HR, 04-10-2016, nr. 15/03740
ECLI:NL:HR:2016:2244
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2016
- Zaaknummer
15/03740
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2244, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0367 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Opgave bewijsmiddelen. Art. 359.3 Sv. Verdachte heeft ttz. in e.a. het hem tlgd. bekend en nadien niet anders verklaard en het Hof heeft het door de raadsvrouwe tot vrijspraak strekkende verweer gemotiveerd verworpen. Gelet hierop is de HR van oordeel dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn cassatieberoep. HR verklaart, gezien art. 80a RO, het beroep n-o. Geen schriftelijk standpunt AG.
Partij(en)
4 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/03740
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 3 augustus 2015, nummer 21/004761-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.H.W. Janssen, advocaat te Arnhem, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het tweede middel strekt ten betoge dat wat betreft de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 ten onrechte is volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 30 mei 2014 te Malden, gemeente Heumen, in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen vier tuinstoelen en drie aanrechtbladen, geheel toebehorende aan [betrokkene 1]."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv. Het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 augustus 2014 houdt dienaangaande in:
"Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
- het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1].
- het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte].
- het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2].
- de bekennende verklaring van verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de verdachte aldaar niet verschenen.
2.3.2.
Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar een verweer gevoerd dat door het Hof als volgt is samengevat:
"Door de verdediging is aangevoerd dat door het stelselmatig observeren van verdachte inbreuk is gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Nu de stelselmatige observatie heeft plaatsgevonden zonder dat daarvoor een wettelijke legitimatie bestond, levert dit een vormverzuim op zoals bedoelt in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, wat maakt dat de hierdoor verkregen bewijsmiddelen onrechtmatig zijn verkregen en dienen te worden uitgesloten van het bewijs."
en als volgt is verworpen:
"Voor zover de raadsvrouw heeft willen stellen dat er in zodanige mate op verdachte gesurveilleerd is dat op grond van artikel I26g van het Wetboek van Strafvordering een bevel van de officier van justitie vereist was, oordeelt het hof anders. In maart 2013 is het targetteam begonnen met persoonsgerichte surveillance van [betrokkene 3]. Daarbij is verdachte in beeld gekomen. In het proces-verbaal van bevindingen van [betrokkene 4] wordt een overzicht gegeven van de daarop volgende contacten van de politie, waaronder ook, maar niet uitsluitend, die van het targetteam, met verdachte. Uit dit overzicht is geen enkele aanwijzing te putten dat verdachte is onderworpen aan meer dan persoonsgerichte surveillance. Op 4 juli 2014 is er een bevel afgegeven voor stelselmatige observatie van verdachte. De tenlastegelegde feiten hebben plaatsgevonden voor deze datum. Nu het hof van oordeel is dat toen geen sprake is geweest van stelselmatige observatie was hiervoor geen bevel van de officier van justitie vereist, wat maakt dat het bewijs niet onrechtmatig is verkregen."
2.3.3.
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, met overneming van gronden bevestigd.
2.4.
Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, luidt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
2.5.
De Politierechter heeft in zijn vonnis volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv. Hetgeen de raadsvrouwe van de verdachte bij de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij vrijspraak heeft bepleit ten aanzien van het tenlastegelegde. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden indien door of namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit. Gelet op het voorgaande had het Hof het vonnis van de Politierechter niet mogen bevestigen dan onder de in art. 423, eerste lid, Sv bedoelde aanvulling van gronden, te weten de in de eerste volzin van art. 359, derde lid, Sv bedoelde weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen met betrekking tot het tenlastegelegde (vgl. HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, rov. 2.3.2).
2.6.
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven kan worden afgeleid dat de verdachte ter terechtzitting van de Politierechter het hem tenlastegelegde heeft bekend en nadien niet anders heeft verklaard alsmede dat het Hof het door de raadsvrouwe tot vrijspraak strekkende verweer gemotiveerd heeft verworpen. Gelet hierop is de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn cassatieberoep.
2.7.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ook de overige aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat zij niet tot cassatie kunnen leiden, zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2016.