Rb. Zutphen, 25-04-2012, nr. 06-940080-11
ECLI:NL:RBZUT:2012:BW4012
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
25-04-2012
- Zaaknummer
06-940080-11
- LJN
BW4012
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2012:BW4012, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 25‑04‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
EeR 2012, afl. 4, p. 180
Uitspraak 25‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Rechtbank veroordeelt 51-jarige vrouw uit Putten tot TBS met dwangverpleging. Zij heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op haar partner door hem te verwurgen. De vrouw is sterk verminderd toerekeningsvatbaar. Het slachtoffer is niet overleden door het slaan met een koekenpan tegen het hoofd. Volgens het NFI kunnen drie oorzaken de dood verklaren: verstikking door verwurging, reflectoire hartdood door verwurging en/of intoxicatie met cocaïne. De eerste twee doodsoorzaken zijn (verstikking door verwurging en reflectoire hartdood door verwurging) gezien de in het lijkschouwingsrapport gegeven toelichting, toe te rekenen aan het handelen van verdachte.
Partij(en)
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/940080-11
Uitspraak d.d. 25 april 2012
Tegenspraak / dip /oip
VONNIS
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats, 1961],
wonende te [adres]
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Zwolle.
Raadsvrouw: mr. W.E. van Veldhuizen, advocaat te Apeldoorn.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 mei 2011, 9 augustus 2011, 25 oktober 2011, 20 januari 2012 en 11 april 2012.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 12 februari 2011 te Putten opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (meermalen) met één/beide hand(en) [slachtoffer] bij de keel gegrepen en/of de keel van [slachtoffer] (hard) vastgepakt en/of (vervolgens) dichtgedrukt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, dat
zij op of omstreeks 12 februari 2011 te Putten opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (meermalen) met één/beide hand(en) [slachtoffer] bij de keel gegrepen en/of de keel van [slachtoffer] (hard) vastgepakt en/of (vervolgens) dichtgedrukt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 287 Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, dat
zij op of omstreeks 12 februari 2011 te Putten aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel (meerdere ribbreuken en/of een gebroken strottenhoofd), heeft toegebracht, door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg (meermalen)
- -
tegen het lichaam en/of het hoofd van [slachtoffer] te stompen/slaan en/of
- -
met een koekenpan tegen het lichaam en/of het hoofd van [slachtoffer] te slaan en/of
- -
met één/beide hand(en) [slachtoffer] bij de keel te grijpen/pakken en/of de keel van [slachtoffer] (hard)
vast te pakken en/of (vervolgens) dicht te drukken, terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer] ten
gevolge heeft gehad;
art 303 lid 2 Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, dat
zij op of omstreeks 12 februari 2011 te Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade, mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], en na kalm beraad en rustig overleg, (meermalen)
- -
tegen het lichaam en/of het hoofd heeft gestompt/geslagen en/of
- -
met een koekenpan tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geslagen en/of
- -
met één/beide hand(en) bij de keel heeft gegrepen/gepakt en/of (hard) bij de keel heeft
vastgepakt en/of (vervolgens) die keel heeft dicht gedrukt, terwijl dat feit de dood van die
[slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
art 301 lid 3 Wetboek van Strafrecht
Overwegingen ten aanzien van het bewijs1
Aanleiding van het onderzoek
Op 12 februari 2011, omstreeks 17.57 uur, kreeg de meldkamer Oost Nederland een melding van een vrouw dat haar buurvrouw van [adres] te Putten bij haar was gekomen en dat zij had gezegd dat zij haar partner bewusteloos had geslagen. De politie is hierop naar voormeld adres gegaan.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Volgens de officier van justitie is gebleken dat het slachtoffer niet is overleden als gevolg van het slaan met de koekenpan. Verdachte heeft het slachtoffer gedood door hem te verwurgen. Van voorbedachte raad is geen sprake, zodat een vrijspraak moet volgen voor moord.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit, te weten doodslag. Hij heeft de bewijsmiddelen daartoe ter terechtzitting opgesomd en toegelicht.
Standpunt van de verdachte / de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit de rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is gebleken dat geen zekere doodsoorzaak kan worden vastgesteld en dat niet voldaan is aan de maatstaf die door de Hoge Raad is neergelegd in de Groninger HIV-arresten van 27 maart 20122. In geval van twijfel moet worden beslist in het voordeel van verdachte. De raadsvrouw heeft zich verder op het standpunt gesteld dat en waarom aan de verklaringen van verdachte die zij heeft afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris, geen bewijsrechtelijke waarde kan worden toegekend en dat deze verklaringen op grond van artikel 359a lid 1 sub b Wetboek van Strafvordering van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Beoordeling door de rechtbank
- 1.
Bespreking "Salduz-verweer"
Volgens de raadsvrouw kan aan de verklaringen van verdachte die zij heeft afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris, geen bewijsrechtelijke waarde worden toegekend. De raadsvrouw heeft verder betoogd dat deze verklaringen op grond van artikel 359a lid 1 sub b Wetboek van Strafvordering van het bewijs moeten worden uitgesloten. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de politieverhoren lang duurden, dat de ondervraging door de politie directief en suggestief was en dat toen verdachte bij het tweede politieverhoor herhaaldelijk vroeg om een advocaat haar geen gelegenheid is geboden die te raadplegen. Het gaat bovendien om een verdachte die vanwege haar psychotische toestand kwetsbaar was, haar positie niet goed kon overzien en die niet goed voor haar belangen kon opkomen, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gebleken is dat verdachte kon worden gehoord, dat het eerste verhoor van verdachte in het bijzijn van een gecertificeerde zedenrechercheur en een bevoegde gedragskundige heeft plaatsgevonden en dat de verhoren audiovisueel zijn geregistreerd. Hoewel verdachte op bepaalde punten onsamenhangend heeft verklaard, dient het verhoor in samenhang met het voorhanden zijnde bewijs te worden bekeken. De gang van zaken tijdens het tweede verhoor leidt volgens de officier van justitie niet tot een andere uitkomst, omdat hij het eerste verhoor van verdachte gebruikt voor het bewijs.
De rechtbank overweegt als volgt.
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de vraag of met de gang van zaken tijdens de verhoren een (onherstelbaar) vormvoorschrift is geschonden en welke gevolgen dat dan heeft en anderzijds de vraag welke waarde aan de verklaringen van verdachte gezien haar toestand moet worden toegekend.
Ten aanzien van die eerste vraag overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de verschillende argumenten die de verdediging heeft aangevoerd als het gaat om de gang van zaken rondom de verhoren en gelet op de conclusie die de raadsvrouw daaraan heeft verbonden, namelijk een beroep op bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a lid 1 sub b Wetboek van Strafvordering, leidt de rechtbank af dat de verdediging bedoeld heeft een zogenaamd Salduz-verweer te voeren. Tegen de achtergrond van de Salduz-rechtspraak zal de rechtbank het verweer beoordelen3.
Met de vorming van de Salduz-rechtspraak is een belangrijke verandering opgetreden in de wijze waarop wordt aangekeken tegen rechtsbijstand bij politieverhoren. Een aangehouden verdachte moet, behoudens uitzonderingen, binnen redelijke grenzen gelegenheid worden geboden voor het politieverhoor een advocaat te raadplegen en op dat recht moet hij worden gewezen ("consultatiebijstand"). Minderjarige verdachten hebben bovendien recht op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het politieverhoor ("verhoorbijstand"). Niet-naleving van deze regels zal, ingeval van een verweer terzake, doorgaans moeten leiden tot bewijsuitsluiting van de betreffende verklaringen van de verdachte en van het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks gevolg daarvan.
Als uitvloeisel van deze rechtspraak heeft het openbaar Ministerie de "Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor" opgesteld en openbaar gemaakt, welke aanwijzing op 1 april 2010 in werking is getreden. Met deze aanwijzing heeft het Openbaar Ministerie invulling gegeven aan de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad door een getrapt systeem van bescherming van aangehouden verdachten te ontwikkelen waarbij aan categorie A de hoogste bescherming wordt geboden.
Tot categorie A worden ook gerekend zaken van verdachten die naar het oordeel van de opsporingsambtenaar zijn aan te merken als een persoon met een kennelijke verstandelijke beperking of cognitieve functiestoornis, voor zover deze zaken betrekking hebben op misdrijven (voor zover hier relevant) met een strafbedreiging van 12 jaar of meer.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit voort dat zwaardere eisen moeten worden gesteld aan de rechtsbescherming naarmate de persoon van de verdachte kwetsbaarder is.
In deze strafzaak is verdachte tweemaal door de politie gehoord: de eerste keer op 13 februari 2011, de tweede keer op 16 februari 2011.
Op 13 februari 2011 is verdachte door een piket-advocaat bezocht.
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte is gevraagd of zij verhoorbijstand van een advocaat of vertrouwenspersoon wenste. Evenmin blijkt uit het dossier dat verdachte van dat recht afstand heeft gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat verdachte gezien haar geestestoestand en persoonlijkheidsproblematiek een kwetsbare persoon is, met een kennelijke verstandelijke beperking of cognitieve functiestoornis in de hiervoor bedoelde zin. Dit was voorafgaand aan en ten tijde van de politieverhoren bij de politie bekend en kenbaar.
Zo is door de politie op 12 februari 2011 op het meldingsfomulier inverzekeringstelling vermeld dat verdachte psychotisch is, een laag IQ heeft, compleet in de war is en onder begeleiding van de Meerkanten staat. Voor het eerste verhoor heeft de politie bovendien telefonisch contact gehad met de behandelend sociaal psychiatrisch verpleegkundige van verdachte, [naam A]. [naam A] heeft de politie onder meer verteld dat verdachte een beperkte vrouw is die haar medicatie niet altijd inneemt, in de war en achterdochtig is en forse waanbeelden heeft. Volgens [naam A] bevond verdachte zich de laatste dagen in een psychotische toestand en kon zij oorzaak en gevolg niet overzien.
Gelet op het vorenstaande is verdachte naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een verdachte die zowel recht heeft op consultatiebijstand voorafgaand aan het eerste politieverhoor als op bijstand van een raadsman of vertrouwenspersoon tijdens het politieverhoor. Dit had redelijkerwijs door de politie moeten worden onderkend.
Dit oordeel wordt niet anders door de mededeling -voor het eerste verhoor- van GGD-arts De Leeuw aan de politie, inhoudende dat verdachte in staat was om gehoord te worden maar dat hij niet verwachtte dat er veel uit zou komen alsmede dat verdachte beperkte verstandelijke vermogens heeft. Ook de verklaring van R. Boswerger, psycholoog, blijkens een overigens niet door haar ondertekend rapport van 21 februari 2011, dat verdachte tijdens het eerste verhoor in het begin erg verward en onsamenhangend is maar niet psychotisch lijkt, doet aan dit oordeel niet af. Uit die verklaringen blijkt immers ook dat verdachte verstandelijk beperkt en verward is, terwijl het rapport van Boswerger is gebaseerd op bevindingen na aanvang van het politieverhoor.
Nu niet is gebleken dat verdachte voorafgaand aan haar (eerste) politieverhoor is gewezen op haar recht op verhoorbijstand, danwel dat verdachte van dat recht afstand heeft gedaan, is sprake van een vormverzuim.
Aan het tweede verhoor kleeft nog een ander gebrek. Verdachte heeft namelijk tijdens dat politieverhoor aangegeven dat zij er een advocaat bij wilde hebben. Vaststaat wel dat de politie haar die gelegenheid vervolgens niet geboden heeft, ook niet toen verdachte herhaalde dat ze er een advocaat bij wilde hebben.
Dit alles betekent in het licht van de Salduz-rechtspraak dat een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Gelet op het verweer van de verdediging leidt dit vormverzuim op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering tot uitsluiting van het bewijs van de twee verklaringen die verdachte bij de politie heeft afgelegd.
Deze bewijsuitsluiting geldt niet voor de verklaring die verdachte heeft afgelegd bij de rechter-commissaris; haar raadsvrouw is bij dat verhoor ook aanwezig geweest. In zoverre wordt het verweer derhalve verworpen.
Nu de verklaring van verdachte, afgelegd bij de rechter-commissaris, in beginsel bruikbaar is voor het bewijs, dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden welke waarde daaraan gezien de psychische toestand van verdachte kan worden toegekend. Op die vraag zal hierna worden ingegaan.
- 2.
Vrijspraak van de primair tenlastegelegde moord
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. Dit leidt ertoe dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de primair ten laste gelegde moord.
- 3.
Verdere overwegingen ten aanzien van het bewijs
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het ten laste gelegde feit uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 februari 2011, omstreeks 15.45 uur kregen verbalisanten via de meldkamer Oost Nederland de melding dat er een conflict in de woning aan de [adres] in Putten gaande was. Zij hoorden van de meldkamer dat er klappen zouden zijn gevallen. Verbalisanten waren omstreeks 16.00 uur bij de woning en zagen verdachte en het slachtoffer op de bank zitten. Op dat moment was de situatie rustig. Verdachte deed open voor verbalisanten. Verbalisanten hoorden het latere slachtoffer zeggen dat er niets was gebeurd. Verbalisanten zagen dat het latere slachtoffer en verdachte geen zichtbaar letsel hadden. Toen verbalisanten met verdachte wilden praten, had ze zich opgesloten in de keuken. Ondanks herhaalde verzoeken wilde verdachte niet uit de keuken komen om te praten. Verbalisanten zijn daarna vertrokken.4
Diezelfde dag omstreeks 18.00 uur kreeg de meldkamer Oost Nederland de melding dat er een conflict was geweest in de woning aan de [adres] te Putten.5 Om ongeveer 18.10 uur kwamen verbalisanten ter plaatse. Verbalisanten zagen de bewoonster van voormelde woning - naar later bleek verdachte - samen met de buurvrouw, [naam B], voor de woning staan. Verbalisant [verbalisant] zag dat verdachte in haar rechterhand een koekenpan vast had. Verbalisanten hoorden verdachte zeggen dat zij [slachtoffer] met de koekenpan geslagen had. In de woning zagen zij het slachtoffer [slachtoffer], de partner van verdachte, liggen. Op zijn voorhoofd had het slachtoffer twee blauwe plekken en op zijn neus zat een blauwe plek. Verbalisant [verbalisant] constateerde dat de ademhaling en de circulatie bij het slachtoffer niet meer aanwezig waren. Hierop werd de reanimatie gestart. Na vijftien minuten kwam de huisarts ter plaatse en nam de reanimatie over. Per ambulance werd het slachtoffer naar het ziekenhuis gebracht.6 's Avonds omstreeks 21.10 uur werd de officier van dienst van de politie telefonisch medegedeeld dat het slachtoffer was overleden.7
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij [slachtoffer] (het slachtoffer) bij de keel heeft gepakt en hem met een koekenpan heeft geslagen om hem rustig te krijgen. Volgens verdachte heeft zij [slachtoffer] meerdere keren de gelegenheid gegeven om weer bij te komen, wat is gelukt. [slachtoffer] is gereanimeerd waar de buurvrouw, die zij had opgehaald, bij was en waarna hij met spoed naar het ziekenhuis is overgebracht.8
De rechtbank gebruikt deze verklaring voor het bewijs tegen verdachte. Hoewel uit het verhoor bij de rechter-commissaris blijkt dat verdachte hallucineert door te stellen dat [slachtoffer] niet dood is en dat hij in de zaal aanwezig is, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat iedere verklaring van verdachte waardeloos, zonder betekenis, zou zijn. De verklaring van verdachte omtrent het slaan met de koekenpan wordt bovendien ondersteund door de waarnemingen van verbalisanten die als eersten ter plaatse kwamen. Die verbalisanten troffen verdachte met de koekenpan aan, hoorden verdachte zeggen dat ze het slachtoffer met een koekenpan had geslagen en zagen blauwe plekken op het gezicht van het slachtoffer. Verder past het letsel aan de hals van het slachtoffer, zoals dat in na te melden rapport van het NFI is beschreven, bij het grijpen bij de keel zoals verdachte dat heeft beschreven.
De verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris dat zij het slachtoffer met een koekenpan heeft geslagen en hem bij de keel heeft gegrepen, acht de rechtbank derhalve betrouwbaar.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat zij het slachtoffer niet bij de keel heeft gegrepen maar alleen met de pan heeft geslagen, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden mede gelet op na te melden bevindingen van het NFI ter zake van het letsel aan de hals en het strottenhoofd van het slachtoffer dat past bij het (met kracht) bij de keel grijpen. Overigens is gesteld noch gebleken dat een ander het bij het slachtoffer vastgestelde letsel zou hebben toegebracht, terwijl het gezien de ernst van dat letsel en de situatie waaronder het slachtoffer is aangetroffen, niet aannemelijk is dat het slachtoffer dergelijke verwondingen bij zichzelf zou hebben veroorzaakt.
- 3.1.
Forensisch onderzoek NFI
Op het lichaam van het slachtoffer is door P.M.I. van Driessche, patholoog bij het NFI, sectie verricht. In het rapport worden samenvattend de volgende conclusies verwoord, voor zover hier relevant.
Verspreid over het gelaat en het hoofd waren meerdere huidverkleuringen ten gevolge van bloeduitstortingen. Uit het sectierapport blijkt verder dat aan de hals rechts een streepvormig verlopende oppervlakkige huidbeschadiging is geconstateerd met omgevende bloeduitstorting (van circa 12 cm lengte) en dat er twee huidverkleuringen waren ten gevolge van onderhuidse bloeduitstortingen (afmetingen maximaal circa 3 x 2 cm). Die letsels zijn bij leven hoofdzakelijk veroorzaakt door uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, zoals bijvoorbeeld door een schermutseling, slaan (al dan niet met een voorwerp), (zich) stoten. Deze letsels hebben geen bijdrage geleverd aan het intreden van de dood.
De rechtbank concludeert op grond van deze bevindingen dat het slaan met de koekenpan tegen het hoofd van het slachtoffer geen dodelijk letsel heeft opgeleverd.
In het sectierapport is tevens beschreven dat er aan de halsspieren (rechtszijdig, centraal en in mindere mate linkszijdig bloeduitstortingen) en het strottenhoofd (breuk van het strottenhoofd aan linkerzijde, omgeven door bloeduitstorting) letsels waren, recent bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig samendrukkend geweld (zoals door bijvoorbeeld het dichtknijpen van de hals, verwurging) en/of door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld (zoals door slaan, trappen, vallen op een voorwerp).
Bij toxicologisch onderzoek werden concentraties cocaïne en omzettingsproducten hiervan aangetroffen. Van deze concentraties kan enkel toxicologisch, dus zonder meenemen van pathologische en overige bevindingen, niet worden gesteld of zij al dan niet fataal zijn afgelopen. Een overlijden ten gevolge van deze stoffen is niet met zekerheid aangetoond, maar kan ook niet worden uitgesloten.
Bij sectie werd geen zekere anatomische doodsoorzaak aangetroffen, aldus de patholoog.
De bevindingen van stuwing en stipvormige bloeduitstortingen zijn a-specifiek en kunnen passen bij een overlijdensproces dat via een acute verstoring van de hartfunctie verloopt. Beiden zouden de bevindingen bij sectie en vervolgonderzoek en het overlijden derhalve kunnen verklaren.
Een derde mogelijke verklaring betreft een zogenaamde reflectoire hartdood. Ten gevolge van inwerking van geweld aan de hals, ter plaatse van de splitsing van de halsslagader aan de kaakhoek beiderzijds, kan prikkeling optreden van de zich hier bevindende carotis-lichaampjes. Prikkeling van deze lichaampjes kan leiden tot een prikkel voor zowel een toegenomen als afgenomen hartfunctie. Beide prikkels kunnen via een acute verstoring van de hartfunctie het overlijden mogelijk verklaren.9
De conclusie van de patholoog is dat er geen zekere doodsoorzaak werd aangetroffen.
De bevindingen bij sectie en vervolgonderzoek kunnen passen bij een overlijden door intoxicatie met cocaïne, een overlijden door verstikking door geweld aan de hals en een overlijden door reflectoire hartdood (door geweld op de hals), of door een combinatie van deze drie. De mate van waarschijnlijkheid tussen deze drie mogelijke doodsoorzaken kan niet worden gegeven. Indien het een combinatie van deze drie mogelijke doodsoorzaken betreft, kan de afzonderlijke mate van bijdrage niet worden aangegeven.10
Ter terechtzitting heeft deskundige Van Driessche desgevraagd verklaard dat hij bij het opmaken van de rapportage geen kennis heeft gehad van het proces-verbaal; zijn bevindingen zijn uitsluiten gebaseerd op de in- en uitwendige lijkschouwing en de onderliggende (NFI-) onderzoeken en/of rapportages.
Door dr. B.E. Smink, werkzaam als forensisch toxicoloog bij het NFI, is toxicologisch onderzoek naar het lichaamsmateriaal van het slachtoffer verricht.
In het lichaamsmateriaal zijn ethanol, cocaïne en omzettingsproducten (benzoylecgonine en methylecgonine), ethylcocaïne, lidocaïne, morfine, tricylische antidepressiva (nortriptyline, mogelijk 10-hydroxy nortriptyline), paracetamol, atropine, mogelijk hydroxyzine en/of cetirizine en mogelijk tetramisol en/of levamisol aangetoond.
Het bewustzijn/gedrag van het slachtoffer ten tijde van het overlijden is beïnvloed door ethanol (alcohol), cocaïne en mogelijk nortriptyline.
De toxicoloog heeft aangegeven dat op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek het overlijden niet kon worden verklaard, aangezien de gemeten concentratie cocaïne past bij concentraties gemeten bij personen in leven als bij concentraties die zijn gemeten bij overleden personen.
In het hartbloed van het slachtoffer is een verhoogde concentratie thyreoglobuline gemeten. Er is dus op basis van dit biochemisch onderzoek een aanwijzing verkregen voor schade aan de schildklier, zoals bij verwurging kan voorkomen, maar dit is niet bewijzend hiervoor, aldus de toxicoloog.11
- 3.2.
Toerekening van de dood van het slachtoffer aan het handelen van verdachte
De rechtbank dient te beoordelen of de dood van het slachtoffer door het handelen van verdachte is veroorzaakt. Voor de vorming van dat oordeel is niet alleen de NFI-rapportage van belang, maar moet ook gelet worden op de andere onderzoeksresultaten in het dossier, zoals bijvoorbeeld verklaringen die door verdachte, door verbalisanten en door getuigen zijn afgelegd. Deze gegevens dienen zelfstandig en in onderling verband te worden beschouwd.
Volgens het NFI kunnen drie oorzaken de dood verklaren: verstikking door verwurging, reflectoire hartdood door verwurging en/of intoxicatie met cocaïne.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de eerste twee doodsoorzaken (verstikking door verwurging en reflectoire hartdood door verwurging) gezien de in het lijkschouwingsrapport gegeven toelichting, toe te rekenen aan het handelen van verdachte nu de rechtbank er vanuit gaat dat verdachte het slachtoffer bij de keel heeft gegrepen. Gezien het beschreven letsel aan de hals en het strottenhoofd en de verklaring van verdachte dat ze tijdens een ruzie het slachtoffer bij de keel greep om hem rustig te krijgen, gaat de rechtbank er bovendien vanuit dat dit bij de keel grijpen hardhandig en/of met kracht heeft plaatsgevonden. In een dergelijke gedraging op zo'n vitale plek ligt bovendien het (minstgenomen voorwaardelijk) opzet op de levensberoving besloten.
Van de derde doodsoorzaak (intoxicatie met cocaïne) kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat verdachte daarvan een verwijt te maken valt.
Beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door verdachte verrichte gedragingen - te weten het vastpakken bij en dichtknijpen van de keel van het slachtoffer - en de dood van het slachtoffer dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs aan het beschreven handelen van verdachte kan worden toegerekend (redelijke toerekening als causaliteitscriterium).
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte zoals hiervoor beschreven letsel hebben toegebracht aan het slachtoffer. Dit blijkt uit het letsel dat door het NFI is beschreven, namelijk onder meer een streepvormige huidbeschadiging in de hals met omgevende en onderhuidse bloeduitstortingen, bloeduitstortingen in de halsspieren en een breuk van het strottenhoofd omgeven door bloeduitstorting, welke letsels recent bij leven zijn opgelopen door uitwendig mechanisch stomp botsend en/of samendrukkend geweld zoals bijvoorbeeld door een schermutseling, slaan, dichtknijpen van de hals of verwurging kan ontstaan. Dit geweld kan leiden tot overlijden door verstikking en/of tot overlijden door een acute verstoring van de hartfunctie. Gelet op deze bevindingen en conclusies van het NFI, die de rechtbank overneemt, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de dood van het slachtoffer met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachte is veroorzaakt.
Het vastpakken en dichtknijpen van de keel van het slachtoffer is naar zijn aard immers een geschikte gedraging om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen.
Hoewel intoxicatie met cocaïne volgens het NFI het overlijden kàn verklaren, acht de rechtbank dit niet aannemelijk geworden. Daartoe is het volgende van belang.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het slachtoffer de avond voor de fatale ruzie, vrijdag 11 februari 2011, cocaïne had gebruikt. De politie is op 12 februari 2011 omstreeks 16.00 uur in de woning van het slachtoffer en verdachte geweest. Verbalisanten hebben beschreven dat het op dat moment rustig was; ze hebben het slachtoffer gezien en gesproken. Verbalisanten zagen bij het slachtoffer geen letsel.12 Het verslag dat is gemaakt van het bezoek van verbalisanten aan de woning biedt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen concreet aanknopingspunt voor enige verslechtering van de gezondheidstoestand van het slachtoffer. Korte tijd later, namelijk ruim anderhalf uur na het vertrek van verbalisanten, heeft zich tussen het slachtoffer en verdachte iets voorgedaan naar aanleiding waarvan verdachte naar de buurvrouw is gelopen en vervolgens de politie is ingeschakeld. Verdachte zelf heeft evenmin verklaard dat het slachtoffer in de loop van zaterdag 12 februari 2011 ziek of onwel werd of dat er sprake was van een verslechtering in zijn gezondheidstoestand.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de intoxicatie met cocaïne tot de dood van het slachtoffer heeft geleid.
Aan deze vaststelling heeft bijgedragen dat volgens de toxicoloog de scheidslijn tussen overdosering en recreatief gebruik van cocaïne met postmortaal onderzoek bijzonder moeilijk te trekken is, alsmede dat in dit geval op grond van alleen de gemeten concentratie (cocaïne) geen absoluut onderscheid kan worden gemaakt tussen fatale concentraties en werkzame concentraties die bij recreatief gebruik van cocaïne worden gemeten.
Naar het oordeel van de rechtbank is tevens van belang dat de bij het slachtoffer gemeten concentraties cocaïne (tussen 0,066 en 0,08 mg/l) en benzoylecgonine (wordt in het lichaam gevormd uit cocaïne; tussen 0,7 en 0,87 mg/l) tegen de ondergrens liggen van fatale doseringen die blijkens het NFI-rapport in de literatuur zijn gerapporteerd en onder de grens van gevallen die in de periode 2002-2003 door het NFI zijn gerapporteerd. In die literatuur zijn namelijk concentraties van cocaïne in bloed gerapporteerd tussen de 0,04 en 31 mg/l en voor het omzettingsproduct benzoylecgonine tussen de 0,7 en 31 mg/l, terwijl door het NFI in die periode concentraties zijn gerapporteerd van cocaïne in bloed van 0,23 tot 17 mg/l en van het omzettingsproduct benzoylecgonine van 4,9 tot 20 mg/l.
De rechtbank heeft verder gelet op de bevinding van de toxicoloog dat in het hartbloed van het slachtoffer een verhoogde concentratie thyreoglobuline is gemeten. Thyreoglobuline is een eiwit dat in de schildklier wordt gevormd en opgeslagen en waarvan onder normale omstandigheden een kleine hoeveelheid in het bloed terecht komt. Door mechanisch geweld zou deze stof in verhoogde mate kunnen worden afgegeven aan het bloed waardoor de concentratie in bloed stijgt. Normaalwaarden liggen bij leven doorgaans lager dan 55 microgram per liter, aldus de toxicoloog. Bij het slachtoffer is gemeten een concentratie van 200 microgram per liter. Volgens de toxicoloog is op basis van het beschreven biochemisch onderzoek een aanwijzing gekregen voor schade aan de schildklier zoals bij verwurging kan ontstaan, maar dit is niet bewijzend hiervoor. De rechtbank gebruikt de onderzoeksresultaten voor wat betreft de gemeten concentratie thyreoglobuline nadrukkelijk niet voor het bewijs, gezien de rapportage van de toxicoloog op dit punt. Wel kan de rechtbank op grond daarvan vaststellen dat deze specifieke resultaten aldus geen contra-indicatie vormen voor het aannemen van een overlijden door verstikking door geweld aan de hals en/of een overlijden door reflectoire hartdood (door geweld op de hals).
Gelet op het vorenstaande, zelfstandig en in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat het slachtoffer door toedoen van verdachte is komen te overlijden.
Bewezenverklaring
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
zij op of omstreeks 12 februari 2011 te Putten opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (meermalen) met één/beide hand(en) [slachtoffer] bij de keel gegrepen en/of de keel van [slachtoffer] (hard) vastgepakt en/of (vervolgens) dichtgedrukt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Vrijspraak van het meer of anders ten laste gelegde
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Doodslag
Strafbaarheid van de verdachte
Noodweer / Noodweerexces / Psychische overmacht
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces dan wel psychische overmacht.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte in een voor haar zeer bedreigende en angstige situatie leefde. Zij was het slachtoffer van voortdurende intimidaties en dreigementen door verdachte. Op 12 februari 2011 rond 17.45 uur heeft het slachtoffer verdachte nog toegevoegd dat hij de hond en haar zou opensnijden, het huis in brand zou steken en hij heeft verdachte geslagen met zijn krukken en haar in de arm gebeten. Uit het rapport van de forensisch arts van 8 april 2011 blijkt dat sprake is van recent letsel bij verdachte. Verdachte kon zich op dat moment niet aan het geweld onttrekken en heeft toen het slachtoffer uit noodweer met een koekenpan geslagen, aldus de raadsvrouw.
Indien en voor zover in rechte wordt vastgesteld dat verdachte daarna het slachtoffer nog bij de keel heeft gegrepen en/of meermalen de keel met een of beide handen hard heeft vastgepakt en/of vervolgens dichtgedrukt, is dat volgens de raadsvrouw het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging welke bij verdachte is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Daaraan hebben ook andere factoren zoals de voortdurende bedreigende situatie waarin verdachte verkeerde door toedoen van het slachtoffer en waaraan ondanks haar diverse verzoeken door de politie geen einde werd gemaakt, bijgedragen.
Volgens de verdediging is verdachte een matig tot mogelijk zwakbegaafde vrouw die moeilijk kan komen tot alternatieve oplossende strategieën en minder dan gebruikelijk over sociale vaardigheden beschikt. Zij heeft een langdurige reeks van traumatische ervaringen achter de rug, bestaande uit psychische en fysieke mishandeling, bedreiging en terreur in de huiselijke situatie door het slachtoffer met hevige angst- en paniekaanvallen tot gevolg. Hierdoor werd haar wilsvrijheid steeds meer aangetast en was zij niet in staat om een rationele afweging te maken. Toen het slachtoffer haar aanviel was er sprake van van buiten komende omstandigheden (te weten concrete bedreigingen en concrete mishandeling) welke op verdachte hebben ingewerkt en onder druk waarvan zij heeft gehandeld. Daaraan kon verdachte redelijkerwijs geen weerstand bieden en dat hoefde zij ook niet.
Volgens de officier van justitie is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een noodweersituatie; van psychische overmacht is evenmin sprake.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het dossier komt naar voren dat de relatie tussen verdachte en het slachtoffer conflicten kende. Dat zij op zaterdag 12 februari 2011 ruzie hadden, lijkt aannemelijk gelet op de melding rond 16.00 uur, waarop verbalisanten ter plaatse kwamen. Ongeveer anderhalf uur later kwam de melding, waarbij de politie het slachtoffer (ernstig) gewond aantrof.
Bij verdachte is letsel vastgesteld door de forensisch arts, namelijk bloeduitstortingen en krasletsel van niet meer dan enkele dagen oud. Het gaat om een bloeduitstorting op de buitenzijde van de linker bovenarm van verdachte welke kan passen bij de kneuzing van de huid als afdruk na een beet, aldus de forensisch arts. De bloeduitstorting op de achterzijde van de linker bovenarm van verdachte kan passen bij fingertip bruising, welke optreedt bij stevig vastgrijpen van de bovenarm. Voorts heeft hij krasvormige huidverwondingen op de linker onderarm gevonden welke kunnen zijn ontstaan door krabben.13
Naar het oordeel van de rechtbank wijzen de bevindingen van de forensisch arts niet direct in de richting van een noodweersituatie, dat wil zeggen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, waartegen verdediging noodzakelijk is. De verwondingen bij verdachte kunnen ook (geheel of gedeeltelijk) zijn ontstaan toen het slachtoffer zich verweerde tegen de aanval van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat de relatie tussen verdachte en het slachtoffer door toedoen van het slachtoffer zodanig conflictueus en gewelddadig zou zijn, dat dit in ernstige mate zou hebben bijgedragen aan de gemoedstoestand van verdachte op de bewuste zaterdagnamiddag. Daarbij speelt ook een rol dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat ze boos op het slachtoffer was omdat hij haar met een (loop)kruk tegen de ribben en buik sloeg. De rechtbank stelt vast dat de forensisch arts geen letsel op die plaatsen heeft waargenomen of beschreven. Volgens verdachte heeft zij het slachtoffer vervolgens uit boosheid twee keer met een koekenpan op het hoofd geslagen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank geen verweer, maar een tegenaanval.
Het beeld dat van een noodweersituatie geen sprake (meer) is geweest, wordt versterkt door de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris dat zij het slachtoffer rustig wilde krijgen door hem te slaan met de koekenpan waarbij zij hem (telkens) de gelegenheid heeft gegeven om bij te komen. Daarna heeft verdachte het slachtoffer bij de keel gepakt, andermaal om hem rustig te krijgen. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank een noodweersituatie niet aannemelijk geworden, zodat een beroep op noodweer dan wel noodweerexces om die reden reeds faalt.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat evenmin sprake is van een zodanige kracht, drang of dwang dat verdachte daaraan geen weerstand kon bieden, ook niet wanneer rekening wordt gehouden met de bij verdachte aanwezige persoonlijkheidsproblematiek. Niet valt in te zien waarom verdachte niet had kunnen weglopen uit de door haar beschreven situatie, zoals zij eerder op de middag ook had gedaan. De verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris duidt er ook op dat haar wilsvrijheid niet was aangetast. Zij kon volgens haar eigen verklaring telkens met haar handelingen stoppen om het slachtoffer bij te laten komen. Er is geen sprake van een netelige situatie die door uitwendige omstandigheden is veroorzaakt en waaruit verdachte zich heeft moeten redden door een strafbaar feit te plegen.
Het beroep op psychische overmacht dient derhalve eveneens te worden verworpen.
Toerekenbaarheid
Over verdachte is gerapporteerd door dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater. In het rapport van 25 juli 2011 wordt - onder meer - het volgende geconstateerd.
Betrokkene is lijdende aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een paranoïde gedesorganiseerde schizofrenie en mogelijk een persoonlijkheidsstoornis. Omdat betrokkene weinig wil vertellen over het tenlastegelegde, inconsistent er over is en het onderzoek beduidend later plaats vond waarbinnen haar toestand nogal veranderd leek, is er niet met zekerheid te zeggen of het delict geheel vanuit de psychose voortkwam of grotendeels vanuit de persoonlijkheidsstoornis. In beide gevallen is er sprake van een forse psychiatrische stoornis. De psychiater heeft de indruk dat betrokkene nog wel enige doch minimale keuzevrijheid had, maar dat zij wel impulsief handelde. Voor het tenlastegelegde wordt betrokkene, indien althans bewezen, dan ook sterk verminderd tot ontoerekeningsvatbaar ingeschat.
Over verdachte is verder gerapporteerd door drs. S. Labrijn, GZ-psycholoog. In het rapport van 12 juli 2011 wordt - onder meer - het volgende geconstateerd.
Bij betrokkene is sprake van een ziekelijke stoornis in de vorm van schizofrenie, het paranoïde type, bij een vrouw die mogelijk ook zwakbegaafd is (gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens). Aangezien betrokkene in het onderhavige onderzoek nauwelijks wil verklaren over het tenlastegelegde en in verschillende andere settings wisselende verklaringen aflegt, is niet precies duidelijk geworden wat het verband is tussen de stoornis en het delict. Onduidelijk is of de aanleiding tot de ruzie met het slachtoffer rechtstreeks het gevolg was van een paranoïde psychotische gedachtegang. Inzichtelijk is, dat zelfs als er een reëel conflict ten grondslag lag aan de ruzie, betrokkene significant beïnvloed werd in haar denken, voelen en handelen door de psychiatrische stoornis. Immers, brengt de psychotische toestand waarin betrokkene verkeerde met zich mee, dat zij in verhoogde mate prikkelbaar was en impulsief, dat zij de gevolgen van haar handelen niet kon overzien, dat er sprake was van denkstoornissen en/of een verstoorde realiteitstoetsing. Paranoïde angstigheid was vermengd met woede en zij projecteert haar eigen onrust en onvrede gemakkelijk op een ander. Betrokkene was vervreemd. Mogelijk was daarbij nog sprake van akoestische hallucinaties (stemmen). De psycholoog adviseert de betrokkene het tenlastegelegde ten minste sterk verminderd toe te rekenen. Indien sprake was van een directe doorwerking van psychotische gedachten bij het ontstaan van het conflict met het slachtoffer, wordt geadviseerd betrokkene ontoerekeningsvatbaar te beschouwen ten tijde van het tenlastegelegde.
De rechtbank neemt de bevindingen van de deskundigen over en sluit zich aan bij de conclusie van de deskundigen in die zin dat zij verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar acht. Zij overweegt daartoe het volgende.
Door de deels weigerachtige houding van verdachte is onvoldoende inzichtelijk geworden dat verdachte ten tijde van het delict psychotisch was, zodanig dat zij iedere reikwijdte van haar handelen niet meer overzag. Integendeel, verdachte lijkt zich in enige mate wel bewust te zijn geweest van de mogelijke gevolgen van het geweld dat zij gebruikte en heeft daarnaar ook gehandeld. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het stoppen met geweld om het slachtoffer te "laten bijkomen". De rechtbank kan derhalve niet concluderen dat verdachte ontoerekeningsvatbaar was.
De sterk verminderde toerekenbaarheid sluit de strafbaarheid van verdachte niet uit. Nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, is verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit (doodslag) gevorderd verdachte te veroordelen tot oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging. Hij heeft daartoe verwezen naar de rapporten van de psychiater en de psycholoog. Een afzonderlijke straf naast de tbs-maatregel acht de officier van justitie niet aan de orde.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een eventuele veroordeling een gevangenisstraf tot een minimum beperkt zal dienen te worden. De raadsvrouw verzoekt af te zien van het opleggen van een tbs-maatregel met dwangverpleging aan verdachte. Gelet op de leeftijd van verdachte en het ontbreken van serieuze justitiële antecedenten op gewelddadig gebied, is deze maatregel niet geïndiceerd, aldus de raadsvrouw. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht verdient de voorkeur.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op 12 februari 2011 schuldig gemaakt aan doodslag op haar partner door hem te verwurgen. Verdachte heeft daarmee het slachtoffer zijn meest kostbare bezit ontnomen. Het gaat om een ernstig geweldsdelict dat een voor de rechtsorde schokkend karakter draagt en dat leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
De rechtbank heeft in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens een op haar naam gesteld uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 8 maart 2012, niet eerder voor soortgelijke ernstige feiten met justitie in aanraking is gekomen. Wel is haar in 2003 voor een mishandeling een geldboete opgelegd.
De rechtbank houdt verder ten voordele van verdachte rekening met de hiervoor vastgestelde sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Door psychiater Kaiser is naar voren gebracht dat de kans op herhaling matig aanwezig is. Ter terechtzitting heeft Kaiser toegelicht dat met "matig" bedoeld is het risico binnen de tbs-kliniek, dat het recidivegevaar gelet op klinische indicatoren hoog is, de score op de toekomstige situatieve indicatoren is matig. Verdachte heeft een langdurige klinische behandeling nodig met een matig beveiligingsniveau maar binnen een kader waaraan zij zich niet kan onttrekken. Er is kennelijk sprake van een moeilijke behandelbaarheid. Verdachte is eerder vele malen opgenomen geweest in de reguliere psychiatrie. Gezien de ontbrekende motivatie voor behandeling bij verdachte, de bescherming die noodzakelijk is vanwege de psychiatrische problematiek van verdachte die in relatie staat tot het recidivegevaar van een agressief delict, adviseert de psychiater, indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen zodat zij een behandeling in een forensisch psychiatrische kliniek of een tbs kliniek kan ondergaan. De maatregel van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis met opname in een FPK wordt als te licht ingeschat gezien het recidivegevaar. De duur van een artikel 37 plaatsing is te kort voor de behandeling die langdurig moet zijn.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met het hiervoor vermelde psychologische rapport. Door de psycholoog is naar voren gebracht dat sprake is van een ernstige stoornis en dat het recidivegevaar wordt ingeschat als hoog. Een langdurige klinische behandeling is geïndiceerd in een (forensische) setting met een hoge mate van beveiliging. Een plaatsing in een psychiatrische kliniek op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht zou, indien verdachte ontoerekeningsvatbaar wordt geacht, onvoldoende zijn omdat enerzijds de behandelduur van een jaar ontoereikend is, anderzijds er onvoldoende beveiliging is in een regulier psychiatrisch ziekenhuis. Behandelingen in voorwaardelijke kaders zijn gedoemd te mislukken, aangezien verdachte zeer weinig verantwoordelijkheid neemt voor het gebeurde, hierop onvoldoende aanspreekbaar is, zich onvoldoende openstelt voor een dialoog waardoor zij niet in staat is afspraken te maken en na te leven. De psycholoog adviseert verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
Gelet op vorenstaande adviezen acht de rechtbank oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk. Uit de rapporten blijkt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en dat het recidiverisico in voldoende mate aanwezig is. De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen een verpleging van overheidswege vereisen. De rechtbank stelt vast dat dit feit een misdrijf is gericht tegen of gevaar veroorzakend voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en dat ook overigens aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht vermelde vereisten is voldaan. Gelet op de ernst van de stoornis en persoonlijkheidsproblematiek, de behandelbereidheid en behandelmogelijkheden, kan met een lichtere maatregel niet worden volstaan.
Nu verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is, ziet de rechtbank net als de officier van justitie geen aanleiding om verdachte naast de tbs-maatregel met dwangverpleging ook een afzonderlijke (vrijheids)straf op te leggen.
Het verzoek van de verdediging tot opheffing van de voorlopige hechtenis zal worden afgewezen, gelet op de door de rechtbank te nemen beslissingen.
In beslag genomen voorwerpen
Onder de verdachte zijn negen messen in beslag genomen. Deze goederen zijn nog niet aan de verdachte teruggegeven. Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de rechtbank dient te beslissen over deze (keuken- en brood-)messen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen goederen zullen worden teruggegeven aan de rechthebbende.
Nu zich geen strafvorderlijk belang daartegen verzet, zal de teruggave worden gelast van de na te melden messen aan de rechthebbende.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging/beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
De rechtbank:
* verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
* verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
* verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
* verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als:
Doodslag;
* verklaart de verdachte strafbaar;
* gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
* gelast de teruggave van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven negen messen aan de rechthebbende.
* wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door mrs. Van der Mei, voorzitter, Van Valderen en Kropman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Buitenhuis, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 april 2012.
Eindnoten
- 1.
Wanneer hierna verwezen wordt naar dossierpagina's, betreft dit delen van in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij (stam)proces-verbaal, nummer PL0611 2011020155, Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, district Noordwest Veluwe, gesloten en ondertekend op 1 april 2011.
- 2.
LJN BT6362 en BT6397
- 3.
Salduz-Turkije (EHRM 27 november 2008, NbSr 2009, 1); Panovits-Cyprus (EHRM 11 december 2008, NbSr 2009, 2); HR 30 juni 2009 (LJN BH3079)
- 4.
Proces-verbaal van bevindingen van 13 februari 2011, p. 141.
- 5.
Proces-verbaal van bevindingen van 13 februari 2011, p. 141.
- 6.
Proces-verbaal van bevindingen van 13 februari 2011, p. 142.
- 7.
Proces-verbaal van bevindingen van 13 februari 2011, p. 143.
- 8.
Proces-verbaal van verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris op 15 februari 2011, p. 1.
- 9.
Deskundigenrapport, pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van P.M.I. van Driessche, arts en patholoog, van 14 oktober 2011, p. 6, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
- 10.
Deskundigenrapport, pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van P.M.I. van Driessche, arts en patholoog, van 14 oktober 2011, p. 7, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal
- 11.
Deskundigenrapport, toxicologisch onderzoek in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] van dr. B.E. Smink, van 6 juni 2011, p. 12, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
- 12.
Proces-verbaal van bevindingen van 13 februari 2011, p. 141.
- 13.
Deskundigenrapport, letselrapportage op basis van eigen onderzoek, van R.P.A. van Valderen, arts maatschappij en gezondheid, forensisch arts KNMG, GGD Gelre-IJssel, van 8 april 2011, p. 2-3, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.