Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2014.
HR, 06-12-2016, nr. 16/00719
ECLI:NL:HR:2016:2783
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2016
- Zaaknummer
16/00719
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2783, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑12‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1217, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1217, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2783, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Doodslag te Hoogvliet, het slachtoffer is met (mes)steken om het leven gebracht. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
6 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/00719
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 maart 2015, nummer 22/002008-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. van Baarlen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van elf jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze tien jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2016.
Conclusie 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Doodslag te Hoogvliet, het slachtoffer is met (mes)steken om het leven gebracht. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/00719 Zitting: 15 november 2016 | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 31 maart 2015 door het Gerechtshof Den Haag wegens “doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren.
Namens de verdachte heeft mr. F. van Baarlen, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat enkele klachten over het oordeel van het hof, dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer op 22 juni 2012 de dodelijke messteken heeft toegebracht.
Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 22 juni 2012 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met één of meer messen, althans met één of meer scherpe en/of puntig(e) voorwerp(en), in de hals/nek en het hoofd en de buik en een been en de handen van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het door het hof vastgestelde tijdstip van overlijden niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
6. Het hof heeft te dier zake overwogen:
“Laatste (telefoon) contacten slachtoffer
Het slachtoffer heeft op 22 juni 2012 een bezoek gebracht aan haar danspartner in Rotterdam en is daar tussen 18.30 en 19.00 uur met haar auto vertrokken. Met de vaste lijn van het slachtoffer is vervolgens om 18.58 uur uitgebeld naar het nummer van een bevriende buurman. Met haar mobiele nummer is om 19.31 uur uitgebeld naar het nummer van de dochter van een vriendin van het slachtoffer.
Omdat het niet in de rede ligt dat een ander dan het slachtoffer naar deze personen heeft gebeld, gaat het hof evenals de rechtbank ervan uit dat het slachtoffer op die twee laatste tijdstippen nog in leven was en dus in ieder geval vanaf 18.58 uur thuis is geweest.
(…)
Datum toepassing geweld en overlijden
Zoals hiervoor is overwogen is aannemelijk dat het slachtoffer op 22 juni 2012 om 19.31 uur nog in leven was. Het hof gaat ervan uit dat het door de verdachte uitgeoefende geweld op het slachtoffer niet lang na dit tijdstip heeft plaats gevonden en overweegt daartoe als volgt.
Uit onderzoek is gebleken dat het mobiele telefoonnummer van het slachtoffer dagelijks werd gebruikt, maar dat er na 22 juni 2012 om 19.31 uur geen uitgaande gesprekken meer met haar mobiele telefoon hebben plaatsgevonden en dat alle inkomende gesprekken vanaf dat moment niet meer werden beantwoord maar werden doorgeschakeld naar de voicemailserver.
Ook de huistelefoon van het slachtoffer is onderzocht. Daaruit volgt dat die telefoon in de periode van 12 maart tot en met 22 juni 2012 te 18.58 uur bijna dagelijks werd gebruikt. Tussen 22 juni 2012 te 18.58 uur en 25 juni 2012 te 12.23 uur zijn er echter geen inkomende of uitkomende oproepen meer geweest. De inkomende oproep op 25 juni 2012 te 12.23 uur was afkomstig van de dochter van het slachtoffer en werd niet beantwoord.
Het hof acht het uitgesloten dat de verdachte nog op 23 juni 2012 in leven was, nu zij daarna (lees: na 22 juni 2012 om 19.31 uur; WHV) geen telefonische contacten meer heeft gehad en haar auto die door de verdachte is meegenomen en waarin bloedsporen van het slachtoffer zijn aangetroffen, op 22 juni 2012 te 22:29 uur in Tilburg is gesignaleerd, terwijl ook de verdachte na 22 juni 2012 te 16.49 uur zijn mobiele nummer 06-[001] niet meer heeft gebruikt. Gezien de ernst van de toegebrachte letsels (met name de perforatie/klieving van de linker halsslagader en van een aftakking van de onderste holle ader in de romp) gaat het hof ervan uit dat het slachtoffer niet lang na het door de verdachte, toegepaste geweld is overleden. Het slachtoffer heeft op 23 juni 2012 te 14.28 uur haar mobiele telefoon ook niet beantwoord en is om 17.00 uur niet op een afspraak met haar danspartner verschenen.
Het voorgaande dient in samenhang te worden bezien met verdachtes handelingen na zijn bezoek aan de woning van het slachtoffer.”
7. Voor alles wordt erover geklaagd dat het hof in de hiervoor onder 6 aangehaalde tweede alinea spreekt van “Zoals hiervoor is overwogen is aannemelijk dat het slachtoffer op 22 juni 2012 om 19.31 uur nog in leven was.” doch daarover “hiervoor” helemaal niets overwogen heeft. Zoals blijkt uit de hiervoor onder 6 aangehaalde eerste alinea is dat laatste niet juist.
8. Het hof baseert zijn oordeel dat het slachtoffer op 22 juni 2012 om 19.31 uur nog in leven was doch nog diezelfde dag is komen te overlijden op de volgende feiten en omstandigheden:
- het slachtoffer heeft op 22 juni 2012 een bezoek gebracht aan haar danspartner in Rotterdam;
- zij is daar tussen 18.30 en 19.00 uur met haar auto vertrokken;
- met de vaste lijn van het slachtoffer is vervolgens om 18.58 uur uitgebeld naar het nummer van een met het slachtoffer bevriende buurman;
- met het mobiele nummer van het slachtoffer is die dag om 19.31 uur uitgebeld naar het nummer van de dochter van een vriendin van haar;
- nadien zijn er geen inkomende of uitkomende oproepen meer geweest van de vaste lijn of het mobiele nummer van het slachtoffer;
- op 22 juni 2012 te 22:29 uur wordt de auto van het slachtoffer in Tilburg gesignaleerd;
- de auto van het slachtoffer is daar door de verdachte heengereden;
- in deze auto zijn bloedsporen van het slachtoffer aangetroffen, en wel (bewijsmiddel 6) bloedvegen op de uitbouw aan de binnenzijde van het linker voorportier en net onder het raam, alsmede een donkergekleurde veeg op de veiligheidsgordel, links voor in de auto;
- na 22 juni 2012, 22.29.59 uur, zijn van de auto van het slachtoffer geen reisbewegingen meer vastgesteld (bewijsmiddel 4).
9. In aanmerking genomen dat vanaf zowel het nummer van de vaste telefoon van het slachtoffer als vanaf het nummer van de mobiele telefoon van het slachtoffer op 22 juni 2012 om 18.58 respectievelijk 19.31 uur is gebeld naar een persoon waarmee het slachtoffer bevriend was respectievelijk een persoon die het slachtoffer al heel lang kende, is het oordeel van het hof dat het slachtoffer degene is geweest die in beide gevallen heeft gebeld en toen dus nog in leven was, allesbehalve onbegrijpelijk. Dit klemt temeer nu het hof vaststelt dat geen braaksporen zijn aangetroffen (bewijsmiddel 3), verdachte in de middag van 22 juni 2012 de woning is binnengegaan (bewijsmiddel 15a) en niet heeft gesteld dat hij van de vaste respectievelijk de mobiele telefoon van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt.
10. Nu na 22 juni 2012, 19.31 uur, niet meer is gebeld vanaf het vaste of mobiele nummer van het slachtoffer noch telefonische oproepen naar die nummers zijn beantwoord, in de auto van het slachtoffer diverse bloedvegen c.q. –sporen zijn aangetroffen en van de auto na 22 juni 2012, 22.29.59 uur, geen reisbewegingen zijn vastgelegd en verdachte ook niet heeft aangevoerd nadien nog met die auto te hebben gereden, alsmede nu de verdachte zich na 22 juni 2012, tussen 18.00 en 19.00 uur, zodanig heeft gedragen dat hij voor de buitenwereld van de aardbodem leek te zijn verdwenen, is het oordeel dat het slachtoffer, gelet op de ernst van het toegebrachte letsel, op 22 juni 2012 is overleden evenmin onbegrijpelijk en behoeft het evenmin nadere motivering. Daarbij weeg ik mee dat het slachtoffer, zoals het hof niet onbegrijpelijk overweegt, door haar omgeving wordt beschreven als een dame die zuinig en netjes is op haar spullen (bewijsmiddel 1a), zodat het niet voor de hand ligt dat zij, indien zij zelf bloedvegen in haar auto zou hebben achtergelaten, de auto niet zou hebben schoongemaakt.
11. In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat er geen aanwijzingen zijn die in de richting leiden van een andere dader dan de verdachte.
12. De verdachte heeft ontkend zich aan het bewezenverklaarde feit te hebben schuldig gemaakt. Hij heeft die ontkenning onderbouwd met verklaringen die door het hof onder het kopje ‘ontkenning verdachte’ als volgt zijn samengevat:
“(…). De verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2013 verklaard dat het slachtoffer hem op 22 juni 2012 heeft gezegd dat zij hem een tijdje niet meer wilde zien. Zij heeft hem gemaand weg te gaan en gaf daarbij de sleutels van haar auto mee. Toen hij hierop uit de woning vertrok was het slachtoffer nog in leven en gezond, aldus de verdachte. Vervolgens heeft hij een bezoek gebracht aan de shoarmazaak aan de Texasweg waar hij rond 18:00 uur - later verklaarde hij 19:00 uur - is vertrokken. Hierna is hij met de auto van het slachtoffer eerst naar kennissen in Breda gereden en, toen deze niet thuis bleken te zijn, is hij naar Tilburg gereden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij met vrienden in Breda heeft gesproken. Geconfronteerd met zijn verklaring in eerste aanleg - dat zijn vrienden niet thuis waren - heeft hij daarop zijn verklaring aangepast en verklaard dat hij zijn vrienden heeft gesproken in een café. In Tilburg heeft de verdachte bij een kennis onderdak gevonden.
Het slachtoffer heeft niet met de verdachte afgesproken wanneer zij weer contact met elkaar zouden hebben of wanneer hij de sleutels en de auto aan haar zou moeten terugbrengen. De verdachte heeft het slachtoffer ook niet meer gebeld, want hij wachtte naar eigen zeggen een telefoontje van haar kant af.”
13. Het hof heeft met betrekking tot de vraag of er aanwijzingen zijn dat een ander dan de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd overwogen:
“Het hof overweegt dat er geen aanwijzingen zijn die in de richting leiden van een andere dader dan de verdachte. Er zijn immers in de woning geen sporen aangetroffen die leiden tot een onbekende dader noch zijn er naar het oordeel van het hof andere bewijsmiddelen en/of aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is geweest van een andere dader dan de verdachte. Integendeel, de dadersporen die tijdens het forensische onderzoek zijn veiliggesteld, zijn nagenoeg allemaal te herleiden tot de verdachte .”(p. 6 van het arrest)
“(…)
De lezing van de verdachte zou voorts impliceren dat een ander dan de verdachte de hand heeft gehad in de dood van het slachtoffer. Het hof heeft evenals de rechtbank de vraag onder ogen gezien of voor dat laatste aanwijzingen zijn en beantwoordt die vraag ontkennend. Allereerst duidt niets erop dat een voor het slachtoffer onbekende dader in de woning is geweest. In de woning zijn geen sporen aangetroffen die duiden op braak of op een vechtpartij. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de dader naar alle waarschijnlijkheid hetzij door het slachtoffer is binnengelaten, hetzij de beschikking had over de sleutel van de woning van het slachtoffer. Uit de verklaringen van de familieleden blijkt dat het slachtoffer de sleutel van haar woning niet zomaar aan anderen gaf. Alleen op een in de keuken aangetroffen bierflesje bevond zich DNA-materiaal van een bevriende buurman, maar bepaald niet uit te sluiten is dat dit blikje met het DNA-spoor reeds op de avond van 22 juni 2012 in de keuken aanwezig was, zeker nu het flesje is aangetroffen op de vloer naast een vrieskast en bekend is dat deze buurman frequent bij het slachtoffer over de vloer kwam. Overigens is er geen enkele tastbare indicatie dat deze - bejaarde - buurman verantwoordelijk is voor de fatale verwondingen van het slachtoffer.
Voorts zijn er geen concrete aanwijzingen dat een ander de bewuste avond nog een afspraak had met of een bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer.” (p. 10 van het arrest)
14. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat een onbekende volgens het hof niet anders dan door een vechtpartij of een inbraak kan zijn binnengekomen en dusdoende het hof er aan voorbijgaat dat een onbekende bijvoorbeeld ook door het slachtoffer kan zijn binnengelaten. Deze klacht berust op onjuiste lezing van de overwegingen van het hof. Het hof overweegt immers juist dat de dader naar alle waarschijnlijkheid hetzij door het slachtoffer is binnengelaten, hetzij de beschikking had over de sleutel van de woning van het slachtoffer.
15. Voorts wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de verdachte degene is geweest die de in de slaapkamer van het slachtoffer aangetroffen pantoffels moet hebben aangehad.
16. Het hof overwoog daarover:
“Bloedsporen van het slachtoffer op de pantoffels die de verdachte heeft aangehad
Uit het forensisch onderzoek is gebleken van de aanwezigheid van bloedsporen van het slachtoffer op zolen van de pantoffels die zijn aangetroffen in de slaapkamer van de woning van het slachtoffer. De pantoffels lagen aan de ene zijde van het bed, terwijl aan de andere zijde van het bed het levenloze lichaam van het slachtoffer werd aangetroffen. Op de pantoffels is DNA van zowel de verdachte als het slachtoffer aangetroffen, maar geen DNA van een onbekende derde man. Voorts is op de keukenvloer een bloedspoor aangetroffen dat mogelijk is veroorzaakt door het voorste deel van de zool van de rechter pantoffel, nu de uiterlijke verschijningsvorm van het spoor overeenkomt met - kort gezegd - het weefpatroon en het slijtagebeeld van de zool van de rechterpantoffel.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - op de vraag of hij de pantoffels heeft gedragen - aanvankelijk, en anders dan ter terechtzitting in eerste aanleg, geantwoord dat hij nooit pantoffels draagt. Geconfronteerd met het feit dat zijn DNA op de pantoffels is aangetroffen, heeft de verdachte vervolgens verklaard dat hij die pantoffels wel eens heeft aangehad.
Het hof overweegt dat de pantoffels tijdens en/of na het steekincident moeten zijn gedragen, nu bloed van het slachtoffer op de zolen van de pantoffels is aangetroffen. Het hof overweegt voorts dat, nu er DNA van het slachtoffer en de verdachte is aangetroffen op de pantoffels, er verder geen DNA van andere personen op de pantoffels is aangetroffen en er, zoals reeds hiervoor is overwogen, ook in de woning verder geen sporen zijn aangetroffen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is geweest van een onbekende dader, het alleen de verdachte of het slachtoffer kan zijn geweest die de pantoffels heeft aangehad. Nu de pantoffels, maat 44, zijn aangetroffen aan de andere zijde van het bed dan waar het slachtoffer is aangetroffen, kan het volgens het hof niet anders dan dat het de verdachte is geweest die de pantoffels heeft aangehad ten tijde van en/of na het steken .”(p. 6 en 7 van het arrest)
17. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof op ontoereikende gronden voorbij is gegaan aan de - overigens niet bij pleidooi in hoger beroep geopperde - mogelijkheid dat de bloedvlekken niet tijdens de steekpartij maar eerder op de pantoffels zijn terechtgekomen. Die opvatting deel ik niet en wel reeds daarom niet omdat dan onverklaard zou blijven waarom de verdachte aanvankelijk heeft ontkend ooit pantoffels te dragen en pas toen zijn DNA op de pantoffels was aangetroffen, heeft erkend dat hij die pantoffels wel eens heeft aangehad. Voorts heeft het hof betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het bloed niet op de bovenzijde maar op de zolen van de pantoffels is aangetroffen, een omstandigheid die er op wijst dat bloed – bij een steekpartij niet ongebruikelijk - op de grond heeft gelegen waar de drager van de pantoffels op is gestapt.
18. Ten derde wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de nicht van het slachtoffer zich in het tijdstip van het telefonisch contact met het slachtoffer heeft vergist.
19. Het hof heeft te dier zake overwogen:
“Nicht van het slachtoffer
[betrokkene 1] , een nicht van het slachtoffer, heeft verklaard dat zij op zaterdagochtend 23 juni 2012 om ongeveer 9.00 uur nog telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer. Het hof gaat er evenals de rechtbank van uit dat de nicht zich moet hebben vergist in de datum, nu, zoals hiervoor is overwogen, uit de historische gegevens van de bij het slachtoffer in gebruik zijnde telefoonnummers van een dergelijk contact niet is gebleken.”
20. Bewijsmiddel 11 houdt in:
“11. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 juli 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17C0 2012387042-83. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- (blz. 191 e.v. van het dossier zonder omslag):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Over de periode 01/03/2012 - 28/06/2012 werden historische verkeersgegevens gevorderd en verstrekt van het telefoonnummer [002] , het mobiele telefoonnummer van het slachtoffer [slachtoffer] .
Ik zag dat het telefoonnummer [002] gedurende de opgevraagde periode dagelijks werd gebruikt tot en met vrijdag 22 juni 2012 te 19:31 uur. Ik zag dat met het telefoonnummer [002] vanaf dit laatste contact tot aan het einde van de opgevraagde periode geen uitgaande oproepen werden verricht. Ik zag dat alle inkomende oproepen na 22/06/2012, 19:31 uur, werden doorgeschakeld naar de voicemailserver. De eerste inkomende oproep die niet werd beantwoord was op 23 juni 2012 te 14:28 uur.
Ik zag dat het telefoonnummer [002] gedurende de opgevraagde periode de meeste contacten had met het telefoonnummer [003], dat het meest regelmatig als wederpartij voorkwam, herkende ik als het mobiele telefoonnummer dat in gebruik was bij [verdachte] . Ik zag dat het laatste contact van het telefoonnummer [002] , op 22/06/2012 te 19:31 uur, een uitgaande spraakoproep was met een duur van 44 seconden naar het telefoonnummer [003] .”
21. Gelet op de inhoud van dit bewijsmiddel is het gewraakte oordeel van het hof allesbehalve onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering, temeer niet nu de ervaring leert dat mensen zich eenvoudig kunnen vergissen in een datum waarop een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Anders dan het middel wil, is dus niet noodzakelijk dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt op welke datum het door de nicht van het slachtoffer genoemde telefonische contact wel heeft plaatsgevonden.
22. Bij al het voorgaande kan niet buiten beschouwing blijven dat de verdachte enkele uitlatingen tegenover derden heeft gedaan die voor hem uitermate bezwarend zijn c.q. alleen maar vallen te begrijpen wanneer de verdachte zich aan het bewezenverklaarde feit schuldig heeft gemaakt (bewijsmiddelen 16 en 17).
23. Het middel faalt.
24. Het tweede middel houdt in dat het hof zijn beslissing om de getuige [betrokkene 1] niet te horen onvoldoende met redenen heeft omkleed.
25. Het hof heeft te dier zake overwogen en beslist:
“Getuigenverzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om [betrokkene 1] als getuige te horen voor het geval het hof de overweging van de rechtbank omtrent het door haar genoemde telefoongesprek zou overnemen.
Nu het hof deze overweging overneemt, zal het responderen op het verzoek van de raadsman.
Het hof overweegt allereerst dat de raadsman zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (waar op 14 april 2014 nota bene een regiezitting heeft plaats gevonden) niet eerder om deze getuige heeft verzocht. De raadsman heeft dit verzoek voor het eerst op de inhoudelijke behandeling van 18 maart 2015 bij pleidooi gedaan. Het hof is van oordeel dat dit verzoek dient te worden afgewezen, nu de noodzaak van het horen van deze getuige het hof niet is gebleken. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verklaring van de getuige - dat zij op zaterdag 23 juni 2012 rond 09:00 uur door het slachtoffer is gebeld - compleet op zichzelf staat. Dat het slachtoffer op dat moment nog in leven was, zoals de verdediging kennelijk wenst aan te tonen met het horen van de getuige, wordt verder op geen enkele wijze ondersteund door ander bewijsmateriaal. Daar staat tegenover dat er meerdere aanwijzingen zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte op 23 juni niet meer in leven was, zoals reeds hiervoor is overwogen.”
26. In zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 overwoog de Hoge Raad onder meer:
“Noodzakelijkheidscriterium
2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
(…)
Toetsing in cassatie
2.73. In de cassatieprocedure gaat het niet meer om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging daarom alleen worden geklaagd over (a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan worden geklaagd over het verzuim van het hof op zo een verzoek te beslissen. Over beslissingen of verzuimen van het openbaar ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg kan door de verdediging in cassatie dus niet worden geklaagd.
2.74. Wat betreft de onder (a) en (b) genoemde beslissingen kan in cassatie niet over de juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.
2.75. In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen. Voorts levert de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een verzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende – rechtens te respecteren – belang op bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
2.76. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.
2.77. Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.”
27. Het oordeel van het hof begrijp ik aldus dat het verzoek, gelet op het stadium van de procedure waarin het is gedaan en de inhoud van de naast de verklaring van de getuige [betrokkene 1] voorhanden bewijsmiddelen voor zover van belang voor het vaststellen van het tijdstip van overlijden, niet voldoende is onderbouwd. Dat oordeel is, mede in aanmerking genomen dat bij schriftuur niet is uiteengezet waarom het verzoek tot het horen van de getuige pas bij pleidooi is gedaan, niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
28. Het middel faalt.
29. Het derde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek een DNA- en sporendeskundige als getuige te horen.
30. De appelschriftuur houdt in - voor zover hier van belang -:
“Voorts verzoekt de verdediging om benoeming van een sporen-deskundige en DNA-deskundige teneinde deze vragen te kunnen stellen over de bloedsporen die in de auto van het slachtoffer zijn gevonden. De verdediging wil vragen stellen over de wijze waarop de sporen in de auto terecht kunnen zijn gekomen. Over de ouderdom van de sporen. De zichtbaarheid van de sporen. Etc.
Tevens wil de verdediging deze deskundige vragen stellen over het achterlaten van sporen. De rechtbank stelt immers dat in de woning van het slachtoffer geen sporen zijn aangetroffen die op een andere dader wijzen dan cliënt.”
31. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2014 houdt onder meer het volgende in:
“Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsman - overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen - mede dat hij persisteert bij zijn bij appelschriftuur ingediende verzoeken. Ter nadere onderbouwing deelt de raadsman het volgende mede:
(…)
Tenslotte persisteer ik bij mijn verzoek een DNA- en sporendeskundige te horen teneinde de vraag te beantwoorden of het mogelijk is geweest om het slachtoffer te vermoorden zonder daarbij DNA achter te laten. Verder wil ik weten of er naar aanleiding van de in de auto van het slachtoffer aangetroffen sporen iets gezegd kan worden over de wijze waarop die sporen daar zijn gekomen. Wellicht dat de auto van het slachtoffer hiervoor nog kan worden onderzocht.”
32. Het hof heeft te dier zake overwogen:
“Per e-mailbericht van 15 april 2014 heeft de advocaat- generaal het hof en de raadsman geïnformeerd dat de auto van het slachtoffer inmiddels is teruggegeven aan de nabestaanden van het slachtoffer, alsmede dat deze auto daarna is verkocht. Omdat het object van onderzoek niet meer beschikbaar is het hof reeds daarom van oordeel dat het verzoek tot het horen van een DNA-deskundige dient te worden afgewezen en dat de verdediging daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Nu door de raadsman onvoldoende is geconcretiseerd waarover een eventuele sporendeskundige dient te verklaren wijst het hof dat verzoek eveneens af en acht het hof de verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad.”1.
34. In de toelichting op het middel wordt terecht gesteld dat het verzoek niet inhield dat de deskundige DNA-onderzoek aan de sporen in de auto zou moeten verrichten en dat dus het afwijzen van het verzoek een DNA-deskundige te benoemen niet kan steunen op de omstandigheid dat de auto is teruggegeven aan de nabestaanden van het slachtoffer en daarna is verkocht.
35. Het vorenstaande neemt niet weg dat het hof het verzoek gelet op de summiere - in feite ontbrekende - onderbouwing van de noodzaak van de toewijzing daarvan zonder meer had kunnen verwerpen.
36. Het verzoek tot het benoemen van een sporendeskundige heeft het hof zonder meer kunnen verwerpen op grond van de ontoereikende concretisering van de noodzaak van de toewijzing daarvan.
37. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
38. Het vierde middel klaagt dat de strafmotivering, in aanmerking genomen dat de door het hof gehanteerde strafmaat gelet op de door de rechtbank opgelegde straf verbazing wekt, onvoldoende met redenen is omkleed.
39. De rechtbank heeft aan de verdachte ter zake van doodslag een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van tien jaren, het hof heeft eveneens ter zake van doodslag een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van elf jaren.
40. De rechtbank heeft de door haar opgelegde gevangenisstraf als volgt gemotiveerd:
“De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn vriendin, in haar eigen woning, op gruwelijke wijze met messteken om het leven gebracht. Het slachtoffer lijkt te hebben geprobeerd om de messteken af te weren en moet de gewelddadige aanval ten minste enige tijd bewust hebben ondergaan.
Zij zal in haar laatste momenten in doodsangst hebben verkeerd.
Aldus heeft de verdachte het slachtoffer, een levenslustige vrouw, haar recht op leven bruut ontnomen, terwijl zij juist degene is geweest die ondanks zijn bovenmatige drankgebruik voor hem is blijven zorgen, ook nog nadat hij op 15 augustus 2011 was veroordeeld ter zake van haar mishandeling.
Daarnaast heeft de handelwijze van de verdachte ertoe geleid dat de dochter en een kleindochter van het slachtoffer hun moeder respectievelijk grootmoeder in een mensonterende toestand hebben aangetroffen. Dit moet voor hen een schokkende en zeer traumatische ervaring zijn geweest waardoor zij, naast het grote verdriet van het verlies van hun dierbare, vermoedelijk ook levenslang met psychisch nadelige gevolgen zullen kampen.
Bovendien veroorzaken feiten als het onderhavige grote gevoelens van angst, onveiligheid en afschuw in de samenleving.
Na de dood van het slachtoffer heeft de verdachte geen enkele verantwoording genomen voor zijn daad. Ondanks een daartoe strekkende oproep van de nabestaanden, heeft de verdachte geen openheid van zaken willen geven over hetgeen zich in de avond van 22 juni 2012 precies heeft afgespeeld. Ook dit wordt in het nadeel van de verdachte gewogen.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2013 is de verdachte eerder veroordeeld, waaronder ter zake van mishandeling van het slachtoffer. Daarvoor is hem een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Hieruit heeft hij kennelijk geen enkele lering getrokken.
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 1 maart 2013, opgesteld door DJ. Vinkers, psychiater, en A.H. Bouwman, psycholoog (onder supervisie van B.H. Boer, klinisch psycholoog).
Uit het rapport volgt - kort gezegd - dat vanwege de consequente weigering van de verdachte om aan het onderzoek mee te werken, geen onderbouwde uitspraak kan worden gedaan over het bestaan of afwezig zijn van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij de verdachte Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is voor het bewezen geachte feit.
De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf een genoegdoening kan zijn voor het leed dat de nabestaanden is aangedaan. De straf die aan de verdachte zal worden opgelegd komt wel wat lager uit dan de door de officier van justitie is gevorderd, omdat door de rechtbank ook is gekeken naar straffen die eerder in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.”
41. Het hof heeft de oplegging van de gevangenisstraf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 22 juni 2012 zijn (ex-)partner om het leven gebracht door haar op de bewezen verklaarde wijze te steken en te snijden. De verdachte heeft aldus op een gruwelijke wijze het slachtoffer het meest kostbare bezit, haar leven, ontnomen. Dat heeft hij bovendien gedaan in een omgeving waarin het slachtoffer zich veilig moest kunnen voelen, te weten in haar woning. De verdachte heeft door zijn daad onnoemelijk veel en onherstelbaar leed aan de nabestaanden van het slachtoffer toegebracht, zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de dochter van het slachtoffer, [betrokkene 2] . Bovendien heeft de verdachte ook nog de brutaliteit gehad om de auto van het slachtoffer mee te nemen alsmede sleutels die toegang gaven tot haar woning en kluis.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij tot op heden geen enkel inzicht heeft willen geven in hetgeen zich daadwerkelijk op 22 juni 2012 in de woning van het slachtoffer heeft afgespeeld, noch in hetgeen hem heeft bewogen om het slachtoffer van het leven te beroven.
Nadat de verdachte zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht had beroepen, heeft hij, toen hij eenmaal met de inhoud van het procesdossier bekend was geraakt, ontkend ook maar iets met de dood van het slachtoffer te maken te hebben en zijn verklaringen voortdurend aangepast. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte in zijn ontkenning volhard en geen enkele emotie, laat staan berouw getoond. Hierdoor blijft voor de nabestaanden in het ongewisse waarom het slachtoffer, dat volop in het leven stond, zo gruwelijk om het leven is gebracht.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een rapport van het NIFP d.d. 1 maart 2013, opgesteld door A.H. Bouman, psycholoog, onder supervisie van B.H. Boer, klinisch psycholoog, en D.J. Vinkers, psychiater. Hierin wordt onder meer vermeld dat, nu de verdachte heeft geweigerd mee te werken met het onderzoek, veel onbekend is gebleven over zijn achtergrond en huidige toestand. Het onderzoekend team heeft geen inzicht gekregen in de psychische functies en de persoonlijkheid van de verdachte en heeft vanwege de consequente, weigering van de verdachte aan het onderzoek mee te werken geen onderbouwde uitspraken kunnen doen over het bestaan of afwezig zijn van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde. Bij de verdachte zijn op basis van de observaties en de beschikbare informatie geen aanwijzingen gevonden voor psychotische symptomen.
Van een weigering op pathologische basis lijkt geen sprake te zijn geweest.
Bij gebrek aan contra-indicaties moet er derhalve van worden uitgegaan, zoals het hof dan ook doet, dat het bewezen verklaarde feit de verdachte volledig kan worden toegerekend.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 maart, 2015, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten, waaronder voor een mishandeling van het slachtoffer in 2011. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. De door de rechtbank opgelegde straf doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst en aard van het bewezen verklaarde feit en de persoon van de verdachte. Het hof zal daarom een gevangenisstraf van langere duur opleggen dan de rechtbank heeft gedaan.”
42. Het hof overweegt uitdrukkelijk waarom het een hogere straf oplegt dan de rechtbank: de door de rechtbank opgelegde straf doet onvoldoende recht aan ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en de persoon van de verdachte. Dat oordeel is, gelet op hetgeen het hof overweegt over ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en de persoon van de verdachte, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de rechtbank op ongeveer dezelfde gronden tot een iets lagere straf komt. Het hof motiveert immers op de niet-onbegrijpelijke grond dat de door de rechtbank opgelegde straf onvoldoende recht doet aan ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en de persoon van de verdachte, waarom het tot een hogere straf komt dan in eerste aanleg opgelegd. Gelet op de vrijheid die de strafrechter toekomt bij de bepaling van aard en zwaarte van de op te leggen straf(fen) behoefde het hof dit oordeel niet nader te motiveren. Verbazing wekt het oordeel van het hof, gelet op ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en de persoon van de verdachte niet, ook niet in het licht van de door de rechtbank opgelegde straf en de daarvoor gebezigde motivering. De voor de bepaling van de straf in aanmerking te nemen factoren voor wat betreft ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en de persoon van de verdachte kunnen immers in het licht van de op doodslag gestelde straf van ten hoogste vijftien jaren heel wel iets anders worden gewogen dan de rechtbank heeft gedaan.
43. Het middel faalt.
44. Het vijfde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
45. Het cassatieberoep is door de verdachte, die gedetineerd is, ingesteld op 14 april 2015. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 10 februari 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
46. De middelen kunnen - afgezien van het vijfde middel - worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2016