Rb. Den Haag, 02-02-2016, nr. 09/127891-13
ECLI:NL:RBDHA:2016:915
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
02-02-2016
- Zaaknummer
09/127891-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:915, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 02‑02‑2016; (Beschikking)
Uitspraak 02‑02‑2016
Inhoudsindicatie
De rechtbank verklaart het bezwaar ex artikel van de 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gegrond, nu sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van voornoemde Wet.
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/127891-13
Kenmerk RK: 15/4581
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] ,
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 19 januari 2016 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde is verschenen en gehoord. Voorts is verschenen de moeder van veroordeelde.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar.
Beoordeling van het bezwaar.
Veroordeelde is bij uitspraak van 12 november 2014 door de kinderrechter van deze rechtbank ter zake van – kort gezegd – diefstal door middel van inklimming in vereniging gepleegd, veroordeeld tot een werkstraf van 10 uur, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 13 augustus 2015, op 5 oktober 2015 op grond artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA), celmateriaal afgenomen.
Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 15 oktober 2015 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingekomen.
Het DNA-profiel van de veroordeelde is nog niet bepaald.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld betreft een feit dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het uitgangspunt van de Wet DNA is dat van iedere veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in dat artikel, ingevolge artikel 2 van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet DNA genoemde uitzonderingen voordoet.
Van de eerste uitzondering is geen sprake, nu niet is gebleken dat van bezwaarde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet DNA.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de in artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet DNA genoemde uitzondering zich voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde in de toekomst.
Op grond van de wetsgeschiedenis geldt de uitzondering op basis van de ‘aard van het misdrijf’ voor misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks de veroordeling, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd, bijvoorbeeld omdat het gaat om een kwajongensstreek of sterk met de leeftijd samenhangend gedrag dat als een op zichzelf staand incident is te beschouwen. Of dat het geval is, kan onder meer blijken uit de opgelegde straf. Ook het strafblad en hetgeen over de persoon van de veroordeelde bekend is geworden ten tijde van het feit en ten tijde van de behandeling van het bezwaarschrift zijn factoren die hierbij een rol kunnen spelen.
Uit de stukken en het onderzoek in raadkamer blijkt dat onderhavige zaak gaat om diefstal uit een tent waarbij veroordeelde als 16-jarige, tijdens een eerste vakantie met vrienden, onder invloed van alcohol, met die vrienden betrokken is geweest.
Het strafblad van 14 januari 2016 van veroordeelde vermeldt enkel het vonnis van de kinderrechter van 12 november 2014. Nadien is veroordeelde niet meer met justitie in aanraking gekomen.
De moeder van veroordeelde heeft in het bezwaarschrift naar voren gebracht dat het goed gaat met de veroordeelde, dat het een eenmalige fout is geweest, dat hij een MBO-opleiding volgt, dat hij daarna een HBO-studie wil volgen met stage in het buitenland, dat hij sport en bijbaantjes heeft en dat hij ervan geleerd heeft, ook omdat hij de kosten van die vakantie door bijbanen gedeeltelijk aan haar heeft moeten terugbetalen, zodat zij de kans op herhaling als laag inschat. In raadkamer is dit beeld bevestigd. De veroordeelde heeft aangegeven dat hij niet meer omgaat met de jongens die ook bij onderhavig feit betrokken zijn geweest.
Gelet op het voorgaande, alles in samenhang bezien, zijn er naar het oordeel van de rechtbank in dit specifieke geval geen aanwijzingen dat er ten aanzien van de veroordeelde sprake is van een reële verwachting dat hij in de toekomst andere misdrijven zal begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er aldus sprake van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA, zodat het bezwaar gegrond zal worden verklaard.
Beslissing.
De rechtbank:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. H.N. Pabbruwe, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. N.M.E. Oudshoorn, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 februari 2016.