ABRvS, 20-05-2015, nr. 201404436/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1584
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-05-2015
- Zaaknummer
201404436/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1584, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑05‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Besluit omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/1210
Uitspraak 20‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van een bestaande berging op het perceel [locatie 1] te Wateringen (hierna: het perceel).
201404436/1/A1.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Wateringen, gemeente Westland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2014 in zaak nr. 13/9820 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van een bestaande berging op het perceel [locatie 1] te Wateringen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 november 2013 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door G.P.J.M. Thiebou-van der Voort en N.A.E. Burggraaff, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] wonen onderscheidenlijk op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] te Wateringen. [vergunninghouder] is bewoner van het perceel [locatie 1] te Wateringen.
2. Ter vervanging van een in 1997 met een daartoe verleende bouwvergunning gerealiseerde houten berging heeft het college [vergunninghouder] bij besluit van 11 april 2012 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een stenen berging op het perceel. Bij uitspraak van 27 maart 2013 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover hier van belang, het besluit van 11 april 2012 herroepen en op de aanvraag om omgevingsvergunning van [vergunninghouder] van 28 februari 2012 afwijzend besloten. Het tegen deze uitspraak door [vergunninghouder] ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014 in zaak nr. 201304106/1/A1 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, aangezien het college, naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, bij besluit van 14 juni 2013 inmiddels een nieuwe omgevingsvergunning had verleend en [vergunninghouder] ter zitting van de Afdeling had verklaard geen gebruik te zullen maken van de bij besluit van 11 april 2012 verleende omgevingsvergunning, indien deze zou herleven.
3. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 14 juni 2013 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Suydervelt" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Tuinen". Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de bestemming "Tuinen", omdat op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, zijn toegestaan en de in het bouwplan voorziene berging als een gebouw moet worden aangemerkt. Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omgevingsvergunning verleend.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag die ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning van 14 juni 2013 gelijk is aan de aanvraag die ten grondslag lag aan het inmiddels herroepen besluit van 11 april 2012. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag die bij besluit van 14 juni 2013 is vergund, anders dan de aanvraag die ten grondslag lag aan het besluit van 11 april 2012, geen gebruik maakt van de muren van omliggende panden, zodat niet meer van dezelfde aanvraag kan worden gesproken.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat realisering van het bouwplan tot gevolg heeft dat de ruimte tussen de woningen van [appellant A] en [vergunninghouder] wordt bebouwd, hetgeen afbreuk doet aan het vrijstaande karakter van die woningen en leidt tot een waardedaling daarvan. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de locatie van de berging niet als openbaar gebied wordt ervaren, nu het toegangspad tot de woning van [vergunninghouder] dat wel is.
5.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.
5.2. In het besluit van 14 juni 2013, dat bij het besluit van 21 november 2013 in stand is gelaten, heeft het college overwogen dat het bouwplan in strijd is met de bouwregels van het, toentertijd in de ontwerpfase verkerende, bestemmingsplan "Kern Wateringen", omdat daarin is opgenomen dat ten hoogste 50% van het voorerf mag worden bebouwd, en het bouwplan deze regel overschrijdt. Het college heeft desondanks de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft het van belang geacht dat het bouwplan het vervangen van een bestaande berging betreft op een plaats die vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet daadwerkelijk als openbare ruimte wordt ervaren, vanwege de ligging aan een doodlopend woonpad voor langzaam (bestemmings-)verkeer. De aanbouw wordt aan de voorzijde niet gezien als een aantasting van het beeld van de openbare ruimte en betreft aan de voorzijde een specifieke situatie, onder meer door de ligging aan de zogenoemde tweede lijn, waardoor het ook niet als een precedent kan worden gezien, aldus het college. Het stelt zicht op het standpunt dat, ondanks de omstandigheid dat het bouwplan niet past in het ontwerpbestemmingsplan, daaraan toch medewerking kan worden verleend omdat er sprake is van een onvoorziene situatie. Bij het opstellen van de regel dat een aanbouw als de onderhavige is toegestaan onder de voorwaarde dat ten hoogste 50% van het voorerf mag worden bebouwd, is gedacht aan een situatie waarbij het erf aan de voorkant ervan over de gehele breedte van de woning loopt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
5.3. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college, gelet op de onder 5.2 opgenomen motivering, in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Dat het toegangspad tot de woning van [vergunninghouder] openbaar toegankelijk is, laat onverlet dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de locatie waar de berging is voorzien, niet als openbaar gebied wordt ervaren, gelet op de ligging in de tweede lijn. Nu de berging is voorzien op de plaats waar voorheen een, met bouwvergunning gebouwde, berging stond, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in de door [appellant A] en [appellant B] gestelde waardedaling van hun woning aanleiding had moeten zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
6. Dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet [appellant A], maar [appellant B] heeft aangevoerd dat het bouwplan leidt tot vermindering van de lichtinval op zijn perceel, acht de Afdeling een kennelijke verschrijving van de rechtbank die geen aanleiding geeft tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het bouwplan niet voldoet aan de daaraan op grond van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) te stellen eisen. Daartoe voeren zij aan dat de vergunde constructie niet voldoet aan de in artikel 2.84 van het Bouwbesluit voorgeschreven weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag, hetgeen gevaar voor hun woningen oplevert.
7.1. Ten aanzien van de stelling van [vergunninghouder] dat hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd met betrekking tot de brandveiligheid van het bouwplan buiten beschouwing dient te blijven, omdat dit voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd, wordt overwogen dat [appellant A] en [appellant B] reeds in beroep hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de bepalingen uit het Bouwbesluit. Het betoog dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 2.84 van het Bouwbesluit vormt een nader argument ter onderbouwing van die beroepsgrond, zodat geen aanleiding bestaat om hetgeen [appellant A] en [appellant B] ten aanzien van de brandveiligheid van het bouwplan hebben aangevoerd buiten beschouwing te laten.
7.2. Op de bouwtekeningen, die deel uitmaken van het besluit van 14 juni 2013, dat bij besluit van 21 november 2013 in stand is gelaten, is opgenomen dat de wanden van de daarin voorziene berging een minimale weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag hebben van in totaal 60 minuten. Volgens het college wordt aan deze eis voldaan door het in het bouwplan gekozen materiaal en de dikte daarvan. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de vergunde constructie desondanks niet voldoet aan de in artikel 2.84 van het Bouwbesluit gestelde eisen
Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben betoogd dat de wand van de voorziene berging die grenst aan de woning van [appellant A] niet voldoet aan de daaraan op grond van het Bouwbesluit te stellen eisen, hebben zij niet onderbouwd om welke eisen uit het Bouwbesluit het hier zou gaan, zodat dit betoog reeds om die reden niet slaagt.
In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan de bepalingen van het Bouwbesluit.
Het betoog faalt.
8. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan uitvoering van het bouwplan. Daartoe voeren zij aan dat de berging gedeeltelijk is gesitueerd op gronden die in eigendom aan [appellant A] toebehoren. [appellant A] en [appellant B] verwijzen in dit verband onder meer naar een uitvergroting van een kadastrale tekening, bouwtekeningen, kaarten van een bijpeilactie, de notariële koopakte van [appellant A] en de voormalig eigenaar van zijn woning en de correspondentie met het kadaster.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201200094/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van ontheffing in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat.
Voor een geval als het onderhavige is een privaatrechtelijke belemmering pas evident in evenbedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat in het bouwplan opgenomen bebouwing is voorzien op gronden die in eigendom aan een ander toebehoren en die ander daarin niet berust en ook niet hoeft te berusten.
In dit geval betwisten zowel het college als [vergunninghouder] dat de berging gedeeltelijk is voorzien op het perceel van [appellant A]. Zonder nader onderzoek kan uit de aanvraag, noch uit de door [appellant A] en [appellant B] in dit verband overgelegde documenten worden afgeleid dat in het bouwplan opgenomen bebouwing is voorzien op gronden die in eigendom aan [appellant A] toebehoren. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter aan de uitvoering van het vergunde bouwplan in de weg staat.
Het betoog faalt.
9. [appellant A] en [appellant B] betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat G.P.J.M. Thiebou-van der Voort, één van de gemachtigden die het college ter zitting van de rechtbank heeft vertegenwoordigd, niet onpartijdig is. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van enig persoonlijk belang van Thiebou-van der Voort bij het vergunde bouwplan of van een eenzijdige behartiging van de belangen van [vergunninghouder] door haar.
10. Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om alle stukken die zij hebben ingebracht in de zaak met nr. 201304106/1/A1 als herhaald en ingelast te beschouwen, wordt overwogen dat de Afdeling op 12 januari 2013 een onherroepelijke einduitspraak heeft gedaan in die zaak. De stukken die zijn ingebracht in die zaak kunnen niet opnieuw aan de Afdeling ter beoordeling wordt voorgelegd.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
407-724.