaris gegeven verduidelijking volledig. Als gevolg daarvan is het oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Gelet op het vorenstaande is het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden tot het oordeel gekomen dat de administratie van [A] zodanige hiaten vertoont dat kan worden geoordeeld dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 25, lid 3, A WR en 27e AWR, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 Awb doordat het Hof oordeelde dat de inspecteur bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen is uitgegaan van een redelijke schatting, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
In r.o. 5.5 oordeelt het Hof dat de inspecteur kan volstaan met een redelijke schatting omdat niet de vereiste aangifte is gedaan.
Onderdeel a: hof neemt inkoopadministratie als basis
De oordelen van het Hof ten aanzien van de administratie en dan meer specifiek de inkoopadministratie roepen vragen op. De rechtbank heeft [X1] volledig in het gelijk gesteld, heeft waarde en geloof gehecht aan de verklaringen die door of namens [X1] zijn geuit. Het Hof doet een diametraal andere uitspraak. Dat kan, maar voor het rechtsgevoel van de belastingplichtige is het dan wel heilzaam dat de voor hem zo tegenvallende uitspraak goed en overtuigend in elkaar zit. Hierna zal ik betogen dat 's Hofs uitspraak die heilzame werking mist, omdat het Hof op onbegrijpelijke wijze naar het resultaat toe redeneert. Zoals hiervoor al is gesteld, heeft het Hof de administratie van [A] verworpen. Redengevend daarvoor is dat niet van de juistheid van de geboekte inkopen kan worden uitgegaan. Vervolgens komt het Hof toe aan de beoordeling van de redelijkheid van de schatting die de inspecteur van de behaalde omzet heeft gemaakt. Bij het beoordelen van die redelijkheid neemt het Hof de in de verworpen administratie geboekte inkopen integraal als uitgangspunt, zonder daar enige toelichting op te geven.
Het is van tweeën een. De geboekte inkopen zijn correct vastgelegd maar dan kon het Hof niet tot verwerping van de administratie komen óf die inkopen waren niet correct vastgelegd, maar dan kon het Hof niet zonder nadere redengeving, die ontbreekt, oordelen dat de schatting van de inspecteur redelijk is, omdat die schatting geheel is gebaseerd op inkopen zoals die door [X1] zijn geadministreerd.
Onderdeel b: hof wisselt tussen brutowinstpercentages
Het andere punt waar het schuurt in het oordeel van het Hof is gelegen in de gehanteerde brutowinstpercentages. Ten aanzien van de redelijkheid van de schatting van de omzet oordeelt het Hof (r.o. 5.5.) dat de inspecteur daarbij terecht uitging van een brutowinstpercentage van 100 % op de inkopen. Dat oordeel verdraagt zich niet met het eerdere oordeel van het Hof in r.o. 5.3.9. In die rechtsoverweging oordeelt het Hof dat het aannemelijk is dat [X1] ten minste een brutowinst heeft behaald van 75 % op haar inkopen. Ten aanzien van de redelijkheid van de omzetschatting overweegt het Hof, zonder nadere toelichting, dat een brutowinstpercentage van 100 % redelijk is. Tussen het eerder geoordeelde percentage van 75 % en 100 % ligt een verschil van 25 % of in andere woorden 1/4. Een dergelijk verschil kan niet worden gedekt met het ‘ten minste’ bij het brutowinstpercentage van 75 en bovendien is het verschil dusdanig groot dat het de redelijkheid van de schatting beïnvloedt.
Een verschil van een dergelijke omvang vergt een nadere uitleg of toelichting van het Hof. Door het ontbreken daarvan is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande verzoek ik Uw Raad de uitspraken van het gerechtshof te vernietigen en conform artikel 29e, lid 2, AWR zelf in de zaak te voorzien of de zaak te verwijzen naar het gerechtshof om alsnog (overeenkomstig Uw aanwijzingen) tot juiste afdoening van de geschillen te komen, alsmede de Staat/inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
[X1] wil graag in de gelegenheid worden gesteld de zaak mondeling te laten toelichten.
Met verschuldigde eerbied en hoogachting, verblijf ik,
[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑07‑2021
HR 19 mei 2020, nr. 19/02861, ECLI:NL:HR:2020:896