Hof Amsterdam, 16-03-2006, nr. 04/1664
ECLI:NL:GHAMS:2006:AX6754
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-03-2006
- Zaaknummer
04/1664
- LJN
AX6754
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AX6754, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑03‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Waterschap is beneden de zorg van een goed beheerder gebleven; onrechtmatig gehandeld in uitvoering van publiekrechtelijke taak. Geen verbinding tussen sloten aangelegd, onderbemaling stopgezet. Belangenafweging onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de vennootschap onder firma
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET HOOGHEEMRAADSCHAP HOLLANDS NOORDERKWARTIER,
voorheen: HET WATERSCHAP HOLLANDS KROON,
gevestigd te Purmerend,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. A. Knigge.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellante] en het waterschap genoemd.
Bij dagvaarding van 27 juli 2004 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 28 april 2004, onder zaak- en rolnummer 64010/HA ZA 03-71 gewezen tussen [appellante] als eiseres het waterschap als gedaagde.
[Appellante] heeft vijftien grieven voorgesteld, bewijs aangeboden en geconcludeerd, dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende haar vorderingen, onder verwijzing naar de appeldagvaarding, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het waterschap in de kosten in beide instanties.
Het waterschap heeft geantwoord, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1a tot en met 1 d een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Omtrent deze vaststelling bestaat met uitzondering van de constatering dat de percelen van [appellante] lager liggen dan een belangrijk deel van de rest van Zuid-West Eijerland, geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2
Voor een goed begrip van dit arrest memoreert het hof uit de weergave van de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
[Appellante] exploiteert sinds ongeveer 1989 een bloembollenkwekersbedrijf in de polder Eijerland op het eiland Texel. Deze polder ligt in het noordwesten van het eiland. [Appellante] oefent het bedrijf uit op onder meer twee percelen zandgrond, die aan de oostzijde worden begrensd door de Postweg, die langs het vliegveld van Texel loopt. Ten oosten van de Postweg en parallel daaraan loopt de Postsloot. De westzijde van de percelen wordt begrensd door de Roggesloot. Beide percelen van [appellante] streken zich in de lengterichting uit van Roggesloot naar Postsloot; de percelen onderling zijn van elkaar gescheiden door de Perceelsloot. Postsloot, Roggeslot en Perceelsloot zijn zogenaamde hoofdwaterlopen.
De polder Eijerland vormt een afzonderlijk bemalingsgebied. De polder watert door middel van een fijn vertakt stelsel van waterlopen in de richting van het noordoosten af op een gemaal in De Cocksdorp, waarmee overtollig water op de Waddenzee wordt geloosd. De streefpeilen zijn in verband met een vlotte en regelmatige afwatering zodanig vastgesteld dat in het noordoosten van de polder, de peilen lager liggen dan in het zuidwesten.
In het najaar van 2000 heeft [appellante] op de percelen hyacinten geplant.
In de maanden oktober en november 2000 werd Texel getroffen door grote hoeveelheden neerslag. Het op 10 november 2000 ingestelde Texels calamiteitenteam constateerde dat in de voorafgaande drie dagen gemiddeld 71,7 mm neerslag was gevallen.
2.3
Het hof voegt hieraan de volgende feiten toe als tussen partijen vaststaand.
De percelen grond zijn, blijkens een hoogtekaart die is overgelegd, gelegen op een hoogte tussen 0,0 en 0,2 meter NAP. Ten tijde van de aankoop gold – en geldt nog steeds - het peilbesluit van het waterschap Texel van 3 mei 1974. Uit de kaart, horende bij dit besluit blijkt dat voor de percelen van [appellante] het winterpeil ligt op – 0,6 meter en het zomerpeil op – 0,2 meter. [Appellante] heeft na de aankoop van de grond het bestaande drainagesysteem verbeterd en enige jaren later een nieuw drainagesysteem aangelegd.
In 1994 hebben [appellante] en anderen bij het waterschap geklaagd over wateroverlast ten gevolge van hevige regenval. Voorgesteld is om wateroverlast in de toekomst te beperken door een verbinding te maken van de Postsloot naar de sloot die ten zuiden van het vliegveld loopt en in noordwestelijke richting afbuigt (Vliegveldsloot).
[Appellante] heeft begin november 2000 bij monde van [Z.], districtshoofd van het waterschap, voorwaardelijk toestemming gekregen om onder te bemalen. Deze onderbemaling hield in dat [appellante] verdere toevoer van water naar de Perceelsloot heeft afgedamd en het water met een tractorpomp uit de perceelsloot heeft gepompt. De voorwaarde waaronder de toestemming was verleend hield in dat de dammen en de tractorpomp zouden moeten worden weggehaald, indien en zodra er overlast voor de omgeving zou ontstaan. Vaststaat dat de onderbemaling succesvol is geweest en dat de percelen droger werden.
Blijkens het “Logboek d.d. 10, 11, 12, 13 en 14 november 2000. Wateroverlast op Texel”, is op 13 november besloten dat alle particuliere tractorpompen, (waarvan er twee met toestemming en zes zonder toestemming van het waterschap werden gebruikt), verwijderd dienden te worden. [Appellante] is vervolgens met de onderbemaling gestopt.
Op 13 of 14 november 2000 zijn de percelen van [appellante] ondergelopen.
Op 15 november 2000 heeft het waterschap in verband met de wateroverlast een doorgang gerealiseerd tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot. Tevens is een aantal hoofdwaterwegen doorgetrokken.
De hyacintenbollen zijn verloren gegaan.
3. Beoordeling
3.1
In deze procedure vordert [appellante] onder meer dat voor recht wordt verklaard dat het waterschap jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld alsmede de betaling van € 272.917 ter zake van schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, met haar veroordeling in de kosten.
3.2
Het hof zal zich naar aanleiding van de eerste grief uit laten over de vraag of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het waterschap ontvankelijk is in haar verweren.
3.3
Het waterschap Hollands Kroon is op 1 januari 2003 tezamen met enkele andere waterschappen gefuseerd tot het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, waarmee deze de rechtsopvolger is geworden van het waterschap Hollands Kroon. De dagvaarding uit eerste aanleg dateert van 24 december 2002. Daaraan zijn voorlopige getuigenverhoren vooraf gegaan. Het waterschap heeft inhoudelijk verweer gevoerd tegen het houden van deze verhoren. Het waterschap heeft op 2 april 2003 een conclusie van antwoord genomen. Het procesbesluit dateert van 1 oktober 2003 en is overgelegd bij conclusie van dupliek van 15 oktober 2003. Dit besluit houdt, zakelijk weergegeven, onder andere in dat voorzover nodig ten einde deze als geldig te doen aanmerken, reeds verrichte rechtshandelingen alle worden bekrachtigd. Voorts heeft het waterschap overgelegd het delegatiebesluit van 12 maart 2003, waarin de Delegatieregeling Hollands Noorderkwartier is vastgesteld. Deze regeling behelst onder andere dat met betrekking tot burgerrechtelijke procedures het algemeen bestuur bevoegdheden overdraagt aan het dagelijks bestuur. Daarnaast heeft het waterschap in hoger beroep een procesbesluit, gedateerd 2 augustus 2005, overgelegd.
3.4
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat met het procesbesluit van 1 oktober 2003 de daaraan voorafgaande processuele handelingen, gerekend vanaf het moment van de dagvaarding en dus ook voorafgaand aan 12 maart 2003, rechtsgeldig zijn bekrachtigd.
Algemeen uitgangspunt is immers dat het in het algemene stelsel van het burgerlijk procesrecht past dat het door een onbevoegde namens een rechtspersoon aanwenden van een rechtsmiddel, tijdens de daardoor aangevangen instantie kan worden bekrachtigd door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon, zonder dat daarbij op straffe van niet-ontvankelijkheid een bepaalde termijn in acht genomen hoeft te worden. Aangenomen mag worden dat deze regel ook opgaat voor het voeren van een verweer. Niet valt derhalve in te zien dat het procesbesluit van 1 oktober 20003, ook niet zou hebben te gelden voor proceshandelingen van zijn rechtsvoorganger in het kader van een fusie. De grief wordt derhalve verworpen.
3.5
In rechtsoverweging 4.2 heeft de rechtbank aan de hand van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad enkele uitgangspunten geformuleerd ter beantwoording van de vraag of het waterschap jegens [appellante] onzorgvuldig heeft gehandeld. Deze uitgangspunten en de wijze waarop de rechtbank deze heeft verwoord, staan niet ter discussie, zodat ook het hof deze zal hanteren, zij het met een enkele aanvulling. Bij het beantwoorden van de vraag of het waterschap onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld dient voorop te worden gesteld dat het waterschap bij de wijze waarop het de aan hem opgedragen taken vervult enige beleidsvrijheid toekomt. Het waterschap hoeft er niet voor in te staan dat het afwateringsstelsel onder alle omstandigheden alle overlast voorkomt. Deze beleidsvrijheid gaat echter niet zover dat het optreden van het waterschap slechts marginaal zou kunnen worden getoetst. De maatstaf waaraan het waterschap dient te voldoen is of het waterschap, in aanmerking genomen de concrete omstandigheden van het geval, de verschillende bij zijn beleid betrokken belangen en zijn beperkte middelen, beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven.
Het antwoord op de vraag hoever de onderhoudsplicht van het waterschap gaat ter vermijding van het onder water lopen van gronden door verstopping van waterwegen, hangt vervolgens af van verschillende factoren, zoals in het bijzonder:
- a.
het aantal, de aard en de lengte van de waterwegen waarvan het onderhoud ten laste van het waterschap komt,
- b.
het aantal gronden binnen het gebied van het waterschap, waarvan het waterschap weet of behoort te weten dat zij door hun lage ligging bijzonder kwetsbaar zijn voor wateroverlast,
- c.
de middelen - financiële en andere – die het waterschap voor het nakomen van zijn verplichtingen ten dienste staan,
- d.
in hoever de aan het lage ligging van de grond verbonden bezwaren (mede) veroorzaakt zijn door de eigenaar of gebruiker van de grond.
3.6
De rechtbank heeft in overweging 1a vastgesteld dat volgens een hoogtekaart van Zuid-West Eijerland (van het waterschap Hollands Kroon) de percelen van [appellante] grotendeels tussen 0,0 en 02 meter NAP zijn gelegen en daarmee lager liggen dan een belangrijk deel van de rest van Zuid West Eijerland. Tegen deze laatste vaststelling keert zich de tweede grief. [Appellante] stelt dat uit de getuigenverklaring van [Z.] blijkt dat de percelen van [appellante], anders dan de hoogtekaart aangeeft, hoger liggen dan het naastgelegen perceel van de buren, terwijl overigens, omdat de polder nagenoeg vlak is, de hoogteverschillen tussen het maaiveld van de verschillende percelen in de polder gering is: de polder is nagenoeg vlak. Voorts stelt [appellante] dat het vliegveld lager ligt dan haar percelen. Het waterschap stelt zich op het standpunt dat de hoogte in Zuid-West Eijerland varieert van 1 meter boven NAP tot 20 cm onder NAP, waardoor de polder niet nagenoeg vlak is, terwijl de lage ligging van de percelen, gelet op de constatering van de rechtbank, de percelen feitelijk ongeschikt maakt voor bloembollenteelt.
3.7
Uit de overgelegde hoogtekaart blijkt inderdaad dat het gebied de door het waterschap genoemde hoogteverschillen kent, die onder andere verklaarbaar zijn omdat het gebied voor een deel uit duinen bestaat.
Uit de overgelegde hoogtekaart blijkt voorts dat de percelen van [appellante] grotendeels op 0.2 m liggen, maar dat dit ten opzichte van het vliegveld geen uitzondering vormt, terwijl de percelen die noordelijker liggen, deels lager en deels hoger liggen dan de percelen van [appellante]. Het hof constateert aan de hand van de legenda dat de kaart een indeling hanteert van steeds 0,2 meter, terwijl in de getuigenverklaringen wordt gerept van verschillen in centimeters. De conclusie van de rechtbank dat de percelen van [appellante] lager liggen dan een belangrijk deel van de rest van Zuid-West Eijerland, is op zichzelf niet onjuist. Daarmee is echter nog niets gezegd over de vraag die kennelijk aan de grief ten grondslag ligt, namelijk of de hoogteverschillen die er zouden zijn, al dan niet betekenis hebben voor de vraag of de percelen van [appellante] beter of slechter zouden afwateren dan de omliggende percelen, dan wel of de omringende percelen bij de afwatering wateroverlast zullen ondervinden als [appellante] schadebeperkende maatregelen neemt zoals onderbemaling. Nu deze vraag evenals het standpunt van het waterschap over de ongeschiktheid van de percelen voor bloembollenteelt, in de beoordeling van de volgende grieven aan de orde komt en de constatering van de rechtbank strikt genomen niet onjuist is, heeft [appellante] bij verdere behandeling van de grief geen belang zal de grief worden verworpen.
3.8
De grieven 3, 5 en 9 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij stellen, zakelijk weergegeven, aan de orde dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat reeds vanaf 1993, onder andere door [appellante], is voorgesteld een verbinding aan te leggen tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot omdat daarmee schade, ontstaan door overvloedige regenval, op eenvoudige wijze zou kunnen worden beperkt. [Appellante] verwijt het waterschap dat de verbinding pas is gerealiseerd op 15 november 2000. Voorts heeft, aldus [appellante], de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellante] tegenover het verweer van het waterschap dat eerdere afwatering richting de Vliegveldsloot tot overlast bij de achterliggende agrarische percelen zou hebben geleid, te weinig heeft gesteld. Tot slot verwijt [appellante] de rechtbank de hierboven in rechtsoverweging 3.5 genoemde factoren die zien op de invulling van de onderhoudsplicht van het waterschap, niet dan wel onjuist te hebben meegewogen in haar oordeel.
3.9
Het waterschap heeft zich op het standpunt gesteld dat zij bij de uitvoering van haar taak de nodige beperkingen ondervindt. De aanleg van een nieuwe waterloop is een langdurige en kostbare operatie, zoals in dit geval een eventuele permanente verbinding tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot. Tevens brengt dit een drastische wijziging met zich van het uitgebalanceerde afwateringsstelsel van de polder. Het waterschap meent voorts dat noodverbindingen nooit eerder nodig zijn geweest.
3.10
Het waterschap heeft niet betwist dat [appellante] en anderen in 1994 klachten hebben geuit jegens het waterschap naar aanleiding van wateroverlast in een periode van hevige regenval. Daarmee staat tevens vast dat het waterschap er mee bekend was dat de percelen waarop [appellante] haar bloembollenteelt uitoefent, kwetsbaar zijn voor wateroverlast. Evenmin heeft het waterschap betwist dat [appellante] en anderen het waterschap al eerder hadden gewezen op de noodzaak dan wel de mogelijkheid van de noodverbinding. Het hof acht het daarbij niet van belang of [appellante] gewezen heeft op een permanente verbinding tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot, dan wel op een noodverbinding, zoals die op 15 november 2000 is gerealiseerd. Het waterschap had naar aanleiding van de klacht beide opties kunnen overwegen. Het waterschap heeft zich op het standpunt gesteld dat het uiteindelijk, alle belangen in ogenschouw nemend, destijds de aanleg van een verbinding niet noodzakelijk heeft geacht en mogen achten. Dit standpunt is echter onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd, nu niet is gesteld noch is gebleken welke belangen dit waren en hoe een afweging daarvan heeft plaatsgevonden, terwijl evenmin duidelijk is of het waterschap bij een belangenafweging het oog heeft gehad op een noodverbinding dan wel op een permanente verbinding. Dit klemt te meer nu in de getuigenverklaring van opzichter [S.] naar voren komt dat de noodzaak voor een doorgang ook door hem aan de orde is gesteld. Hij merkt immers op dat hij al 3 à 4 jaar eerder had gepleit voor het aanleggen van een doorgang tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot en dat het waterschap daarvan wel de noodzaak inzag maar dat deze doorgang nooit is gerealiseerd. Voorts heeft het waterschap naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist dat de financiële gevolgen van het realiseren van een dergelijke verbinding zeer beperkt zijn en dus geen argument vormen om deze voorziening achterwege te laten. Het waterschap heeft in dit verband weliswaar gesteld dat de aanleg van een nieuwe (hoofd)waterloop een langdurige en kostbare operatie is, zelfs indien het gaat om een beperkte aanvulling van een reeds bestaande hoofdwaterloop, maar dit standpunt laat zich niet goed rijmen met de getuigenverklaring van Jan [S.], die met zoveel woorden zegt dat de aanleg van de doorgang binnen enkele dagen was gerealiseerd: op maandag 13 november 2000 had hij een mobiele kraan geregeld om de dammen weg te graven, op die zelfde dag heeft hij de directeur van het vliegveld en de aan het vliegveld grenzende buren benaderd met het plan om een verbinding te leggen tussen de Postsloot en de waterloop naar het kanaal dat om het vliegveld heen loopt. De verbinding is op 15 november 2000 gerealiseerd. In dit verband legt de getuigenverklaring van [V.], waarop het waterschap zich beroept, weinig gewicht in de schaal. Hij verklaart immers dat met de realisering van een nieuwe waterloop in verband met bestuursrechtelijke procedures en de aankoop van grond behoorlijk wat tijd is gemoeid, terwijl de wijziging in het waterloopstelsel consequenties heeft voor bestaande waterlopen. Hij spreekt echter niet over de aanleg van een noodverbinding, die hoewel permanent aanwezig, slechts bij calamiteiten zou hoeven te worden gebruikt, terwijl de stellingen van [appellante] daar mede op betrokken zijn.
3.11
Het waterschap heeft voorts het standpunt ingenomen dat indien de noodvoorziening tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot eerder was aangelegd, daar niet eerder gebruik van gemaakt had kunnen worden dan op 14 of 15 november 2000 omdat als gevolg van de hevige regenval ook het gebied dat via de Vliegtuigsloot afwatert – waarmee het waterschap bedoelt: het gebied ten oosten van het vliegveld waar ook agrariërs zijn gevestigd - niet met extra water kon worden belast.
3.12
Het waterschap heeft dit standpunt, gelet op het gemotiveerde betoog van [appellante], onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. In het hierboven bedoelde gebied geldt een winterstreefpeil van minus 0.9 NAP, dat wil zeggen 20 cm lager dan het winterstreefpeil bij de percelen van [appellante], hetgeen, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, in een periode van heftige regenval een hele opgave betekent om dit peil te handhaven. Zonder afbreuk te doen aan deze constatering en gelet op het door het waterschap zelf gehanteerde uitgangspunt dat het rekening dient te houden met de belangen van alle ingelanden, is daarmee nog niet gezegd dat aan de klacht van [appellante] niet eerder gehoor had kunnen worden gegeven. Niet duidelijk is immers of het bedoelde gebied even kwetsbaar en schadegevoelig is als de percelen van [appellante]. Onbetwist is door [appellante] gesteld dat grasland en bietenland meer water kunnen verdragen voordat er schade ontstaat, dan land met bloembollen. Evenmin heeft het waterschap aannemelijk gemaakt dat de agrariërs ten oosten van vliegveld zoveel overlast zouden ondervinden van een doorgang tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot, dat deze noodvoorziening ter beperking van schade bij [appellante] niet reeds eerder had kunnen worden aangelegd dan wel had kunnen worden gebruikt. Dat de op 15 november 2000 aangebrachte stuw als noodvoorziening wordt gehandhaafd en als de overige omstandigheden dat toelaten in tijden van wateroverlast zal worden gebruikt, zoals het waterschap zelf aangeeft, wijst eerder op het tegendeel.
3.13
Het waterschap heeft gewezen op het feit dat [appellante] haar schade in 1993 zelf heeft gedragen en de aansprakelijkheidstelling van het waterschap niet heeft doorgezet. De argumenten die destijds door het waterschap zijn gevoerd, gelden ook nu, aldus het waterschap. Het hof is van oordeel dat de vergelijking met de situatie die zich destijds voordeed niet opgaat, nu er blijkens de overgelegde correspondentie uit die tijd waarop het waterschap zich beroept, naast hevige regenval tevens sprake was van springvloed met als risico een mogelijke dijkdoorbraak via het gemaal, op grond waarvan het gemaal enige tijd buiten werking moest worden gesteld. Evenmin kan het feit dat [appellante] destijds de procedure niet heeft doorgezet een reden zijn om op haar voorstel om een verbinding te maken tussen de Postsloot en de Vliegveldloot, niet te reageren.
3.14
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het waterschap, hoewel op de hoogte van de kwetsbaarheid van de percelen van [appellante], niet op de klacht en de voorstellen van [appellante] in 1994 is ingegaan, terwijl de noodzaak van een mogelijke doorgang tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot ook door een medewerker van het waterschap was bepleit. Wel is in november 2000 gebleken dat het maken van deze doorgang, tezamen met het doortrekken van de hoofdwatersloot, dwars op de sloot die werd onderbemaald, effectief is geweest. Daarnaast staat vast dat de doorgang als noodverbinding gehandhaafd blijft. Het waterschap heeft onvoldoende geconcretiseerd welke belangen zij sinds 1994 heeft afgewogen om te komen tot zijn standpunt dat het maken van een doorgang niet noodzakelijk was, dan wel schadelijk zou zijn voor andere ingelanden. Dit alles leidt tot de conclusie dat het waterschap beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven en dus onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld in de uitvoering van de aan hem toevertrouwde publiekrechtelijke taak. De grieven slagen en de verklaring voor recht zal worden toegewezen.
3.15
De grieven 3, 4, 6, 7a, 7b en 8, 14 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking en richten zich in de kern tegen de overweging van de rechtbank dat de beslissing om de onderbemaling bij [appellante] stop te zetten op goede gronden is genomen.
3.16
Het waterschap heeft zich verweerd, onder andere met de stelling dat de voorwaarde waaronder de toestemming tot onderbemaling was gegeven, namelijk dat derden daarvan geen hinder zouden ondervinden, was vervuld.
3.17
Het hof overweegt hierover het volgende. In de getuigenverklaring van buurman [B.] komt naar voren dat hij in de periode dat er onderbemaling plaatsvond bij [appellante], het waterschap had gewaarschuwd omdat het waterpeil op zijn land te hoog was geworden. Tezamen met [Z.] en [appellante] is nagegaan wat de reden was van de hoge waterstand in zijn land. Hij verklaart vervolgens:
“Wij kwamen er toen achter dat een sloot tussen het land van de firma [X.], dit is niet het bedrijf van [appellante], en het land van de heer [S.], niet geschoond was. Ook zagen we dat in die sloot een stuw zat waarvan de planken nog niet waren verwijderd. Daardoor kon het water niet weg naar de hoofdwaterloop. De planken zijn toen verwijderd. Later zag ik dat het water daar goed weg liep. Diezelfde dag is de sloot ook nog geschoond. Toen dat alles was gebeurd daalde het waterpeil op mijn land en was mijn probleem opgelost.”
Naast de klacht van buurman [B.] is er blijkens de verklaring van [W.] sprake geweest van een klacht van de [gebroeders R.]. [Appellante] heeft naar aanleiding van deze klacht in overleg met [Z.] de sloten bij de [gebroeders R.] leeggepompt, waarna [Z.] de toestemming tot onderbemaling, onder dezelfde voorwaarde, heeft gehandhaafd. Het standpunt van het waterschap dat de voorwaarde waaronder de toestemming was verleend, was vervuld, valt niet uit bovenstaande verklaringen af te leiden en is evenmin met andere concrete klachten onderbouwd, zodat dit standpunt moet worden verworpen.
3.18
Volgens [appellante] was er op 13 november 2000 geen concrete aanleiding om de onderbemaling stop te zetten en heeft het waterschap zich onvoldoende rekenschap gegeven van de situatie ter plaatse.
3.19
Nu de beslissing van het waterschap tot stopzetten van de onderbemaling niet kan zijn genomen op grond van de voorwaarde die aan de toestemming was verbonden, moet worden onderzocht of er andere belangen waren, mede in verband met een dreigende calamiteit, die na afweging daarvan met de belangen van [appellante], het stopzetten van de onderbemaling konden rechtvaardigen. Daarbij moet worden meegewogen dat het waterschap bij het beheersen van overvloedige regenval zich er rekenschap van dient te geven dat de waterlast zo wordt verdeeld dat er zo min mogelijk schade wordt geleden.
3.20
Uit het logboek van het calamiteitenteam blijkt het volgende: op zondag 12 november 2000 begint de situatie ’s middags om 14.00 uur duidelijk te verbeteren, om 16.00 uur schakelt de brandweer de brandweerpompen bij onder andere De Cocksdorp uit. Op maandag 13 november om 12.00 uur wordt geconstateerd dat de waterafvoer van het duinblok Zuid-Eijerland te langzaam verloopt. Besloten wordt dat alle particuliere afdammingen en trekkerpompen dienen te worden verwijderd.
3.21
Uit dit logboek en uit de toelichting die het waterschap daarop heeft gegeven blijkt niet dat een onderscheid is gemaakt tussen degenen die met of zonder toestemming onderbemaalden en dat in dit verband is gekeken naar de situatie ter plaatse. Het waterschap heeft slechts gesteld dat het gebied ten zuidwesten van de percelen meteen moest worden ontlast, omdat anders de betreffende gebieden onvermijdelijk aanzienlijke schade zouden leiden nu hier eveneens bloembollen werden geteeld en akkerbouw werd uitgeoefend (suikerbieten e.d.). In het kader van de in rechtsoverweging 3.19 genoemde belangenafweging is dit standpunt door het waterschap onvoldoende geconcretiseerd. Dat er andere kwetsbare percelen grond in de buurt van de percelen van [appellante] zouden liggen, valt niet af te leiden uit de overgelegde kaarten en is door het waterschap niet nader onderbouwd. Uit de overgelegde hoogtekaart blijkt veeleer dat deze gebieden grotendeels hoger liggen dan de percelen van [appellante]. Zoals onder 3.12 reeds werd overwogen is niet in dispuut dat akkerbouwgrond meer water kan verdragen voordat er schade ontstaat, dan percelen met bloembollen. Dat het waterschap zich bewust was van de schadegevoeligheid van bloembollengrond ten opzichte van andere grond, blijkt onder andere uit de getuigenverklaring van [Z.] die op pagina 1 van zijn verklaring opmerkt: “De noodpompen bij de Eierlandpolder waren als eerste in werking op ongeveer vrijdag middernacht, vanwege het feit dat er daar bollen in de grond zaten en dus het risico van schade was. Dit was bij het andere kritieke gebied niet het geval, daar stond vooral gras”.
3.22
Met het nemen van de beslissing van het stopzetten van de onderbemaling, moet het waterschap zich ervan bewust zijn geweest dat schade aan de bloembollen op de percelen van [appellante] zou kunnen ontstaan omdat het waterpeil ten gevolge van deze maatregel direct zou gaan stijgen, hetgeen ook gebeurd is. Uit de stellingen van het waterschap blijkt niet dat de voorzienbaarheid van deze schade is afgewogen met andere, doorslaggevende belangen.
3.23
Bovenstaande overwegingen leiden ertoe dat de grieven slagen. Bij behandeling van de overige grieven heeft [appellante] geen belang. Het hof zal de vordering voor recht te verklaren dat het waterschap jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door de schadebeperkende maatregelen die [appellante] in de vorm van onderbemaling heeft getroffen voortijdig te doen beëindigen, toewijzen.
Verdere beoordeling van het geschil
3.24
Het waterschap heeft zich in het kader van de vraag of de schade voor risico van [appellante] komt beroepen op eigen schuld van [appellante] en zich op die grond op het standpunt gesteld dat [appellante] zelf de gehele schade zou moeten dragen. Volgens het waterschap zijn de percelen blijkens de hoogtekaart dusdanig laag gelegen, dat zij feitelijk ongeschikt zijn voor bloembollenteelt. In dit verband wijst het waterschap er op dat blijkens de getuigenverklaringen de drainagebuizen feitelijk altijd onder water lagen.
3.25
Voor de beantwoording van de vraag of de percelen in het kader van de waterbeheersing geschikt zijn voor bloembollenteelt gaat het niet zozeer om de al dan niet lage ligging van de percelen, waarover al een en ander is opgemerkt in rechtsoverweging 3.5, maar om de vraag of het vastgestelde polderpeil te hoog is voor de teelt. Het waterschap heeft de stelling van [appellante] dat de afwatering van de percelen, mede dank zij drainage, met uitzondering van het najaar van 2000, in de pas loopt met het vastgestelde zomer- en winterpeil van respectievelijk -0,20 en –0,60 meter, niet voldoende betwist. De getuigenverklaringen waarop het waterschap zich beroept zien op het gegeven, dat door [appellante] wordt erkend, dat in het extreem natte najaar van 2000 de drainagebuizen niet boven het water uitstaken. Dit betekent echter niet dat daarmee de percelen ongeschikt zouden zijn voor de teelt.
De stelling van het waterschap dat de percelen van [appellante], ondanks het door [appellante] aangelegde drainagesysteem, ongeschikt zijn voor de bollenteelt, wordt door het hof verworpen. In het bij de CvA als productie 13 overgelegde voorlopig expertiserapport, dat dateert uit december 1994 en dat (op pagina 7) de vraag bespreekt of het perceel in de oorspronkelijke vorm (hof: waarmee bedoeld is: vóór de aanleg van het drainagesysteem door [appellante]) geschikt was voor de bollenteelt, is voor die stelling geen steun te vinden. Het rapport bevestigt voorts dat onderbemaling als middel om de grondwaterstand te beïnvloeden ‘niet ongebruikelijk’ is, waaruit het hof opmaakt dat het als een geaccepteerd middel moet worden aangemerkt.
3.26
In de getuigenverklaring van [D.], landverbeteraar, staat dat hij de percelen grond van [appellante] geschikt acht voor bloembollenteelt gelet op de opbouw van het grondprofiel, de vlakheid van het land, de hoogte van het land, de afwatering via sloten en de drainage. Dat de percelen afdoende zijn gedraineerd blijkt eveneens uit deze verklaring. Tegenover deze verklaring heeft het waterschap ter onderbouwing van zijn stelling dat de percelen voor de bloembollenteelt ongeschikt zouden zijn, onvoldoende naar voren gebracht. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep op eigen schuld wordt verworpen.
3.27
Het waterschap heeft betwist dat er een causaal verband zou bestaan tussen het handelen of nalaten van het waterschap en de volledige schade die [appellante] stelt te hebben geleden. Die stelling wordt door [appellante] onvoldoende weerlegd. Vaststaat dat het najaar van 2000 zeer nat was. Uit een aantal getuigenverklaringen blijkt dat het water al in oktober 2000 relatief hoog stond. [M.] verklaart bijvoorbeeld: “U vraagt mij naar de problemen in oktober / november 2000. Ik kan u zeggen dat de sloten toen erg hoog stonden. Normaal staat het waterpeil in de sloten onder de drainagebuizen die daarop uitkomen. Nu was het zo, het was half oktober vlak na het planten van dehyacintenbollen, dat het waterpeil boven de drainage buizen stond, je kon de buizen niet meer zien”. Uit de verklaring van [Y] komt eenzelfde beeld naar voren: hij merkt op dat de drainagebuizen onder water stonden in oktober/november terwijl ze bij het winterpeil boven het waterpeil uit zouden moeten komen. Vanuit de sloten ontstond onvoldoende tegendruk, zodat drainagebuizen onvoldoende water konden afvoeren, aldus [Y.]. In de verklaring van [W.] staat dat het probleem dat het water niet weg kon, zich in oktober en november op het hele eiland voordeed. Het peil stond 20 tot 30 cm onder het maaiveld en dat had 80 tot 90 cm onder het maaiveld moeten zijn. Daardoor was er te weinig buffer om het regenwater op te vangen. Het winterpeil is in het najaar van 2000 in het geheel niet bereikt, aldus [Y.]. Uit de verklaring van [Y.] blijkt voorts dat het natte weer in oktober al voor enige schade aan de bloembollen had gezorgd. Hij verklaart immers: “Toen ik in oktober zag dat het land erg nat was, heb ik hier en daar een bol opgegraven en zag daaraan dat de wortels waren aangetast.”
3.28
Nu [appellante] spreekt van onderbemaling als schadebeperkende maatregel, leidt het hof, gelet op de hierboven geschetste situatie, daaruit af dat niet de hele schade ten gevolge van het opheffen van de onderbemaling is ontstaan: de bollen hadden het voorafgaand aan de onderbemaling al zwaar te verduren gehad in oktober/november en kregen, in de bewoordingen van [appellante], na het opheffen van de onderbemaling de finale klap. Onvoldoende is gesteld of gebleken om te veronderstellen dat de situatie anders zou zijn geweest als het waterschap reeds eerder een noodverbinding tussen de Postsloot en de Vliegveldsloot had laten aanleggen. Ook dan waren alle landerijen van het eiland vermoedelijk zo nat geweest dat daaruit reeds enige schade aan de bloembollen zou zijn voortgevloeid, zonder dat daarvan aan het waterschap een verwijt kon worden gemaakt. Het waterschap behoeft er immers niet voor in te staan dat het afwateringsstelsel onder alle omstandigheden alle overlast voorkomt. [Appellante] heeft haar stellingen dan ook terecht hierop niet gericht. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat een deel van de door [appellante] geleden schade voor haar rekening en risico moet blijven.
3.29
Ter onderbouwing van de door haar geleden schade heeft [appellante] in eerste aanleg een taxatierapport overgelegd van Noordland makelaars van 15 mei 2001. Het waterschap heeft tegen dit rapport bezwaar gemaakt en voorgesteld een deskundige te benoemen voor het taxeren van de schade. Nu [appellante] dit voorstel niet heeft bestreden en ook het hof van oordeel is dat de benoeming van deskundige(n) voor de bepaling van de schade geraden is, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen bij akte, eerst door [appellante] en daarna door het waterschap, hun wensen kenbaar te maken over het aantal en de persoon van te benoemen deskundige(n), de aan hem of hen te stellen vragen en de hem of hen ter beschikking te stellen gegevens. De te benoemen deskundige(n) zal/zullen zich – zo veel als mogelijk is - in zijn/hun rapportage mede dienen uit te laten over de vraag welk deel van de schade door [appellante] zal moeten worden gedragen, gelet op hetgeen het hof in rechtsoverweging 3.28 heeft overwogen.
4. Slotsom
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen die zien op een verklaring voor recht zullen worden toegewezen. Nu enerzijds het waterschap aansprakelijk is voor schade aan de bloembollen, voortvloeiend uit onrechtmatig handelen van het waterschap en anderzijds het verweer van het waterschap met betrekking tot het causaal verband met betrekking tot een deel van de schade opgaat, zal de zaak worden verwezen naar de rol met het oog op de benoeming van deskundige(n). Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. Beslissing
- -
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- -
verklaart voor recht dat het waterschap jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld in de uitoefening van de aan hem toevertrouwde publiekrechtelijk taak;
- -
verklaart voor recht dat het waterschap jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door de schadebeperkende maatregelen die [appellante] in de vorm van onderbemaling heeft getroffen voortijdig te doen beëindigen;
- -
verwijst de zaak naar de rol van 13 april 2006 voor uitlating door partijen zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.29 met het oog op te benoemen deskundige(n);
- -
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en A.L. Mohr en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 maart 2006.