ABRvS, 18-06-2014, nr. 201203860/6/A2
ECLI:NL:RVS:2014:2162
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-06-2014
- Zaaknummer
201203860/6/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:2162, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑06‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZLY:2012:BV8409
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/59
Uitspraak 18‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft de minister een verzoek van [appellante] om vergoeding van nadeel als gevolg van het afsluiten van de Hollandse Brug voor vrachtverkeer afgewezen.
201203860/6/A2.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te Rotterdam (rechtsopvolger van [appellante B], gevestigd te [plaats]; beide hierna ook aan te duiden met [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 maart 2012 in zaak nr. 11/2286 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu (voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat, hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft de minister een verzoek van [appellante] om vergoeding van nadeel als gevolg van het afsluiten van de Hollandse Brug voor vrachtverkeer afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.S. Procee, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 10 juli 2013 in zaak nr. 201203860/1/A2 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de minister opgedragen binnen achttien weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
De in de tussenuitspraak gegeven termijn is op verzoek van partijen twee maal verlengd tot uiteindelijk 4 maart 2014.
Bij besluit van 27 februari 2014 heeft de minister ter uitvoering van de tussenuitspraak het besluit van 23 september 2011 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2009 alsnog gegrond verklaard, het besluit van 9 juli 2009 herroepen en aan [appellante] alsnog een vergoeding toegekend van € 311.893,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2007 tot en met de dag van algehele voldoening.
Bij brief van 31 maart 2014 heeft [appellante] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de buitengewone aspecten van de afsluiting van de Hollandse Brug, het redelijk is dat de minister een gedeelte van de schade, geleden door [appellante], vergoedt. Voor het bepalen van de hoogte van de schade die de vestiging van [appellante] in [plaats] heeft geleden als gevolg van een kostenstijging door het moeten omrijden, kan het door de schadecommissie uitgebrachte rapport van 9 december 2010, waarin een vergelijking is gemaakt tussen de schadeperiode en de drie daaraan voorafgaande referentiejaren, als uitgangspunt worden genomen, met dien verstande dat zowel voor de schadeperiode als de referentiejaren uitsluitend van de op de vestiging in [plaats] betrekking hebbende gegevens dient te worden uitgegaan. Op het schadebedrag kan een korting worden toegepast die in verhouding staat tot een periode van afsluiting wegens regulier onderhoud aan de brug waarmee [appellante] als transportondernemer van tijd tot tijd rekening moet houden. De voor vergoeding in aanmerking komende schade dient in een nieuw besluit te worden toegekend.
2. Gelet op dit oordeel van de Afdeling in de tussenuitspraak, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 september 2011 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
3. Bij besluit van 27 februari 2014 heeft de minister ter uitvoering van de tussenuitspraak aan [appellante] alsnog een tegemoetkoming in de geleden schade toegekend van € 311.893,00.
In het besluit geeft de minister in de eerste plaats te kennen dat hij het door hem naar aanleiding van de tussenuitspraak gevraagde advies, dat de schadecommissie op 15 januari 2014 heeft uitgebracht, niet overneemt, omdat uit dat rapport niet kan worden afgeleid dat de stijging van de kostprijs omzet volledig te wijten is aan het afsluiten van de Hollandse Brug. Aan het besluit heeft de minister vervolgens ten grondslag gelegd dat uit de tussenuitspraak volgt dat de door [appellante] geleden schade als gevolg van de algehele afsluiting van de Hollandse Brug uitsluitend bestaat uit omrijdschade. De hoogte hiervan is reeds berekend in het advies van de schadecommissie van 12 mei 2009 en vastgesteld op € 415.857,00, aldus de minister. De minister heeft aan het besluit van 27 februari 2014 verder ten grondslag gelegd dat het groot onderhoud aan de Hollandse Brug oorspronkelijk was gepland vanaf september 2006 tot juni 2007. Die werkzaamheden zouden weliswaar niet tot afsluiting van de Hollandse Brug hebben geleid, maar wel tot vertraging door filevorming. De minister schat deze vertraging, inclusief de gebruikelijke filedruk, op gemiddeld 15-20 minuten per rit gedurende minimaal zeven maanden. Die vertraging heeft de minister vervolgens afgezet tegen de vertraging van 25-30 minuten per rit gedurende ongeveer veertien maanden als gevolg van de afsluiting van de Hollandse Brug. Gedurende de helft van de tijd zou [appellante] de helft van de vertraging die zij heeft opgelopen door afsluiting van de Hollandse Brug ook hebben gehad bij regulier onderhoud. De minister acht daarom een korting van 25% op het schadebedrag redelijk.
4. [appellante] betoogt dat de minister, door in het besluit van 27 februari 2014 uit te gaan van de in het advies van de schadecommissie van 12 mei 2009 berekende kostenstijging door omrijdschade, er aan voorbij is gegaan dat in de tussenuitspraak is bepaald dat het schaderapport van 9 december 2010 als uitgangspunt dient te worden genomen. In dat rapport is de kostenstijging becijferd op € 733.814,00, zodat de minister van een te laag schadebedrag is uitgegaan, aldus [appellante]. Zij voert verder aan dat ook het in het rapport van 9 december 2010 vastgestelde bedrag nog te laag is, nu daarbij alleen rekening is gehouden met de schade in de periode van april tot en met december 2007, terwijl de afsluiting van de Hollandse Brug geduurd heeft tot en met juli 2008. Ook zijn ten onrechte over de aan de schadeperiode voorafgaande jaren de gegevens van de vestiging van [appellante] in Rotterdam in de berekening betrokken, aldus [appellante].
4.1. Anders dan [appellante] betoogt, laat de in de tussenuitspraak geformuleerde opdracht aan de minister de ruimte om voor het bepalen van de hoogte van de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de kostenstijging die het gevolg is van het omrijden wegens de afsluiting van de Hollandse Brug niet het schaderapport van 9 december 2010 als uitgangspunt te nemen.
In het schaderapport van 9 december 2010, evenals in dat van 15 januari 2014 en de aanvulling daarop van 21 februari 2014, heeft de schadecommissie de schade vastgesteld door te berekenen in hoeverre de kostprijs omzet - en in het rapport van 9 december 2010 ook de bedrijfskosten - in de schadeperiode zijn gestegen in vergelijking met de kostprijs omzet en de bedrijfskosten in de drie aan die periode voorafgaande referentiejaren. Naar de minister met juistheid heeft opgemerkt, valt hieruit niet af te leiden in hoeverre de stijging van de kostprijs omzet en de bedrijfskosten geheel is toe te rekenen aan het omrijden in verband met de afsluiting van de Hollandse Brug, dan wel dat deze stijging mede een andere oorzaak heeft. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om de rapporten van 9 december 2010 en 15 januari 2014 aan het naar aanleiding van de tussenuitspraak genomen besluit ten grondslag te leggen. Dit betekent ook dat hetgeen [appellante] tegen die adviezen heeft ingebracht geen bespreking meer behoeft.
Het betoog faalt.
4.2. Gelet op de overweging van de Afdeling in de tussenuitspraak dat de minister voor het bepalen van de hoogte van de schade die de vestiging van [appellante] in [plaats] heeft geleden als gevolg van een kostenstijging door omrijdschade het schaderapport van 9 december 2010 als uitgangspunt kan nemen, heeft [appellante] betoogd dat zij niet hoefde te verwachten dat de minister in het nieuwe besluit zou komen tot een schadebedrag dat lager is dan het in het rapport van 9 december 2010 vermelde bedrag van € 733.814,00. Het betoog is tevergeefs gehouden, nu uit het in 4.1 overwogene volgt dat de in de tussenuitspraak geformuleerde opdracht aan de minister de ruimte geeft om ter bepaling van de hoogte van de omrijdschade niet het schaderapport van 9 december 2010 als uitgangspunt te nemen.
4.3. Voorts betoogt [appellante] tevergeefs dat het in strijd met de goede procesorde is dat de minister pas in een laat stadium heeft besloten het rapport van de schadecommissie van 15 januari 2014 en de aanvulling daarop van 21 februari 2014 ter zijde te schuiven en het besluit alsnog te baseren op het rapport van 12 mei 2009. In dit verband is van belang dat [appellante] in een eerder stadium van de procedure voldoende in de gelegenheid is geweest om op het aan het besluit van 12 mei 2009 ten grondslag gelegde schaderapport te reageren en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Voorts is [appellante] in de gelegenheid gesteld om op het besluit van 27 februari 2014 te reageren, van welke gelegenheid zij eveneens gebruik heeft gemaakt.
5. [appellante] betoogt dat de minister de in het schaderapport van 12 mei 2009 gemaakte berekening van de omrijdschade niet aan het besluit van 27 februari 2014 ten grondslag heeft kunnen leggen. In dat verband wijst zij op een door O.C.A.T. van Grieken opgesteld memorandum van 31 maart 2014. In dat memorandum worden, voor zover hier van belang, kanttekeningen geplaatst bij de in het rapport van 12 mei 2009 gemaakte schadeberekening.
5.1. In de eerste plaats wordt er in het memorandum op gewezen dat in het rapport van 12 mei 2009 is uitgegaan van een te gering aantal omgereden kilometers, nu geen rekening is gehouden met het aantal omgereden kilometers gedurende de gehele schadeperiode.
In het schaderapport van 12 mei 2009 is voor wat betreft het aantal omgereden kilometers uitgegaan van een eigen opgave van [appellante], die als bijlage 1 bij het rapport is gevoegd. Uit deze opgave volgt dat in de periode van week 18 in 2007 tot en met week 22 in 2008 in totaal 255.912 km is omgereden. De aldus genoemde periode is korter dan de periode van de afsluiting, die, volgens de fictieve berekening in het schaderapport, rekening houdend met de eerdere tijdelijke gedeeltelijke openstellingen en latere afsluitingen gedurende zeven werkdagen, uiteindelijk heeft geduurd tot 14 juli 2008. Dit betekent dat een opgave van het aantal omgereden kilometers in de weken 23 tot en met 27 van 2008 ontbreekt. In het schaderapport zijn in verband hiermee de extra kosten als gevolg van het omrijden geëxtrapoleerd naar die weken. Dat is evenwel niet gebeurd voor het aantal omrijdkilometers. Dit betekent dat, naar [appellante] terecht opmerkt, in het schaderapport van 12 mei 2009 is uitgegaan van een te beperkt aantal omgereden kilometers. Het betoog slaagt derhalve in zoverre. Volgens het memorandum van Van Grieken gaat het in de weken 23 tot en met 27 van 2008 om 20.976 extra omgereden kilometers. Daarbij is uitgegaan van het gemiddeld aantal omgereden kilometers per week, gedurende de gehele schadeperiode. Dit komt de Afdeling niet juist voor, nu op 14 april 2008 een rijstrook is opengesteld voor vrachtverkeer in de richting van Almere naar Amsterdam en derhalve in vorenbedoelde periode slechts in één richting hoefde te worden omgereden. Dit geeft aanleiding om het door Van Grieken berekende aantal omgereden kilometers in de weken 23 tot en met 27 van 2008 te halveren. Echter, er dient ook rekening mee te worden gehouden dat de Hollandse Brug in de maanden juli, augustus en september 2008 nog zeven werkdagen volledig, dat wil zeggen in beide richtingen, voor vrachtverkeer afgesloten is geweest. Voor die dagen is halvering van het aantal kilometers dan ook niet op zijn plaats. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in de weken 23 tot en met 27 van 2008 bij benadering (255.912 km / 57 weken) x (4 weken x ½ + 1 week) = 13.470 kilometer is omgereden. Het totaal aantal omgereden kilometers komt daarmee op 269.382.
5.2. In de tweede plaats wordt er in het memorandum op gewezen dat in het rapport van 12 mei 2009 ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde rijsnelheid van 40 km/h en niet van 33 km/h, waarvan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201205690/1/A2 (www.raadvanstate.nl) is uitgegaan en die ook uit eigen metingen van [appellante] naar voren is gekomen.
In het schaderapport van 12 mei 2009 is bij de berekening van de schade die het gevolg is van het omrijden uitgegaan van een gemiddelde rijsnelheid van 40 km/h. Ter toelichting is opgemerkt dat is uitgegaan van de door [appellante] zelf overgelegde gegevens ten aanzien van het eigen vervoer. Anders dan [appellante] betoogt, staat het gelijkheidsbeginsel er niet aan in de weg dat de schadecommissie in haar geval van een hogere gemiddelde rijsnelheid is uitgegaan dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, waarin werd uitgegaan van een gemiddelde rijsnelheid van 33 km/h. Daartoe is van belang dat de schadecommissie in de rapporten die zijn opgesteld naar aanleiding van de verzoeken om vergoeding van nadeel als gevolg van het afsluiten van de Hollandse Brug voor vrachtverkeer steeds is uitgegaan van de door de verzoekers zelf opgegeven gemiddelde rijsnelheid. Dat, naar [appellante] stelt, uit door haar zelf uitgevoerde proefritten ook zou blijken dat de gemiddelde snelheid 33 km/h bedroeg biedt evenmin grond voor het oordeel dat in het rapport van 12 mei 2009 is uitgegaan van een te hoge gemiddelde rijsnelheid, nu Koop Transport dit op geen enkele manier heeft gestaafd. Het betoog faalt dan ook in zoverre.
5.3. In de derde plaats wordt er in het memorandum op gewezen dat er in het rapport van 12 mei 2009 geen rekening mee is gehouden dat als gevolg van de vertraging van de transporten de vestiging in Almere langer open moest blijven, waardoor er extra loonkosten zijn gemaakt. Ook zijn er extra kosten gemaakt in verband met de huur van extra trailers, omdat de andere trailers ten gevolge van het omrijden te laat binnen waren, en zijn er extra personeelskosten gemaakt, omdat ook transporten die niet over de Hollandse Brug hoefden vertraging hebben opgelopen.
De aldus opgevoerde kosten heeft Koops niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft deze niet aan de hand van stukken nader onderbouwd, terwijl dat, gelet op het stadium van de procedure waarin deze kosten voor het eerst zijn opgevoerd, wel van haar verwacht mocht worden. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot het oordeel leiden dat in het rapport van 12 mei 2009 met deze kosten ten onrechte geen rekening is gehouden. Het betoog faalt derhalve ook in zoverre.
5.4. Tot slot wordt er in het memorandum op gewezen dat er in het rapport van 12 mei 2009 geen rekening is gehouden met de belastingschade die [appellante] heeft geleden.
Ter onderbouwing van de belastingschade heeft [appellante] een aanslag vennootschapsbelasting over 2011 overgelegd, gericht aan [bedrijf], die, zo volgt uit een bijlage, de moedermaatschappij is van een fiscale eenheid waartoe [appellante] behoort. Reeds omdat deze aanslag niet uitsluitend ziet op [appellante] is deze onvoldoende om de gestelde belastingschade aannemelijk te maken. Voorts zijn geconsolideerde winst- en verliesrekeningen over de jaren 2004, 2005, 2006 en 2008 overgelegd. Ook aan de hand van deze stukken is de gestelde schade niet aannemelijk gemaakt, omdat, hieruit niet volgt wat de gestelde belastingschade is en hieruit ook niet kan worden afgeleid dat de geleden verliezen uitsluitend het gevolg zijn van de afsluiting van de Hollandse Brug. Ook in zoverre faalt het betoog.
5.5. Gelet op het vorenstaande kan de in het rapport van 12 mei 2009 gemaakte schadeberekening, uitsluitend voor zover daarbij is uitgegaan van een te gering aantal omrijdkilometers, het besluit van de minister van 27 februari 2014 niet dragen. Voor het overige kan die berekening dat besluit wel dragen.
6. Voor zover [appellante] bij brief van 20 november 2013 heeft bedoeld te betogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden, en zij in dit verband verzoekt om vergoeding van immateriële schade, overweegt de Afdeling als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.
6.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het primaire besluit dateert van 6 januari 2010. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.3. De redelijke termijn is op 13 augustus 2009, de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift, aangevangen en de zaak is door twee rechterlijke instanties behandeld. Ten tijde van de uitspraak van de Afdeling is de redelijke termijn derhalve nog niet overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient dan ook te worden afgewezen.
7. Het beroep tegen het besluit van 27 februari 2014 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, uitsluitend voor zover het de hoogte van de door de minister vastgestelde nadeelcompensatie betreft.
De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, zelf in de zaak te voorzien. Uit het in 5.1 overwogene volgt dat het in de schadeperiode omgereden aantal extra kilometers, anders dan waar de minister van uit is gegaan, geen 255.912 maar 269.382 bedraagt. Dit betekent dat de totale schade ten gevolge van het omrijden wegens de afsluiting van de Hollandse Brug 269.382 km / 40 km/h x € 65,00 per uur = € 437.745,75 bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat een korting van 25% wegens normaal ondernemersrisico moet worden toegepast. Gelet hierop zal de Afdeling bepalen dat de minister aan [appellante] alsnog € 328.309,31, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, betaalt. De Afdeling zal tevens bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 februari 2014, voor zover dat is vernietigd.
8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de door [appellante] opgevoerde in hoger beroep gemaakte deskundigenkosten wordt het volgende opgemerkt.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr. 200707823/1) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] hiervan mogen uitgaan. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de minister, na in de bestuurlijke fase twee rapporten van de schadecommissie te hebben overgelegd, naar aanleiding van de tussenuitspraak een derde rapport van de schadecommissie heeft overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft Van Grieken een contra-expertise opgesteld.
Uit de door [appellante] overgelegde facturen van 31 maart 2014 met bijgevoegde urenspecificaties volgt dat Van Grieken 80 uur en 23 minuten heeft besteed aan werkzaamheden ten behoeve van de hogerberoepsfase. Gelet op de summiere omschrijving van de verschillende posten acht de Afdeling evenwel 40 uur redelijk. Het uurtarief wordt ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 7:15, vierde lid, en artikel 7:28, vijfde lid, van de Awb en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldt voor werkzaamheden waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijk bijzondere aard zijn een tarief van ten hoogste € 116,09 per uur. Gelet hierop komt € 4.643,60 voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 maart 2012 in zaak nr. 11/2286;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 23 september 2011, kenmerk RWS/DIJG-2011/2997 gegrond;
IV. vernietigt dit besluit;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2014, kenmerk RWS-2014/9878, gegrond;
VI. vernietigt dit besluit, voor zover het de hoogte van de vastgestelde nadeelcompensatie betreft;
VII. bepaalt dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante B] € 328.309,31 aan nadeelcompensatie betaalt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2007 tot aan de dag van de algehele voldoening;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 februari 2014, voor zover dat is vernietigd;
IX. wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
X. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante A] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.835,10 (zegge: zesduizend achthonderdvijfendertig euro en tien cent), waarvan € 2.191,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellante A] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
502.