Zie het vonnis van 9 mei 2007 van de Rb. Maastricht, rov. 2.2, waarvan de waarde van de vijf percelen grond (als opgenomen onder het eerste streepje) door de rechtbank is verbeterd bij herstelvonnis van 21 november 2007. Zie ook de weergave door het hof 's‑Hertogenbosch in zijn arrest van 22 juni 2010, rov. 4.4.
HR, 24-02-2012, nr. 10/04472
ECLI:NL:HR:2012:BU9892
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2012
- Zaaknummer
10/04472
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BU9892
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU9892, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU9892
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM9624, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BU9892, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑12‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM9624
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU9892
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Vordering tot verdeling opengevallen nalatenschap. Verweer dat tussen partijen reeds overeenstemming is bereikt over de (volledige) verdeling van de nalatenschap.
24 februari 2012
Eerste Kamer
10/04472
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. De erfgenamen van wijlen [betrokkene 1],
a. [verweerster 1a],
wonende te [woonplaats]
b. [verweerster 1b],
wonende te [woonplaats],
c. [verweerder 1c],
wonende te [woonplaats],
d. [verweerster 1d],
wonende te [woonplaats], België,
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerster 5],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiseres] en de erfgenamen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 112103/HA ZA 06-652 van de rechtbank Maastricht van 9 mei 2007, 24 oktober 2007 en 21 november 2007;
b. het arrest in de zaak HD 200.005.108 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erfgenamen hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 6 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 24 februari 2012.
Conclusie 23‑12‑2011
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiseres],
wonende te [woonplaats]
(hierna eiseres)
tegen
- 1.
de erfgenamen van wijlen [betrokkene 1],
[verweerster 1a],
wonende te [woonplaats],
[verweerster 1b],
wonende te [woonplaats],
[verweerder 1c],
wonende te [woonplaats],
[verweerster 1d],
wonende te [woonplaats] (België),
- 2.
[Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[Verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
- 4.
[Verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
- 5.
[Verweerster 5],
wonende te [woonplaats]
(hierna verweerders)
In deze zaak staat de vraag centraal of het hof kon oordelen dat tussen partijen geen overeenkomst is tot stand gekomen inzake de verdeling van een nalatenschap.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen door het hof is samengevat in rov. 4.1 van zijn arrest van 22 juni 2010.
- a)
Op 12 september 1979 is overleden [betrokkene 2] (erflaatster), weduwe van [betrokkene 3]. Als wettelijke erfgenamen heeft zij achtergelaten haar zeven kinderen.
- b)
Nadien is één van haar dochters, [betrokkene 4], overleden. Eiseres is enig erfgenaam van deze dochter. Voorts is overleden een zoon van erflaatster, [betrokkene 5], wiens rechten als erfgenaam van erflaatster zijn overgegaan op zijn echtgenote, verweerster sub 5. Tijdens de procedure is overleden verweerder sub 1; diens erfgenamen zijn in de kop van deze conclusie vermeld.
- c)
De zeven kinderen van erflaatster (of hun rechtsopvolgers ten aanzien van het aandeel van de overleden kinderen) zijn ieder voor 1/7e deel gerechtigd tot de nalatenschap, waarbij aan eiseres haar eigen aandeel en het aandeel van haar overleden zus toekomt, derhalve 2/7e deel.
- d)
Bij de verdeling van de nalatenschap zijn tussen eiseres en de overige erfgenamen problemen gerezen die geleid hebben tot een uitgebreide en jarenlange correspondentie tussen de raadslieden van partijen en de bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken notaris [de notaris].
- e)
Partijen zijn het er in de loop van de procedure over eens geworden dat voor de waarde van de vijf percelen grond die tot de nalatenschap behoren, uitgegaan dient te worden van het taxatierapport d.d. 18 juli 2000 van [betrokkene 6] (prod. 1 akte 19 juli 2006). In dit rapport is de totale waarde van de percelen getaxeerd op — omgerekend — € 46.850,99. Eén van deze percelen is gelegen achter de woning van verweerder sub 1 aan de [a-straat] te [plaats]. De waarde van dit perceel is in het taxatierapport getaxeerd op — omgerekend — € 23.199,51.
- f)
De waarde van een aantal juwelen is getaxeerd op — omgerekend — € 1.724,36; de waarde van diverse roerende zaken op — omgerekend — € 2.700,= (prod. 2 akte 19 juli 2006).
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 11 juli 2006 hebben de verweerders in cassatie eiseres gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en gevorderd, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de op 12 september 1979 opengevallen nalatenschap van erflaatster zal verdelen. Eiseres heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Verweerders hebben bij inleidende dagvaarding gesteld dat de te verdelen nalatenschap van erflaatster bestaat uit:1.
- 1.
vijf percelen grond met een getaxeerde waarde van in totaal € 46.850,99;
- 2.
juwelen met een getaxeerde waarde van € 1.724,36;
- 3.
diverse roerende zaken met een getaxeerde waarde van € 2.700,=;
- 4.
diverse roerende zaken zonder waarde;
- 5.
de saldi op twee bankrekeningen en een vordering op [A] met een totale waarde van € 319.002,46;
- 6.
een vordering op de echtgenoot van verweerder sub 2 ad € 2.722,68.
De totale waarde van de nalatenschap bedraagt € 373.000,49.2.
1.4.1
De rechtbank overweegt dat de inboedel- en verdere roerende zaken zonder waarde (hierboven onder 1.3 opgenomen als punt 4) inmiddels, gedurende de procedure, om niet zijn toebedeeld aan eiseres in cassatie (rov. 2.3 van het tussenvonnis van 9 mei 2007). Partijen verschillen niet van inzicht over de verdeling van de saldi op de bankrekeningen, de vordering op [A] (hierboven onder 1.3 opgenomen als punt 5) en de vordering op de echtgenoot van verweerder sub 2 (hierboven onder 1.3 opgenomen als punt 6). Evenmin verschillen partijen van inzicht over de toedeling van vier van de vijf percelen grond aan gedaagde (rov. 3.1 van het tussenvonnis van 9 mei 2007). De rechtbank deelt deze vorderingen daarom naar verhouding toe (rov. 3.2 van het tussenvonnis van 9 mei 2007).
1.4.2
Ten aanzien van de inhoud van het geschil overweegt de rechtbank in het tussenvonnis van 9 mei 2007, dat dit in essentie enkel nog betrekking heeft op de vraag aan wie het perceel aan de [a-straat] moet worden toegedeeld, te weten aan thans verweerder in cassatie sub 1 of thans eiseres in cassatie, en hoe de juwelen en de diverse inboedel- en verdere roerende zaken (verder te noemen: de roerende goederen) onder de partijen moeten worden verdeeld.3.
1.4.3
De rechtbank onderzoekt vervolgens het verweer van thans eiseres in cassatie, dat tussen partijen al overeenstemming is bereikt over de verdeling van de gehele boedel. Zij beroept zich daarbij op de inhoud van een tweetal brieven, te weten een brief van 28 januari 1999 en een brief van 11 december 2000 van de boedelnotaris [de notaris] (verder te noemen: de notaris). De rechtbank concludeert dat geen overeenstemming is bereikt tussen partijen over de verdeling van de erfboedel (rov. 3.9 van het tussenvonnis van 9 mei 2007).
1.4.4
Bij eindvonnis van 24 oktober 2007, en verbeterd bij herstelvonnis van 21 november 2007, verdeelt de rechtbank de op 12 september 1979 opengevallen nalatenschap van erflaatster, samengevat en voor zover in cassatie van belang weergegeven, als volgt:
- —
aan verweerder in cassatie sub 1 wordt toebedeeld het perceel weiland aan de [a-straat], en voorts een bedrag van € 30.086,27;
- —
aan verweerder in cassatie sub 2 wordt toebedeeld de vordering op [betrokkene 7], ter waarde van € 2.722,68, en voorts een bedrag van € 50.563,10;
- —
aan verweerder sub 3 wordt toebedeeld een bedrag van € 53.285,78;
- —
aan verweerder sub 4 wordt toebedeeld een bedrag van € 53.285,78;
- —
aan verweerder sub 5 wordt toebedeeld een bedrag van € 53.285,78;
- —
aan eiseres worden de overige vier percelen toebedeeld;
- —
de roerende zaken en de juwelen worden verdeeld door middel van loting ten overstaan van notaris [de notaris], te Maastricht, waarbij de hiervoor genoemde aan iedere erfgenaam toebedeelde bedragen worden gecorrigeerd, indien en voor zover de verdeling door loting leidt tot een over- dan wel onderbedeling;
- —
aan het vonnis wordt dezelfde kracht toegekend als een door gedaagde in wettelijke vorm opgemaakte en ondertekende onherroepelijke volmacht tot het opmaken van de notariële akte van verdeling en levering;
- —
gedaagde wordt veroordeeld om twee-zevende deel te betalen van de notariële kosten terzake het opstellen van de akte van verdeling en levering.
1.5
Thans eiseres is van de vonnissen van 9 mei en 24 oktober (hersteld bij vonnis van 21 november) 2007 in hoger beroep gegaan. Thans gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.6
Het hof komt in zijn arrest van 22 juni 2010, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de verdeling van de nalatenschap en bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep.
1.7
Eiseres is bij dagvaarding van 21 september 2010 tijdig in cassatie gekomen. Verweerders hebben geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna is gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1
In cassatie wordt een middel aangevoerd dat bestaat uit drie onderdelen.
2.2
Onderdeel A bevat vijf subonderdelen en ziet op rov 4.9. De subonderdelen 1 en 2 klagen over de uitleg die het hof heeft gegeven aan de brief van 11 december 2000.
Subonderdeel 1 voert aan dat het oordeel in de 6e volzin van rov. 4.9 — dat slechts sprake is van een voorstel voor een overeenkomst, en niet de overeenkomst zelf — onbegrijpelijk is, omdat de brief van 11 december 2000 niet anders kan worden begrepen dan als de instemmende reactie van de overige erven (verweerders) met het aanbod van eiseres tot volledige verdeling van de nalatenschap door haar gedaan in de brief van 16 november 2000.4. Door de aanvaarding van het aanbod is een overeenkomst tot volledige verdeling van de nalatenschap tot stand gekomen. De overige erven hebben de brieven van 28 januari 1999 en 11 december 2000 ook zelf als overeenkomst aangeduid en toegezegd die te zullen nakomen, aldus het subonderdeel.
Volgens subonderdeel 2 is onbegrijpelijk het oordeel in de 7e volzin van rov. 4.9, dat de brief van 11 december 200 (in onderdeel e) een voorwaarde bevat die eiseres nog diende te aanvaarden.
2.3
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Voor zover het middel (in subonderdeel 1) ter ondersteuning van de klacht verwijst naar passages uit de brief van 11 december 2000, miskent het de context waarin deze brief volgens het hof moet worden gelezen. Blijkens de 2e t/m 5e volzin van rov. 4.9 werd, kort gezegd, mede gezien de lange duur van de afwikkeling van de nalatenschap en om verdere problemen te voorkomen een definitieve en totale afwikkeling van de nalatenschap beoogd. Daartoe werd in de brief van 11 december 2000 in onderdeel e opgenomen dat eiseres de brief schriftelijk accordeert en een onherroepelijke volmacht verstrekt aan de notaris of aan haar raadsman, mr. Heckmans.
Subonderdeel 2 is aldus toegelicht, dat onderdeel e van de aangehaalde brief een verbintenis betreft uit de overeenkomst en niet een voorwaarde is voor het ontstaan van de overeenkomst.5. Het hof heeft de bepaling onder e echter anders geduid, zoals blijkt uit de 8e en 9e volzin van rov. 4.9, waarin wordt overwogen dat de voorwaarde de strekking van een tegenprestatie van de kant van eisers heeft en onderdeel is van het voorstel van verweerders. Ook deze duiding moet worden begrepen in het licht van de door het hof geschetste, en door het middel als zodanig niet bestreden, context waarin de brief moet worden gelezen.
In het licht van deze door het hof geschetste context zijn de oordelen van het hof, dat de bepaling onder e een voorwaarde is die moet worden aanvaard alvorens overeenstemming is bereikt, niet onbegrijpelijk. Zij lenen zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
2.4
Eiseres voert verder aan (in subonderdeel 1) dat zij heeft gesteld dat verweerders spreken van overeenkomsten die volledig kunnen worden nagekomen waarbij wordt gedoeld op de brief van 31 augustus 2005.6. In deze brief wordt verwezen naar de brieven van 28 januari 1999 en 11 december 2000.
Nu het hof in rov. 4.9 echter heeft geoordeeld dat niet sprake was van een overeenkomst bij de brief van 11 december 2000 (in samenhang met de daaraan voorafgaande brief van 28 januari 1999) is de verwijzing door eiseres naar de brief van 31 augustus 2005 niet relevant, omdat deze brief van later datum is en dus niet constitutief kan zijn voor het ontstaan van een overeenkomst op (in ieder geval) 11 december 2000.
Het gebruik van het woord ‘overeenkomsten’ in de brief van 31 augustus 2005 moet dan ook zo worden begrepen dat het verwijst naar de overeenstemming tussen partijen, zoals die bestond op 11 december 2000, dus inclusief de voorwaarde als opgenomen in onderdeel e van de brief van 11 december 2000. Het gegeven dat in de brief van 31 augustus 2005 wordt opgemerkt dat de overeenkomsten volledig kunnen worden nagekomen, bedoelde zo bezien niet anders aan te geven dan dat de overeenstemming tussen partijen tot een verdeling van de nalatenschap zou kunnen leiden, indien maar werd ingestemd met de voorwaarde voor de verdeling. De subonderdelen 1 en 2 falen derhalve.
2.5
Subonderdeel 3 klaagt dat, indien het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat onderdeel e van de brief van 11 december 2000 een opschortende voorwaarde vormt, het hof heeft miskend dat rechtshandelingen of verbintenissen onder opschortende voorwaarde reeds bestaan, zelfs al is de opschortende voorwaarde nog niet vervuld.
2.6
Het subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft de bepaling onder e immers niet als een opschortende voorwaarde opgevat, maar als een onderdeel van het voorstel van de verweerders.
2.7
Subonderdeel 4 richt zich tegen het oordeel in de 10e volzin van rov. 4.9. In dit subonderdeel wordt aangevoerd dat eiseres blijkens haar stellingen in feitelijke instanties de brief van 11 december 2000 heeft aanvaard, omdat zij immers steeds heeft aangedrongen op nakoming van de brief en dat zij schriftelijk heeft toegezegd de volmacht te verstrekken zodra de overige erven de aan eiseres toekomende roerende goederen aan de notaris zouden hebben afgegeven. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof waar het kennelijk heeft gemeend dat eiseres het verstrekken van de volmacht niet afhankelijk mocht maken van de afgifte door de overige erven aan de notaris van de aan eiseres toekomende roerende goederen. Deze wens van eiseres is immers gericht op een verdere probleemloze afwikkeling, aldus het subonderdeel.
2.8
Eiseres heeft geen volmacht willen verstrekken dan nadat aan bepaalde verzoeken zou zijn voldaan.7. Verweerders hebben daarmee niet ingestemd. Het hof heeft de reactie van eiseres begrepen in de zin dat eiseres de voorwaarde (als opgenomen in onderdeel e van de brief van 11 december 2000) niet heeft aanvaard. Het oordeel van het hof, dat met de reactie van eisers geen overeenkomst ter zake van een definitieve en totale afwikkeling van de nalatenschap is tot stand gekomen, is niet onbegrijpelijk. Daarbij is niet relevant of deze aanvullende verzoeken van eiseres al dan niet belastend zijn voor verweerders.
2.9
Subonderdeel 5 richt zich tegen het oordeel in de 13e volzin van rov. 4.9. Volgens de klacht is onbegrijpelijk het oordeel, dat voor de verweerders de onderhandelingen en besprekingen steeds hebben gestaan in het teken van het bereiken van een alomvattende en definitieve regeling. Eiseres heeft immers onweersproken gesteld dat de overige erven tussen begin 2001 en 31 augustus 2005 steeds hebben geweigerd mee te werken aan een volledige verdeling en steeds hebben getracht eiseres te dwingen akkoord te gaan met een partiële verdeling waarbij (onder meer) de roerende goederen in het bezit van de overige erven zouden blijven, aldus het subonderdeel.
2.10
Hetgeen het middel aanvoert over de periode tot aan de brief van 11 december 2000 is niet meer relevant in het licht van deze brief. Naar het oordeel van het hof bleven verweerders, gezien de brief van 11 december 2000 en de brief van 31 augustus 2005, streven naar een totale en definitieve afwikkeling van de nalatenschap, waarvan onderdeel was dat eiseres de voorwaarde in de brief van 11 december 2000 zou aanvaarden. Daaraan doet niet af dat verweerders in de tussenliggende periode, bij gebreke van aanvaarding van die voorwaarden, (zouden) hebben aangedrongen op een partiële verdeling. Het oordeel van het hof is daarom niet onbegrijpelijk.
2.11
Onderdeel B, subonderdelen 6 en 7, ziet op het oordeel in de 11e volzin van rov. 4.9, dat partijen ook ‘nadien’ — dat wil zeggen na 11 december 2000 — geen overeenstemming hebben bereikt.8. Geklaagd wordt dat het hof de gestelde overeenstemming slechts op basis van de brieven van de behandelend notaris van 28 januari 1999 en 11 december 2000 beoordeelt, en daarmee geen rekening houdt met essentiële stellingen van eiseres in appel waarin ook verwezen is naar correspondentie van later datum, met name de brief van 31 augustus 2005. Hierin merkt de raadsman van de overige erven op dat de overeenkomsten genoemd in de brieven van 28 januari 1999 en 11 december 2000 volledig kunnen worden nagekomen.
2.12
Het hof heeft inderdaad niet met zoveel woorden de brief van 31 augustus 2005 in zijn overweging betrokken, maar dat behoefde het hof ook niet te doen omdat deze brief slechts verwijst naar de overeenkomst zoals die zou zijn tot stand gekomen bij brief van 28 januari 1999 en 11 december 2000. Nu het hof heeft geoordeeld dat op die data geen overeenstemming bestond tussen partijen over de verdeling van de nalatenschap, kan de enkele aanduiding in de brief van 31 augustus 2005 naar een overeenkomst zulks niet anders maken. Ik verwijs naar hetgeen hierover bij 2.4 is opgemerkt. Onderdeel B faalt derhalve.
2.13
Onderdeel C bevat geen afzonderlijk te bespreken klacht en faalt in het voetspoor van de onderdelen A en B.
2.14
Uw Raad zou in deze zaak toepassing van artikel 81 RO kunnen overwegen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2011
Rov. 2.3 van het eindvonnis van de rechtbank Maastricht van 24 oktober 2007, verbeterd bij herstelvonnis van 21 november 2007.
Daarnaast verschilden partijen van inzicht over de waarde van de vijf percelen grond, maar daarover zijn zij het nadien eens geworden (rov. 4.7 van het arrest van 22 juni 2010 van het hof 's‑Hertogenbosch).
Productie 167 bij memorie van grieven.
Schriftelijke toelichting van mr. Heering onder nrs. 22–24 en schriftelijke repliek onder nrs. 12–15.
Schriftelijke toelichting van mr. Heering onder nr. 18. De brief van 31 augustus 2005 is opgenomen als productie 3 bij de conclusie van antwoord.
Zie de schriftelijke toelichting van mr. Heering onder nr. 30 en de schriftelijke repliek onder nr. 2. Het schrijven van 19 januari 2001, is overgelegd als productie 75 bij conclusie van antwoord.
Zie de schriftelijke toelichting van mr. Heering onder nr. 39.